De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||
BoekbeoordelingenAmand BertelootBijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands. 1. Tekst. 128 blz. 2. Platen. 15 krtn. XIe reeks - Leonard Willems-Halettfonds - no. 6. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1984.
Als de opzet van zijn studie formuleert Berteloot (blz. 13): op grond van localiseerbaar, dateerbaar en oorspronkelijk materiaal controleerbare kaarten samen te stellen en die met inachtneming van de inbreng van elke afzonderlijke scribent en de stilistische verschillen binnen het materiaal te commentariëren. De inleiding in het tekstdeel is een toelichting bij deze formulering. Voor localiseerbaar en dateerbaar materiaal zijn we aangewezen op reeks 1 van het befaamde Corpus-Gysseling; de literaire teksten in reeks 2 worden gelocaliseerd op taalkundige en gedateerd op codicologische of paleografische, dus niet op externe gronden en komen daarom niet in aanmerking. Zouden we de literaire bronnen wel gebruiken om taalvormen te localiseren, dan zouden we in een vicieuze cirkel terechtkomen. De eis van oorspronkelijkheid leidt ertoe dat ook kopieën niet in aanmerking komen; de auteur merkt op dat oorkonden op zichzelf al geen zuivere weerspiegeling van de gesproken taal zijn en daarom moeten alle complicaties die uit het gebruik van kopieën voortkomen, worden vermeden. Wat de inbreng van de scribent betreft, Berteloot probeert in aansluiting vooral bij Gysseling nauwkeurig de verschillende schrijvershanden te onderscheiden. In feite verdisconteert hij hiermee het individuele (idiolectische) aspect. Dat dit in taalkundig opzicht van belang kan zijn, zal hieronder nog blijken. Bij de stilistische verschillen moeten we denken aan het verschil tussen officiële oorkonden en minder officiële akten; de laatste mogen geacht worden dichter bij de spreektaal te staan. Een nadere, zeer nauwkeurige verantwoording voor zijn keuze van teksten, de situering en datering ervan en de identificatie van de schrijvershanden geeft de auteur in hoofdstuk 1: Materiaal. Het grootste deel van dit hoofdstuk wordt in beslag genomen door een overzichtstabel waarin per schrijfcentrum de schrijvershanden worden opgesomd en per schrijvershand de teksten met hun nummers in het Corpus-Gysseling en hun dateringen. In totaal ver-werkte Berteloot uit het Corpus-Gysseling 1047 documenten uit 152 schrijfcentra van de hand van 643 scribenten. In hoofdstuk 2 komt de bewerking van het materiaal aan de orde. Berteloot heeft in navolging van wat Dees en Van Reenen voor hun franse atlas (Dees en Van Reenen 1980) gedaan hebben, zijn toevlucht genomen tot een woord-voor-woordanalyse. Per oorkonde ontstond een lijst waarin alle woordvormen per woordsoort en daarbinnen (in het algemeen volgens modern nederlands equivalent) alfabetisch geordend waren met bij elke woordvorm in een codegetal van vijf cijfers de nodige morfosyntactische informatie. | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Het belangrijke hoofdstuk 3 handelt over de kartering. De gegevens van supraregionale kanselarijen of oorkondengroepen zijn niet gekarteerd, met uitzondering van die van het gecombineerde centrum Holland/Kanselarij van de graven van Holland dat in Den Haag werd gelocaliseerd. Het supraregionale karakter impliceert dat de taal in kwestie niet voor enige plaats representatief is. In de regel vinden we dan ook een vermenging van alle denkbare varianten (vgl. Berteloot in zijn Besluit op blz. 100). Voor de wijze van kartering werd de voorkeur aan de stempelmethode gegeven, waarbij de varianten met symbolen worden aangeduid. In de eerste plaats is gebruik gemaakt van cirkels. Zo betekent een cirkel zonder meer (krt. 62) bos, een zwart ingevulde cirkel bus. Bij deze methode is het mogelijk een cirkel maar voor een deel in te vullen, wanneer namelijk voor een bepaalde plaats beide vormen in een bepaalde verhouding gegeven zijn. Die verhouding bepaalt Berteloot niet per document maar per schrijvershand: n bepaalde vormen in n documenten van één schrijvershand tellen slechts voor één mee; heeft een bepaalde hand twee of meer verschillende vormen, dan wordt dat wél verdisconteerd. Verder variëren de tekens in omvang: hoe meer vindplaatsen, hoe groter het teken. Op sommige kaarten wordt behalve van cirkels ook van zwart opgevulde driehoekjes of vierkantjes gebruik gemaakt. Deze tekens localiseren neven-vormen waarbij dan niet meer wordt aangeduid in welke kwantitatieve verhouding die tot andere vormen staan of op hoeveel vindplaatsen ze gebaseerd zijn. Het zijn dus aanvullende tekens. Zo vinden we op krt. 102 de cirkels voor de vormen hier en hir en daarnaast driehoekjes, met de punt respectievelijk naar boven of beneden, voor here of hare, en een vierkantje voor heir. Bij Utrecht staat een flinke cirkel, voor ongeveer 2/3 zwart ingekleurd, en daarnaast apart het vierkantje voor heir. Op de hiermee beschreven kartografische principes vormen slechts zes kaarten een uitzondering: in deze kaarten zijn geen kwantitatieve aspecten verdisconteerd; ze bevatten slechts niet-complexe symbolen die alle dezelfde omvang hebben. Van belang is tenslotte nog op te merken dat Berteloot in zijn tekens niet naar subperiode differentieert; hij vat de gegevens voor de hele 13e eeuw in één teken samen. Ook naar stijlsoort differentieert hij niet; eventuele stilistische verschillen vermeldt hij in het commentaar (zie hieronder). Hoofdstuk 4 bevat de commentaren bij de kaarten. Ieder commentaar bestaat uit vijf delen: A. een beschrijving van het materiaal dat aan de kaart ten grondslag ligt, B. een opsomming van de vindplaatsen uit de schrijfcentra die niet op de kaart zijn opgenomen, C. de probleemstelling en opmerkingen (Berteloot zegt zelf bemerkingen), D. biezondere vormen die - wanneer niet anders vermeld - niet op de kaart zijn opgenomen, E. literatuur. Na een Besluit volgen dan nog een uitvoerige bibliografie en de nodige bijlagen en registers. De kaarten zelf (op de titelpagina staat platen) vinden we in het apart uitgegeven 2e deel. Het zijn er in totaal 150, waarvan het grootste deel op het vocalisme betrekking heeft, nl. de kaarten 4 t/m 129; de kaarten 130 t/m | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
143 zijn aan het consonantisme gewijd, de laatste 7 tenslotte vormen een appendix met enkele wat moeilijk te rubriceren gevallen, waaronder tenminste één duidelijke woordkaart: bachten/hinter. De eerste drie kaarten zijn preliminair van aard: 1. de grondkaart, 2. een kaart waarop de omvang van de schrijfcentra is aangegeven (hierbij in de legenda een verklaring van de omvang van de tekens die voor alle statistische kaarten geldt), 3. een kaart waarop de gelaagdheid van het materiaal is aangegeven: oorkonde, akte, inscriptie. Het zou te ver voeren hier alle in kaart gebrachte verschijnselen op te sommen. Om een indruk te geven noem ik er een paar. Op kaart 4 vinden we de secundaire Umlaut van ă in bijvoorbeeld machtig en bakker (die blijkt inderdaad oostelijk te zijn), op kaart 10 de afwisseling van af en of (of blijkt een kustverschijnsel te zijn, daarnaast komt ave voor in Zuid-Brabant en Zuid-Limburg), op kaart 49 de afwisseling van brugge en brigge (brigge is westelijk, bregge is hollands), op kaart 116 de afwisseling van beide en bede (beide is typisch vlaams en komt wellicht onder vlaamse invloed ook in Zuid-Holland voor), op kaart 132 tenslotte de afwisseling van kocht en koft (koft is een noordelijke vorm). Over het algemeen zijn zoals uit de gegeven voorbeelden blijkt, de kaarten telkens aan één woord gewijd, maar er zijn ook combinatiekaarten, bijvoorbeeld kaart 44, waarop de woorden binnen (voorzetsel en bijwoord), kind, twintig en winter gecombineerd zijn onder de titel: wisseling van ĭ en ĕ voor gedekte nasaal. De ordening van de kaarten is gebaseerd op de klankcorrespondenties tussen het Nieuwnederlands en het Middelnederlands: nnl. ă correspondeert met mnl. ĕ, id. correspondeert met mnl. ŏ, id. met mnl. ă enzovoort. Of dat wel helemaal een gelukkige ordening is, vraag ik me af: voor de historischgrammaticaal geschoolde lezers - en die zullen toch wel de meerderheid vormen - lijkt me een ordening op basis van de gemeengermaanse of oudwestgermaanse fonemen en/of diverse (types) klankveranderingen plezieriger. Zo worden de mnl. representanten van ggm. ăĭ nu op twee plaatsen behandeld: in 4.1.7.2 (o.a. ei voor ē in bijvoorbeeld meister) en in 4.1.13.1 (o.a. ē voor ei in bijvoorbeeld bede naast beide); ook bijvoorbeeld de ontwikkelingen vóór r (Marten/Merten, werf/warf, burg/borg) komen nu zeer verspreid door de atlas voor. Het resultaat van de werkwijze van Berteloot is dat er in zijn klankatlas onderwerpen behandeld worden die men er niet zo gauw zou zoeken, bijvoorbeeld de verhouding van het persoonlijk voornaamwoord zij (ggm. ī, got. si) ten opzichte van zoe (ggm. ō, got. so). Dit is een thema dat ik zelf zou onderbrengen in een atlas betreffende de vormleer; het gaat hierbij ook niet om een met zekere regelmaat optredende correspondentie ij/oe. Het commentaar bij de kaarten is over het algemeen duidelijk en zorgvuldig opgesteld, al zouden natuurlijk hier en daar detailopmerkingen te maken zijn. De auteur geeft nauwkeurig acht op de verschillende schrijvers-handen; slechts zelden attendeert hij op verschillen in stijlsoort. Dit hangt hiermee samen dat die zoals hij in zijn Besluit opmerkt, nauwelijks te vinden zijn, hetgeen hij toeschrijft aan het feit dat de oorkonden- en de akten-schrijvers in de 13e eeuw meestal dezelfde personen waren (blz. 99). De | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
kaarten zijn dankzij het gekozen tekensysteem zeer overzichtelijk geworden. Mede doordat er over het algemeen niet van een grote differentiatie sprake is, komt er bij één oogopslag al een duidelijk beeld tevoorschijn. Bij enkele kaarten kan men zich echter afvragen wat de zin ervan is: zo wordt op kaart 36 (mens/meins) meins alleen voor Gent en in geringe mate ook voor Brugge opgegeven, zodat er van een contrast nauwelijks sprake is. De vraag is nu wat deze klankatlas precies waard is. Hierachter ligt de vraag wat we precies aan het Corpus-Gysseling hebben, in het biezonder in hoeverre we vertrouwen kunnen hebben in Gysselings localiseringen en dateringen en in de wijze waarop hij de afkortingen in de handschriften heeft opgelost. Omdat we hier niet het Corpus-Gysseling recenseren, moeten we deze vraag onbeantwoord laten.Ga naar eind* Bovendien, ook al is een bepaalde localisering of datering betrouwbaar, dan zijn daarmee nog niet alle problemen uit de wereld. Zo kan bijvoorbeeld een Gentenaar in Den Haag tot een verstoring van het regionale beeld leiden, en dat is nog maar één van de mogelijkheden: in Berteloot 1984 (blz. 31 en 37) worden nog andere storende factoren opgesomd. Een geruststellende gedachte mag echter zijn dat het kaartbeeld zelf corrigerend kan werken: het belang van een incidenteel afwijkende vorm in een bepaalde regio wordt door de omgeving gerelativeerd. De kaartbeelden bij Berteloot zijn dus zeker de moeite van het bestuderen waard. Het is echter goed te bedenken dat ze hun beperkingen hebben: niet alleen hebben ze slechts betrekking op het 13e-eeuwse Middelnederlands, maar ook is het materiaal waarop ze gebaseerd zijn, noodzakelijkerwijs regionaal nogal onevenwichtig verdeeld. Er is namelijk een grote concentratie van gegevens in het zuidwesten en westen van het taalgebied; uit de oostelijke gebieden komen veel minder gegevens (sommige zijn uit het huidige duitse Rijngebied afkomstig) en uit het noordoosten komt zelfs helemaal niets. Er is ook nog een beperking van andere aard: de kaarten zijn gebaseerd op ambtelijke teksten, geschreven taal dus, en de vraag is in hoeverre die de gesproken taal weerspiegelen. Een bepaalde correlatie is er zeker geweest. In ieder geval wijzen Dees en Van Reenen erop (Dees en Van Reenen 1978 blz. 230) dat de franse ookondentaal duidelijk locaal of regionaal bepaald is en dat bijvoorbeeld de vermeende Parijse invloed (met zijn egaliserend effect) niet evident is. Voorzichtigheid blijft m.i. echter toch geboden. Zo constateert Goossens (Goossens 1979) terecht op grond van zijn onderzoek naar de lieden- en luden-vormen niet een Vlaamse expansie zonder meer maar een vlaamse expansie in de schrijftaal van de Hollandse kanselarij. Pas bij combinatie van de corpusgegevens met de huidige taaltoestand kunnen we in dit geval verder komen: als we constateren dat er in de Haagse kanselarij een verschuiving optreedt van luden naar lieden en vervolgens dat de hedendaagse gesproken vorm in Holland lui is en lieden schrijftaalvorm is, dan ligt het voor de hand ook voor de M.E. luden als autochtoon Hollandse vorm aan te nemen en lieden als een uit het Vlaams afkomstige schrijftaalvorm te bestempelen. Dit wordt bevestigd door een nader onderzoek door Berteloot (zie Berteloot 1984) van de gegevens waarop Goossens zijn conclusie heeft gebaseerd. Anders dan Goossens telt Berteloot (hij doet dat ook zoals we gezien hebben, in zijn atlas) niet zonder meer de vormen die voorkomen, maar hij | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
laat per schrijvershand slechts één vorm gelden, in casu één keer lieden en één keer luden. Er blijkt dan inderdaad een sterke toename naar het einde van de eeuw van ie, maar tegelijk blijkt dat een aantal scribenten zich daartegen schijnt af te zetten ‘door in versterkte mate naar het autochtone(?) u terug te keren’ (blz. 34). Ook in zijn Besluit (blz. 100) attendeert Berteloot op zuidelijke schrijftaalinvloed. Er valt op zijn kaarten zelfs al een ontwikkeling in de richting van een gemeenschappelijke (schrijf)taal te constateren. ‘Op talrijke kaarten is te zien dat reeds vanaf het begin van de schriftelijke overlevering vaak één variant het hele taalgebied domineert. Niet zelden is het dezelfde vorm die zich later in het moderne Nederlands heeft doorgezet. De regionale verschillen hebben dikwijls de status van uitzonderingen, die soms de indruk geven per vergissing in de documenten binnengeslopen te zijn’ (blz. 100). Hoewel voorzichtigheid bij het trekken van conclusies uit oorkondentaal dus geboden is, vormen Berteloots kaarten toch een interessante verzameling óók voor de taalhistoricus die in de eerste plaats in gesproken-taalverhoudingen is geïnteresseerd. Is de verzameling ook interessant voor de literatuurhistoricus die een tekst wil localiseren of dateren? Hiermee raken we aan de vraag naar de verhouding van oorkonden- en literaire taal. Ook op dit punt laat Dees, nu samen met J.A. de Vries, op grond van zijn oud-Franse materiaal zich optimistisch uit: ‘Er zijn, voor wat de 13e eeuw aangaat, geen gronden aanwezig om te veronderstellen dat de ruimtelijke spreiding van deze verschijnselen zich in literaire teksten principieel anders zou manifesteren dan in oorkonden’ (Dees en De Vries 1979 blz. 498). De literaire tekst Jeu de saint Nicolas, waarvan het bekend is dat hij in Atrecht (Arras) is ontstaan, blijkt inderdaad ook op grond van de aan de oorkondentaal ontleende gegevens in die stad te localiseren. De indruk is dat de overeenkomst tussen oorkonden- en literaire teksten ook voor het Nederlandse taalgebied geldt. Het is in ieder geval interessant te zien dat het beeld dat uit de atlas van Berteloot oprijst, in het algemeen klopt met het beeld dat we voor het grootste deel op grond van literaire bronnen al hadden (vgl. de hierboven gegeven voorbeelden). Dees en De Vries beschrijven in hun artikel een computerprogramma, op basis van oorkondengegevens, waarmee literaire teksten zijn thuis te brengen. Zolang we zoiets voor het Nederlandse taalgebied nog niet hebben, kan de atlas van Berteloot goede diensten bewijzen. Het is wellicht de moeite waard Berteloots kartografische methode te vergelijken met die van Dees en Van Reenen in hun oudfranse taalatlas (Dees en Van Reenen 1980; vgl. ook Dees en Van Reenen 1978 of Dees en De Vries 1979). In de oudfranse taalatlas is het taalgebied in een aantal regio's verdeeld; per regio is dan door middel van een bepaalde aard of mate van arcering aangegeven in welke frequentie: 91 - 100%, 71 - 90% enzovoort, een bepaalde vorm of constructie voorkomt (het precieze percentage staat dan ook nog per regio afgedrukt). Voor een bepaalde regio geldt dan bijvoorbeeld een percentage van x voor vormen als mesum, meisum, meyson ‘maison’; dat impliceert dan een percentage van 100 - x voor vormen als masson, maison, mayson. Er wordt bij deze methode dus met dichotomieën gewerkt: a of niet-a. Op andere kaarten kunnen dan dichotomieën als -e- tegenover | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
-ei-, -ey-, -a- tegenover -ai-, -ay- in beeld worden gebracht. Een dergelijke atlas is nu ook in voorbereiding voor het literaire Oudfrans en er bestaan ook plannen voor zo'n atlas voor het Middelnederlands (zie Portier en Pijnenburg 1982). Het verschil met de methode van Berteloot is duidelijk: Berteloot werkt niet met de vlakken- maar met de stempelmethode, met bij iedere plaats een teken, hetgeen minder duidelijke contrasteringen oplevert maar toch ook onmiskenbare voordelen heeft: werken per plaats is preciezer dan werken per regio en bovendien is het mogelijk meer dan twee mogelijkheden op een kaart te verwerken. Zo geeft Berteloot vaak drie vormen, een enkele keer vier en zelfs éénmaal vijf, namelijk op kaart 102: hier, hir, here, hare, heir. In het aangeven van de frequentieverhoudingen beperkt Berteloot zich daarbij tot de twee hoofdvormen: een cirkel wordt voor een bepaald deel zwart ingekleurd of wit gelaten. Door middel van de omvang van het hoofdteken (de cirkel) is Berteloot dan nog in staat een aanduiding te geven van de omvang van het materiaal waarop hij zich baseert. In beide atlassen ontbreekt in de kaarten een differentiatie naar subperiode; het is ook niet duidelijk hoe deze aan te brengen zou zijn. Een mogelijkheid is natuurlijk voor verschillende subperioden aparte kaarten te maken en die naast of onder elkaar af te drukken. Hierbij zal waarschijnlijk de methode-Dees door het gebruik van vlakken duidelijker contrasten ook tussen de kaarten onderling opleveren. Een poging de chronologische differentiatie in het kaartbeeld te verwerken vinden we bij Goossens (bijvoorbeeld Goossens 1979 of 1980). Per plaats is een verticale lijn getrokken die in stukjes verdeeld is waarbij ieder stukje een subperiode voorstelt. Aan weerskanten is door middel van een aantal naast elkaar geplaatste hokjes of blokjes aangeduid hoe vaak een bepaalde vorm in een bepaalde subperiode voorkomt. Ook hier wordt dus met dichotomieën gewerkt. De poging is interessant; het kaartbeeld dat ontstaat is echter niet zeer overzichtelijk. Het kartografisch verdisconteren van chronologische differentiatie blijft vooralsnog een probleem. Ons afsluitend oordeel over de klankatlas van Berteloot kan positief zijn: de atlas bevat een verzameling interessante kaarten met daarbij duidelijke commentaren, die zowel voor de taalhistoricus als voor de literatuurhistoricus nuttig kan zijn. Voor het vele werk dat Berteloot verricht heeft -ik denk speciaal aan het met de hand coderen van de vormen - kunnen we slechts bewondering hebben. En zeker niet in de laatste plaats moet gewezen worden op de methodologische zorgvuldigheid waarmee de auteur te werk is gegaan. Vooral zijn aandacht voor het probleem van de schrijvershanden moet in dit verband worden genoemd. | |||||||
Literatuurverwijzingen
| |||||||
[pagina 146]
| |||||||
C. van Bree | |||||||
H. HulshofC.H. den Hertog als grammaticus; een hoofdstuk uit de geschiedenis van de nederlandse taalkunde, in het bijzonder op het gebied van de schoolgrammatica in de laatste decennia van de negentiende eeuw. ISBN 90 6283 641 0. f44,50; 264 blzz. | |||||||
0 InleidingDit Nijmeegse proefschrift in handelseditie telt zeven hoofdstukken. In deze bespreking zal ik de inhoud van elk der hoofdstukken in het kort samenvatten, waarna ik telkens mijn commentaar laat volgen. De bespreking eindigt met een globale evaluatie. | |||||||
1 DoelstellingHierin wordt duidelijk dat Hulshof het wil hebben over Den Hertog als traditionele schoolgrammaticus. Hulshof ziet de traditionele schoolgrammatica als een van de twee takken van de zogeheten traditionele grammatica, de andere tak is de wetenschappelijke grammatica. Volgens Hulshof wordt de relatie tussen beide vooral gelegd door degenen die zich richtten op de logisch-filosofische grammatica, waarin taal als systematisch-functioneel organisme wordt gezien. De figuur van K.F. Becker is daarbij overheersend, niet alleen door zijn eigen werk, maar vooral door het feit dat zijn ideeën gepopulariseerd werden door schoolgrammatici. Hulshof plaatst in Nederland T. Roorda en L.A. te Winkel op één lijn en benadrukt met een schema zelfs de directe invloed van deze grammatici op Den Hertog. Den Hertog wordt door Hulshof geschetst als iemand die binnen de (van de wetenschappelijke grammatica afgeleide) schoolgrammatica relatief zelfstandig een systeem voor de zinsdeelleer heeft gebouwd, daarbij eclectisch, vooral met het oog op didactische principes, gebruikmakend van allerlei uiteenlopende opvattingen. Hulshof beoogt ‘een bijdrage te leveren aan de historiografie van de Nederlandse taalkunde met betrekking tot de eindfase in de ontwikkeling van | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
de zinsdeelleer in de negentiende eeuw’ (p. 15). Den Hertog wordt als ‘grammaticus met zijn opvattingen in de oorspronkelijke context centraal gesteld’ (ibidem). Commentaar. Naar mijn mening is de doelstelling nogal vaag en willekeurig geformuleerd. Zelfs in de titel van het boek is deze vaagheid aanwezig. Het boek heet niet C.H. den Hertog als schoolgrammaticus, maar C.H. den Hertog als grammaticus, met in de ondertitel de verwijzing naar de schoolgrammatica. Als Hulshof dan ook schrijft over een eindfase in de ontwikkeling van de zinsdeelleer, dan wordt in het midden gelaten of hij het wil hebben over een eindfase van een wetenschappelijke ontwikkeling dan wel een eindfase van een ontwikkeling in didactische zin, nl. het uitgekristalliseerd raken van de zinsdeelleer als schoolgrammaticale onderneming. Het eerste is onwaarschijnlijk - de zinsdeelleer is bloeiender dan ooit -, zodat we de tweede optie moeten nemen, maar waarom dan Den Hertog als grammaticus? Deze - in feite technische - vraag, want ingegeven door een onduidelijke formulering van de doelstelling, zou een inhoudelijk antwoord kunnen krijgen: het doel zou kunnen zijn het in kaart brengen van de invloeden uit de taalwetenschap op de schoolgrammaticus Den Hertog. Voor een deel is dit ook het antwoord van Hulshof, zoals nog zal blijken. Maar het schema waarover ik al eerder sprak is wat dat betreft nogal misleidend en de uitwerking ervan in het boek nogal incompleet en oppervlakkig. Misleidend is het omdat twee lijnen - afkomstig resp. van Becker en van Roorda en L.A. te Winkel - een beïnvloedingsrelatie aangeven naar De Groot, Terweij en Den Hertog, terwijl later duidelijk wordt dat vele anderen Den Hertog hebben beïnvloed, terwijl ook verteld wordt dat de invloed van Becker op Terweij te verwaarlozen is, en dat de invloed van L.A. te Winkel op Den Hertog miniem is. Daarbij gaat Hulshof ook voorbij aan het feit dat het samenbrengen van L.A. te Winkel en T. Roorda onder één noemer op zijn minst enige toelichting behoeft, gezien de onderlinge verschillen tussen beiden. Maar algemener, het gaat Hulshof niet primair om het in kaart brengen van de taalwetenschappelijke stand van zaken op het gebied van de leer van de zin, ten opzichte waarvan de meningen van Den Hertog worden afgezet. | |||||||
2 Linguïstische historiografie als wetenschapHulshof beschouwt dit hoofdstuk als een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van zijn doelstelling. Hij wil een kader scheppen voor zijn onderzoek. Na een bespreking van verschillende wetenschapstheoretische benaderingswijzen inzake de geschiedenis van de taalkunde, komt Hulshof in 2.6 tot een eigen positiebepaling: ‘een benadering die vanuit de feiten een open oog heeft voor de theorie’ (p. 36), in dit geval dus een open oog voor de zinsdeelleer. Hij wil ‘een tijdgebonden benadering, het historisch referentiekader staat centraal’ (ibidem). Hij beschrijft ‘geen ontwikkeling van een grammaticus die in een bepaalde periode werkte’ (ibidem). Hulshof komt tenslotte terecht op het geschiedschrijvingsmodel van Simone (1975), zoals gehanteerd in Klifman (1983). Dit model schrijft voor dat de onderzoeker moet kijken naar de stand van de taalwetenschap in de tijd van Den Hertog, naar beïnvloedende wetenschappen (in dit geval de logica, pedagogiek, psychologie, en de natuurwetenschappen) en naar de plaats van de taalwetenschap binnen het geheel van de wetenschappen en binnen de wetenschappelijke | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
instellingen. Daarnaast dient men in ogenschouw te nemen: ‘(1) zaken die van invloed zijn op het niveau der evidenties; (2) gegevens die het cognitieve proces mee bepalen; (3) gegevens die verbonden zijn met de uitwerking van de theorie’ (p. 38-citaat uit Klifman 1983). Onder (1) blijkt bij Hulshof de discussie spreektaal vs. schrijftaal te vallen; Den Hertog nam hieraan deel. Verder valt hieronder het feit dat het nietgymnasiale onderwijs spraakkunsten voor het Nederlands nodig had. Onder (2) vallen vragen als: Wat is de waarde van taalregels en hoe komt Den Hertog eraan? Moet een spraakkunst normatief zijn, welke methode hanteer je, wat is de relatie tussen taalgevoel en taalbegrip? etc. Onder (3) vallen vragen als: Hoe moet een grammatica worden ingedeeld, in het bijzonder analytisch of synthetisch? Hulshof beschouwt Simone's model ‘als een handig werkmodel’. Hij laat het geheel buiten de wetenschapstheoretische discussie in de paragrafen 2.3-2.5 en hij volgt het ook niet strak, zoals hij zelf zegt. De genoemde subparagrafen worden niet samengevat, maar ik kom er nu wel op terecht in mijn commentaar. Commentaar. De drie wetenschapstheoretische paragrafen behandelen verschillende opvattingen over de vraag hoe je moet omgaan met de geschiedenis van een vak, in dit geval de taalwetenschap; let wel, niet die van de pegagogiek, of iets specifieker, de geschiedenis van het moedertaalonderwijs. Het is voor mij onmogelijk de inhoud van deze paragrafen kort weer te geven; naar mijn stellige overtuiging hadden ze ook niet geschreven moeten worden. En dat niet alleen omdat Simone's model niets met de wetenschapstheoretische bespiegelingen van Hulshof te maken heeft, maar ook omdat het hoofdstuk duidelijk lijdt aan de dwang om iets aan die materie te doen. Daarom wordt zeer globaal de intern-wetenschappelijke benadering van Elffers en De Haan gesteld tegenover de extern-hermeneutische benadering, waarbij Hulshof belandt in een parafrase en soms de vrij letterlijke weergave van ideeën van Schmitter's Untersuchungen zur Historiographie der Linguistik uit 1982. Schmitter blijkt het meest te zien in het combineren van beide standpunten, maar deze poging tot synthese speelt, zoals gezegd, geen duidelijke rol meer. In 2.5 constateert Hulshof dat men nooit echt objectief kan zijn en dat relatieve objectiviteit het best haalbare is, een weinig verrassend standpunt. Het ergerlijke van dit hoofdstuk is dat de duurdoenerij die methodologische zelfreflectie in het algemeen al snel kan kenmerken hier helaas de extra-dimensie van zinloosheid krijgt; er wordt weinig tot niets gedaan met de besproken literatuur, want per saldo gaat Hulshof zijn eigen weg en vertelt zijn verhaal, soms goed soms ook minder goed. Het hoofdstuk maakt al met al sterk de indruk van een verplicht academische nummer. Herhaaldelijk voert Hulshof de zogeheten ‘Whig-interpretatie’ van de geschiedenis ten tonele, ‘waarbij het verleden gebruikt wordt om het eigen standpunt te legitimeren, bestudering van het “onbeholpen” verleden om de vooruitgang in het heden te demonstreren’ (p. 35). Stelselmatig associeert Hulshof de door hem afgewezen intern-wetenschapstheoretische benadering met dit soort interpretatie. Ook de recente erkenning van Den Hertog wordt in dit licht gesteld: ‘Wanneer zich dan in de jaren zestig een taalkundige stroming aandient, die beweert dat de feiten van de traditionele grammatica in principe juist zijn maar te weinig expliciet beschreven, krijgt de grammaticus Den Hertog een zo- | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
danige erkenning, dat niet zelden “Whig-interpretatie” het gevolg is’. Welke stroming beweert dat de feiten van de traditionele grammatica in principe juist zijn? Ik ken die stroming niet? Wel een stroming die zegt dat sommige observaties en generalisaties uit de traditionele grammatica in principe bruikbaarder zijn dan men een tijdlang aannam. En wat is dat: niet zelden? Bij wie? Bij representatief te achten vertegenwoordigers van die stroming? Naar mijn mening schetst Hulshof door de Whig-interpretatie te pas en te onpas te hulp te roepen een caricatuur. Het zich stellen in een intellectuele traditie al of niet in discussie met een stroming die bepaalde aspecten van die traditie negeert of bestrijdt, betekent niet automatisch het legitimeren van het eigen standpunt en als dat wel zo is moet het bespreken van wetenschapstheoretische literatuur om een eigen standpunt te bepalen ook als het legitimeren van eigen standpunten worden gezien. Maar daarmee is het begrip ‘legitimeren’ wel uitgehold. Ik ben iets uitvoeriger op dit punt omdat het de zwakte van Hulshofs proefschrift blootlegt: uit dit werk spreekt niet de geïnteresseerdheid in de ideeëngeschiedenis. De moderne taalkundigen maken deel uit van een traditie; het is heel wel mogelijk om vanuit het heden die verwantschap te benadrukken zonder in de sfeer van legitimatie te komen. Kortom, de beschuldiging van Whig-interpretatie wordt door Hulshof veel te lichtvaardig gehanteerd en blokkeert bij hem de weg tot een taalkundige benadering van zijn object. Ik kom op dit punt nog wel terug. | |||||||
3 De plaats van Den Hertog in de historiografie van de Nederlandse taalkunde enmoedertaaldidactiekIn dit hoofdstuk laat Hulshof zien dat de positie van Den Hertog in de Nederlandse taalkunde veel positiever wordt beoordeeld dan die in de moderne vakdidactiek. Hulshof constateert dat in de taalkunde Den Hertog vrijwel steeds ‘vanuit het standpunt van de tijd van de historiograaf zelf beschouwd is’ (p. 53). Het hoofdstuk geeft een overzicht van de recente meningsvorming over Den Hertog door taalkundigen. Hulshof plaatst deze in de contekst van een zich aftekenende tegenstelling tussen de zogeheten ‘a-strategie’ (ruwweg de extern-hermeneutische benaderingswijze, waarin het verleden als het ware zelf rechtstreeks tot ons spreekt) en de ‘b-strategie’ (ruwweg de internwetenschappelijke benadering waarin de reconstructie van de voortgang van concepten in de tijd centraal staat). Commentaar: ook hier wreekt zich het feit dat de b-strategie te snel wordt gekarakteriseerd als ‘whig-interpretatie’, terwijl Hulshof verzuimt te vermelden dat theoretische preocuppaties van de hermeneut natuurlijk wel degelijk meespelen in de a-strategie. Het zou verstandiger geweest zijn de discussie over de waardering van Den Hertog niet te voeren in termen van subjectieve verkleuring omdat men het als'b-strateeg' eens kan zijn met sommige van Hulshofs bedenkingen tegen uitspraken over het verleden, zonder dat de b-strategie daarmee in de problemen wordt gebracht. Hulshof trivialiseert daarmee een op zich interessant debat over de wijze waarop men zich tot het verleden kan wenden. | |||||||
4 Den Hertog tegen de achtergrond van zijn tijdDit hoofdstuk is een van de betere hoofdstukken van het boek. Het plaatst Den Hertog in de contekst waarin hij werkte en publiceerde. Hulshof is daarbij goed | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
op dreef. In 4.2. wordt het leven van Den Hertog geschetst. Een van de thematische lijnen wordt zichtbaar; de strijd tussen Den Hertog en de groep rond Taal en Letteren, waarvan J.H. van den Bosch de belangrijkste opponent van Den Hertog werd. Deze paragraaf bevat nuttige informatie voor wie het levensbericht van J.G. Nijk uit 1907 voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet kent. In 4.3 gaat Hulshof nader in op de strijd tussen oud en nieuw taalonderwijs, waarbij pleitbezorgers van het laatste de levende gesproken taal als object van taalkundige beschouwing zien en niet de schrijftaal. De strijd in de jaren negentig was van belang in verband met de nieuwe schooltypes waarin het moedertaalonderwijs verplicht was gesteld. Uitvoerig gaat Hulshof in op de controverse Van den Bosch-Den Hertog. Den Hertog wil niet zozeer ‘het oude’, maar beschouwt met enige skepsis het al te hartstochtelijke pleidooi voor ‘levende taal’ uit de Taal en Letterenhoek. Met een, naar mij voorkomt, vlotte pen beschrijft Hulshof het verloop van de discussie, vanuit de persoon van Den Hertog. In 4.4 wordt een schets gegeven van het Nederlandse schoolsysteem en het pedagogisch klimaat aan het einde van de negentiende eeuw. De invloed van de pedagoog J.F. Herbart was groot (het systeem van leertrappen is mede door hem tot stand gekomen). Herbarts ideeën worden geschetst alsmede de verwatering ervan bij zijn epigonen. Hulshof onderstreept twee belangrijke bijdragen van Herbart; (a) de leertrappen; (b) de analytisch-synthetische vorm van onderwijs (ruwweg: de zin staat centraal). Den Hertog wordt getekend als iemand die taalvaardigheid wil bevorderen door de gerichte ontwikkeling van het taalbegrip, met andere woorden door het ontwikkelen van de beschouwing van eigen taalgebruik. Duidelijk wordt dat Den Hertog vooral en zeer praktisch ingesteld mens was. Commentaar: In deze schets van de Herbartiaanse didactiek is Hulshof óp zijn best: hij voelt zich kennelijk nauw betrokken bij Den Hertogs interesse in de vraag hoe men het best kinderen van zes tot achttien jaar vertrouwd kan maken met taal als systeem. De verdienste van Hulshof is zeker dat hij dit aspect van Den Hertogs werk goed belicht, waardoor de organisatie van diens grammatica, maar ook zijn keuzes inzake taalkundige benoemingen kunnen worden verklaard door zijn didactische opvattingen. Met delen van Hoofdstuk 6 waarin Hulshof wederom opereert als deskundige op het gebied van het moedertaalonderwijs, vormt Hoofdstuk 4 naar mijn mening het als positief te beoordelen deel van het boek. | |||||||
5 C.H. den Hertog en zijn bronnen: het taalkundig referentiekader in de tweede helft van de negentiende eeuwCommentaar: Dit hoofdstuk had, in deze vorm althans, niet in het boek moeten worden opgenomen. Het is een nauwelijks aangepaste versie van een artikel dat Hulshof al eerder publiceerde in Van Driel en Noordegraaf (1982). In deze vorm sluit het absoluut niet aan op hoofdstuk 4 en 6, zodat de lezer die in hoofdstuk 4 net goed ‘op gang is gekomen’ nogal wreed gestoord wordt. Het zorgt voor onnodige herhalingen van informatie die als nieuw wordt gepresenteerd. Veel te oppervlakkig is de beschrijving van Den Hertogs publikaties in Noord en Zuid in de periode 1889-1894. Soms wordt echt noninformatie gegeven: p. 128, 2e alinea. Ook de tracering van invloeden via onderzoek naar citaties van buitenlanders in het werk van Den Hertog is te oppervlakkig voor een proef- | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
schrift. Het materiaal (op zich wel nuttig) wordt in feite niet systematisch geanalyseerd of gebruikt in de rest van het boek. Mijn conclusie is dat Hulshof er béter aan zou hebben gedaan zijn artikel te gebruiken als voorstudie om daaruit conclusies te trekken die in zijn proefschrift zouden zijn uitgewerkt en geïntegreerd met de rest van zijn verhaal. De indruk van oppervlakkigheid wordt overigens ook in de hand gewerkt door de te vlotte pen waaruit zinsneden komen als ‘een expliciete hiërarchie van denken naar taal’ (p. 118). | |||||||
6 Het systeem van de grammatica: de ontwikkeling van de analytische methodeDit hoofdstuk richt zich op het organisatieprincipe van een schoolgrammatica in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hulshof probeert te laten zien hoe Den Hertog de zinsleer de grondslag wil laten vormen voor de leer van dé woordsoorten. Daartoe vergelijkt hij Den Hertogs aanpak ook met de synthetisch georganiseerde grammatica's van Brill en Van Heiten. Het hoofdstuk geeft in 6.2 een beschrijving van verschillende opvattingen over de analytische leergang en in de uitgebreide paragraaf 6.3 een overzicht van de wijze waarop verschillende grammatici (met name De Groot, Terweij, Kaakebeen en Den Hertog) hun opvattingen vorm hebben gegeven. Hulshof schetst Den Hertog als een gewetensvolle erudiete eclecticus. In 6.3 gaat Hulshof eerst uitvoerig in op wat hij kennelijk als een probleem ervaart; de circulariteit in de beschrijving van zinsdelen en woordsoorten; de woordsoortenleer veronderstelt de zinsleer en andersom. Hulshof laat zien dat Den Hertog circulair is. Vervolgens behandelt hij de Nederlandsche Spraakkunst van De Groot uit 1872 (9 blzz.), de Nederlandsche Spraakkunst van Terweij uit 1880 (4 blzz.), een herdruk van De Groot uit 1889 (3 blzz), een herdruk van Terweij uit 1896 (2 blzz.) en tenslotte Den Hertogs opvattingen uit de periode 1892 tot 1896 (20 blzz.) Tot de conclusie van het hoofdstuk behoren de observatie dat de voorwerpen in 1890 nog bepalingen bij het gezegde waren, net als de bijwoordelijke bepalingen, maar dat ze in 1892 losgemaakt zijn, dit onder invloed van Becker en Paul. In de slotparagraaf gaat Hulshof in op zinsontleding als benoeming van functionele relaties in de zin. Hij argumenteert dat Den Hertog toch wel een zekere hiërarchie van zinsdelen toelaat. Commentaar. Ik heb al gesproken van de dubbele optiek waarmee Hulshof opereert: die van de moedertaalonderwijsdeskundige en die van de taalkundige. De titel van hoofdstuk 6 valt onder de eerste noemer, maar in de loop van het hoofdstuk verschuift de optiek naar die van de taalkundige. Maar welke taalkundige? Dat zou moeten blijken uit de definities van functionele en hiërarchische relaties; die geeft Hulshof niet. Zo is er ook een onduidelijke discussie met een inleidend (en voor de onderhavige problematiek niet representatief) werk over het begrip zinsdeel. Hulshof mag van zichzelf blijkbaar niet de vraag stellen of bij Den Hertog een zinsdeel een dochter is van de S, dan wel bevat kan worden in een ander zinsdeel. Men moet het doen met het onduidelijke ‘Zinsdelen zijn bij Den Hertog bestanddelen van de zin, waarvan de verwijzing naar de werkelijkheid belangrijker is dan de inwendige structuur’ (p. 198). Taalkundig gezien gaat het natuurlijk om de vraag of Den Hertog constituentenstructuur had dan wel of hij bijvoorbeeld veel beter te begrijpen zou zijn in termen van afhankelijkheidsgrammatica's. Zonder Den Hertog generativist (of een andere modern type formeel grammaticus) te willen maken kan men heel goed moderne terminologie gebruiken om een betere karakterisering te geven van wat hij bezig | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
was te doen. De interessante vraag die gesteld mag en moet worden is natuurlijk of de door Den Hertog gebruikte term ‘X bij Y’ (bijv. in bijv. bepaling bij mannen) op te vatten valt als [Y X] waarbij Y ‘hoofd’ is en Y een zuster is van X, dan wel of die samenhangrelatie op een andere wijze zou moeten worden gedefinieerd. Hulshof heeft deze vraag niet goed op- en aangepakt, zodat onduidelijk blijft in hoeverre Den Hertog te plaatsen is in een traditie waarin de woordgroepenleer is ontstaan. Mijn voordeel over hoofdstuk 6 is dus gemengd: daar waar Hulshof de moedertaalonderwijsdeskundige aan het woord is, is mijn oordeel positief, vooral als men dit deel in verband brengt met de informatie uit hoofdstuk 4. | |||||||
7 De Tweede druk van de Nederlandsche Spraakkunst (1903). De eindfase van Den Hertogs zinsdeelleerDit hoofdstuk beschrijft enkele wijzigingen die na de dood van Den Hertog door diens zoon H.J. den Hertog zijn aangebracht. Hulshof concludeert dat het achteraf juist is geweest deze druk te nemen als uitgangspunt voor de heruitgave van 1973. | |||||||
8 ConclusieMijn oordeel over het boek van Hulshof is helaas niet onverdeeld gunstig. Taalwetenschappelijk gezien is de behandeling van de stof te oppervlakkig en te slordig. Die delen waarin Hulshof vanuit de optiek van het moedertaalonderwijs Den Hertogs positie beschrijft, zijn daarentegen naar mijn mening wel geslaagd.
H.J. Verkuyl Rijksuniversiteit Utrecht | |||||||
Bibliografie
| |||||||
J. NoordegraafNorm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht/Cinnaminson. Foris Publications 1985. ISBN 90 6765 1192, f85,-; xv+ 618 blzz.
Deze handelseditie van een Leidse dissertatie telt 618 bladzijden, verdeeld over vijf hoofdstukken (1-490), een afsluitend minihoofdstuk ‘Terugblik en Perspectief’ (491-502), een notenapparaat (503-558), een bibliografie (559-594), een persoonsregister (595-606), een beknopt zakenregister (607-609), en een in het Engels geschreven samenvatting (611-618). Een kloek werk dus, vooral als men | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
zich realiseert dat vanaf bladzij 503 de tekst met een enkele interlinie wordt gepresenteerd. De kern van het boek wordt gevormd door de hoofstukken 3, 4 en 5 (143-490). In hoofstuk 3 ‘Rondom Weilands Nederduitsche Spraakkunst’ behandelt Noordegraaf wat hij in de titel van zijn boek aanduidt met het trefwoord Norm: het begin van de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw wordt gekenmerkt door normatieve spraakkunst (Weiland, Siegenbeek, e.a.). In hoofdstuk 4 ‘Taco Roorda en zijn discussie met De Vries’ worden de andere twee trefwoorden uit de titel verklaard door een schets van de tegenstelling tussen de algemene grammatica (Roorda) en de historisch-vergelijkende grammatica (Matthias de Vries). Het is een tegenstelling tussen een op Von Humboldt gerichte visie waarin taal wordt gezien als werking van de menselijke geest enerzijds en een op Jacob Grimm en de wat jongere August Schleicher teruggaande visie waarin het organismebegrip (in verschillende gedaanten) gekoppeld werd aan een principieel historisch gerichte benaderingswijze, anderzijds. ‘Geest versus geschiedenis’ is dus het label waaronder de tegensteling tussen Roorda en De Vries kan worden samengevat. Hoofdstuk 5 ‘Traditie en vernieuwing’ nuanceert de tegenstelling enigszins. Het laat zien dat aan het eind van de eeuw ondanks de overheersende positie van de historische grammatica de algemene grammatica zich diep geworteld had in de Nederlandse taalkunde, zij het in het niet-universitaire moedertaalonderwijs, zodat aan het eind van de eeuw geest en geschiedenis beide een plaats hebben verworven in de Nederlandse taalkunde. Noordergraaf werkt op drie fronten tegelijk:
Dat wil zeggen, in zijn schets van de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw komen deze elementen telkens naar voren, soms in aparte (sub-) paragrafen, soms als onderdeel van het verhaal. Liever dan per hoofdstuk kort samen te vatten wat de auteur daarin te vertellen heeft, zal ik de punten (a) - (c) nader bespreken. Noordegraaf geeft in de loop van zijn boek een duidelijk beeld van het fasegewijs ontstaan van de Neerlandistiek. Voor de duidelijkheid is het gewenst te vertrekken vanuit de huidige situatie waarin elke studie Nederlands uiteenvalt in taalkunde en letterkunde, terwijl de taalkunde weer uiteenvalt in moderne + historische taalkunde en taalbeheersing. De term Nederlandse taalkunde in de titel van het boek is nogal dubbelzinnig. Zij kan verwijzen naar wat toen onder Nederlandse taalkunde werd verstaan, of naar wat nu onder die term wordt verstaan. Laten we voor alle zekerheid de laatste interpretatie nemen; dan gaat het boek over de geschiedenis van wat nu (globaal) valt onder moderne en historische taalkunde. Met deze terminologische precisering gewapend kan men stellen dat Noordergraaf heel goed laat zien dat het strikt taalkundig gezien wel heel lang heeft geduurd voordat de Nederlandse taalkunde haar taalwetenschappelijke taak heeft opgevat. In de eerste helft van de negentiende eeuw kwam zij in handen van pre | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
dikanten met liefde voor de taal, waarmee zij werd ingelijfd bij de rhetorica. In de tweede helft ervan werden haar doelstellingen geformuleerd vanuit een klassiek-filologische traditie, waarmee de Nederlandse taalkunde werd ingelijfd bij de letterkunde. Aan deze situatie kwam pas ver in de twintigste eeuw een eind, toen de leerstoelen werden gesplitst, al hing het ook van de hoogleraar in kwestie af waar de meeste aandacht naar toe ging: de letterkunde of de taalkunde. Noordegraaf geeft een goed beeld van de rhetorische periode uit de tijd van Weiland en van de rol die Matthias de Vries speelde in de taakstelling van de Neerlandistiek. Zijn belangstelling voor het cultuuraspect van taal, gevoegd bij de nationalistische impuls die nodig is om een taal als bindende factor voor een volk te presenteren, maakte hem filoloog meer dan taalkundige. Vermoedelijk had het ontstaan van de neerlandistiek als zelfstandige discipline ook niet anders kunnen beginnen. Wie zo'n studie opzet, moet nietneerlandici kunnen overtuigen van de noodzaak van het blootleggen van onze cultuurschatten uit Middeleeuwen en Renaissance. En daarbij is een beroep op een nationale identiteit, zichtbaar gemaakt door taal, voor de hand liggend: Zichtbaar, dus via bestudering van geschreven bronnen; niet hoorbaar, dus nog geen taalkunde in moderne zin, al had De Vries een scherp inzicht in wat zich in zijn tijd op het gebied van de taalwetenschap afspeelde. Maar ‘echte’ taalwetenschap bleef voor hem secundair, dit tot voordeel van de filologie en de historische letterkunde, omdat De Vries de grondlegger werd van een school en daarmee een zwaar stempel heeft gedrukt op de neerlandistiek. Deze lijn in het verhaal van Noordegraaf wordt zeer goed uitgewerkt. Ten aanzien van (b) - de tegenstelling tussen algemene grammatica en de historisch-vergelijkende beschrijving van afzonderlijke talen - knoopt Noordegraaf aan bij ontwikkelingen in de achttiende eeuw. Interessant is te zien dat bepaalde thematische gegevens bijv. het idee van verval van een taal, vanuit een geheel andere contekst worden opgepakt en doorgegeven, waardoor ze bijdragen aan het methodologische hoofdthema van Noordegraaf dat inhoudt dat de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde in de genoemde periode een rijk geschakeerde continuïteit te zien geeft. Allerlei vraagstukken over taal komen op die manier aan bod: kan taal bloeien en vervallen? Is taal een sociaal gegeven of een persoonsgebonden gegeven? Is taal een systeem? Ook vraagstukken over de wijze waarop men taal moet bestuderen: behoort de zinsleer tot de grammatica? Kan taal bestudeerd worden zonder haar geschiedenis er in te betrekken? Moet de taal der ‘beschaafden’ als uitgangspunt dienen? Etc. Noordegraaf geeft een goed beeld van de positie van de algemene grammatica ten opzichte van de sterk dominerende historische grammatica. Hij laat daarbij zien dat per generatie toch ook verschillende nieuwe dimensies worden toegevoegd. Zo behoorden Roorda en De Vries tot een generatie waarin al werd aanvaard dat gesproken levende taal als uitgangspunt van het onderzoek werd genomen. Elk van hen trok hieruit echter een andere conclusie, zodat Roorda wel en De Vries niet werd beschouwd als voorloper van de groep ‘Levende Taal’ -adepten rond J.H. van den Bosch en Kollewijn uit de negentiger jaren. De Vries zag taal wèl als organisme dat ontstaat, groeit, bloeit en afsterft, terwijl dat element in de taalbeschouwing van Roorda en de Kollewijnianen ontbrak. Maar het was ook al afwezig bij een van de leerlingen van De Vries, H.E. Moltzer. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Tegelijkertijd had De Vries overigens wel een natuurwetenschappelijke gestrengheid met een nadruk op observatie, zorgvuldige vergelijking en (inductieve) theorievorming. Wat bij De Vries nog als een vrij directe betrokkenheid bij de taalwetenschappelijke kant van de toenmalige taalbeschouwing kon gelden (hij had bijv. contact met Jocob Grimm zelf), ging in feite verloren bij zijn leerlingen H.E. Moltzer, J. te Winkel en J. Verdam die, hoewel op de hoogte van de stand van zaken in het vak, toch geen bijdrage hebben geleverd aan de Nederlandse taalkunde als onderdeel van de taalwetenschap. Ten aanzien van punt (c); Noordegraaf geeft een zeer boeiend beeld van de positie van de Nederlandse taalkunde in het geheel van de Europese taalkunde, die hoewel sterk gedomineerd door de Duitse historische grammatica, toch duidelijk ook andere tendenzen vertoonde. Hij laat zien dat Roorda, maar ook iemand als L.A. te Winkel, zich in hun werk op het gebied van de algemene grammatica zeer duidelijk manifesteerden als voorlopers van De Saussure die - net als anderen overigens - de twintigste eeuwse synchrone aanpak van taal al bepleitten. Door de lijnen vanaf De Saussure ver naar voren te trekken, slaagt Noordegraaf erin aannemelijk te maken dat het Saussuriaanse gezichtspunt schakel is in een reeds lang lopende discussie.
Wie zich afvraagt wat het ‘Norm’-hoofdstuk over Weiland en Siegenbeek nu eigenlijk verbindt met de twee erop volgende hoofdstukken, kan zelf het antwoord wel vinden: door hun werk werd de achttiende eeuwse grammatica - via het moedertaalonderwijs - doorgegeven, zodat via dit - strikt genomen - oneigenlijke medium de zinsleer onderdeel van de reguliere taalkunde kon worden. Ook dit aspect van een ontwikkeling komt in het boek goed tot zijn recht: de moeizame geboorte van de moderne zinssyntaxis, nog niet plaatsvindend in de negentiende eeuw, maar zich wel aankondigend in het werk van diegenen die zich met de algemene grammatica bezighielden. In Hoofdstuk 2 gaat Noordegraaf in op vier onderwerpen waarvan hij aannemelijk weet te maken, dat ze met elkaar te maken hebben: (i) de zinsleer van de Fransman Gabriel Girard; (ii) de van Girard afgeleide taaltypologie van de Schot Adam Smith (van de Wealth of the Nations!), en de rhetorica van de Schot Hugh Blair die enkele ideeën van Smith doorgaf; (iii) de grammatica van de Duitser J.C. Adelung; en (iv) de woordenboekinleidingen van P. Weiland, die het werk van bovengenoemden kent. Dit hoofdstuk preludeert op de thema's (a)-(c) die ik hierboven heb behandeld en brengt naar de mening van Noordegraaf ook het gevoel van continuïteit aan waarover ik boven al sprak en dat naar zijn mening uit elke historiografie van de taalwetenschap hoort te spreken. Een mening die ik, zeker na de lectuur van dit boek, met Noordegraaf deel.
Mijn samenvattend oordeel over Noordegraaf's werk is heel positief. Ik ben daarom ook wel bereid me gewonnen te geven door zelfs de lengte van het werk een deugd te vinden, maar dat laatste gaat me wat te ver. Hoewel ik met name de hoofdstukken 4 en 5 echt spannend geschreven vond en bovendien ‘to the point’, kwam ik daar soms informatie enkele malen meer dan één keer tegen (vgl. p. 344 eerste vier regels met p. 405 laatste vier regels), In het begin van het boek, met name in het hoofdstuk over Weiland en Siegenbeek kwam ik nog al | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
eens informatie tegen die beter in afzonderlijke biografieën had kunnen worden ondergebracht. Maar erg vond ik het niet. Een iets te ruime adem, dus;.maar zonder enige langdradigheid. Daar is het onderwerp ook te boeiend en te rijk geschakeerd voor. Maar ook al is een onderwerp boeiend, het vereist een goed verteller die tussen de regels door laat weten dat hij op de hoogte is van de werkelijke vraagstukken in de taalwetenschap, toen en nu. Noordegraaf's benadering van de geschiedenis is niet de enige (hij zegt dat ook zelf). Hij stelt dat een goed verteld verhaal over de ontwikkelingslijnen in de taalkunde van de negentiende eeuw noodzakelijk was. Naar mijn overtuiging heeft hij deze noodzaak aangetoond: de komende jaren zal het verplichte literatuur zijn voor wie zich met de negentiende eeuwse taalkunde bezighoudt.
H.J. Verkuyl Rijksuniversiteit Utrecht | |||||||
Pieter Muysken en Henk van Riemsdijk (eds.)Features and Projections. Studies in Generative Grammar. Foris publications, Dordrecht 1986.
Features and Projections (FP) is nummer 25 in de reeks Studies in Generative Grammar. Het doel van deze reeks is - zo wordt vermeld - het publiceren van teksten die laten zien op welke punten in de generatieve taalkunde vooruitgang geboekt wordt. Het gaat daarbij vooral om teksten die door hun diepte en gedetailleerdheid niet goed in de vorm van een artikel kunnen verschijnen, en waarvan het toch wenselijk is dat ze gepubliceerd worden. Chomsky's Lectures on Government and Binding is in deze reeks verschenen (als nummer 9) en een aantal proefschriften. Goed beschouwd past FP niet erg in het profiel van deze reeks. Het is een bundeling van artikelen, en elk van die artikelen had net zo goed in een of ander tijdschrift kunnen verschijnen (één van de artikelen is zelfs al eerder gepubliceerd). Verder laten de samenstellers van de bundel in de eerste zin van hun voorwoord weten dat syntactische kenmerken de laatste 20 jaar een ietwat marginale rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de generatieve theorie. Ze worden er bij gehaald als het zo uitkomt, en komt het niet uit dan worden ze er buiten gelaten. Als je dus wilt laten zien waar vooruitgang geboekt is, kun je die kenmerken er beter niet bij halen. Maar als je wil laten zien waar wel eens vooruitgang geboekt zou mogen worden, dan zijn syntactische kenmerken een aangewezen onderwerp. Kenmerken zijn immers eigenschappen, en eigenschappen zijn bij uitstek de dingen waar het in de wetenschap om begonnen is. Je zou zelfs kunnen zeggen dat er alleen dan sprake is van vooruitgang als er eigenschappen of relaties tussen eigenschappen ontdekt worden waar muziek in zit. En dat is nu juist waar het bij syntactische kenmerken aan ontbreekt: er zit weinig of geen muziek in. Een voorbeeld: niet gebruikelijk is aan te nemen dat de zogenaamde lexicale categorieën N, A en P de eigenschappen +of- N en +of- V hebben | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
(of zelfs: zijn). Een N is dan een (ding met de eigenschappen) [+N,-V], een V is [-N,+V], een A [+N,+V] en een P [-N,-V]. Hoewel over de preciese verdeling van deze eigenschappen over de lexicale categorieën geen consensus bestaat, maakt deze aanname het in ieder geval mogelijk bepaalde verschillen en overeenkomsten tussen de lexicale categorieën min of meer formeel weer te geven. Een N en een V komen zo bezien daarin overeen dat ze als eigenschappen een waarde van N en V hebben, maar die overeenkomst is minder sterk dan die tussen een N en een A, want die hebben bovendien de eigenschap [+N] gemeen. Zit hier nu muziek in? Als je moet vaststellen dat men blijft steken bij generalisaties als ‘alleen dingen die [-N] zijn kunnen Casus toekennen’ of ‘alleen dingen met minstens één positief kenmerk kunnen echt regeren’, dan zul je niet geneigd zijn die vraag met ‘ja’ te beantwoorden. Want in feite is de enige vooruitgang die geboekt is, het feit dat men over een formele notatiewijze beschikt om observaties die men ook zonder die (formele) kenmerken kan doen (en dan ook gedaan heeft), weer te geven. (En deze vooruitgang betekent zelfs een stap terug als men muziek ziet in dit type formalisering, omdat men ze aanziet voor notionele in plaats van notationele vooruitgang). Zo bezien zit er dus niet veel muziek in kenmerken (en hetzelfde geldt voor projecties). Nog niet, vonden Muysken en Van Riemsdijk, en om daar verandering in te brengen hebben ze in 1983 een workshop georganiseerd met het doel ‘de theorie van syntactische kenmerken’ aan een min of meer systematisch onderzoek te onderwerpen. Een initiatief dat lof verdient. Ook het resultaat, in de vorm van FP, verdient lof. Want de bundel bevat een aantal bijdragen die zeer de moeite waard zijn. Het inleidende artikel van Muysken en Van Riemsdijk geeft een helder overzicht van de stand van zaken anno 1983: wat voor soorten syntactische kenmerken zijn er zoal van stal gehaald en voor welke karretjes zijn ze gespannen? De lezer zal, wellicht tot zijn verbazing, merken dat er op dat gebied heel wat meer omgaat dan de subcategorisatie van categorieën. In een aantal artikelen laat men allerhande kenmerken opdraven om een bepaalde analyse van de grond te krijgen, in andere vormen de kenmerken zelf het voorwerp van analyse. Een enkel artikel, zoals dat van Ken Hale over de manier waarop een bepaald semantisch onderscheid zich in het Warlpiri manifesteert, laat zich betrekkelijk gemakkelijk lezen. Maar de meeste hebben een formeler karakter en veronderstellen een zekere vertrouwdheid met de finesses van de regeer- en bindtheorie. Het artikel van Reuland is een voorbeeld van het laatste. Hierin wordt voorgesteld het hierboven aangestipte kenmerksysteem te vervangen door een driewaardig systeem (waarin kenmerken niet alleen een plus- of minwaarde kunnen hebben, maar ook een neutrale nulwaarde) waaronder alle (en dus niet alleen de lexicale) categorieën gevangen worden. Dit alternatief, waarin de letter N en V vervangen worden door respectievelijk A (voor ‘argument’) en F (voor ‘functie’) en waarin de criteria waaraan iets moet voldoen wil het op een kenmerk aanspraak kunnen maken, worden bijgesteld in het licht van de laatste ontwikkelingen, wordt in het voorwoord aangeduid als een ‘ambitieuze revisie’. Ik weet niet of dat deprecierend bedoeld is, maar wat Reuland probeert lijkt | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
mij een goed voorbeeld van het soort onderzoek dat nodig is wil er muziek komen in ‘de theorie van syntactische kenmerken’. Weliswaar laat FP niet zien welke vooruitgang geboekt is op het gebied van de syntactische kenmerken (en projecties, die in het boek een zelfde rol spelen als in deze beoordeling), maar het geeft een goed idee van waar men het zoekt, zoeken kan, en misschien zelfs zoeken moet als men vooruit wil. Daarmee levert FP een belangrijke en hopelijk inspirerende bijdrage aan de ontwikkeling van de generatieve taalkunde.
Johan Kerstens | |||||||
Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300).Uitgeg. door M. Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door W. Pijnenburg. Reeks II: Literaire handschriften, dl. 3 en 4: Rijmbijbel / tekst en Rijmbijbel / indices. Leiden, 1983; Martinus Nijhoff. Prijs f307,10.
Ruim honderdtwintig jaar geleden verscheen de eerste editie van Maerlants Rijmbijbel, uitgegeven door J. David.Ga naar voetnoot1 Het zal niemand verbazen dat deze uitgave niet meer voldoet aan de eisen die men tegenwoordig aan een teksteditie stelt. De tekst bevat vele verlezingen en de inleiding is op de meeste punten volkomen achterhaald. Daarom is het bijzonder verheugend dat er een nieuwe Rijmbijbel-uitgave is verschenen in de serie Corpus van Middelnederlandse teksten. Hieraan ligt het oudst bewaarde handschrift van de Rijmbijbel ten grondslag, het hs. Brussel, K.B. 15.001. De tekst is nu weer voor ieder toegankelijk, wat mogelijk zal leiden tot hernieuwde belangstelling voor dit werk van een van de produktiefste en meest veelzijdige Middelnederlandse dichters. De Rijmbijbel of Scholastica, zoals Maerlant zijn werk zelf noemde, is een vertaling van de Historia Scholastica van Petrus Comestor, in de meeste handschriften gevolgd door een vertaling van De bello judaico van Flavius Josephus, meestal de Destructie van Jherusalem genoemd. Door de eeuwen heen is de Rijmbijbel beschouwd als een van de belangrijkste werken van Maerlant. Dit valt ook af te lezen aan het grote aantal bewaarde handschriften en fragmenten: totaal dertien volledige handschriften en vele, ook langere fragmenten.Ga naar voetnoot2 Toch is het een van de slechtst bestudeerde werken uit Maerlants oeuvre. Na Te WinkelGa naar voetnoot3 is belangstelling uit literaire hoek vrijwel geheel uitgebleven, omdat | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
men de tekst ten onrechte beschouwt als een soort ‘verminkte’ Bijbeltekst. Misschien kan deze nieuwe uitgave een stimulans zijn voor nader onderzoek, waarbij ook aan de literaire kwaliteiten van de dichter recht wordt gedaan. Behalve een diplomatische uitgave van de tekst bevat de nieuwe uitgave ook een inleiding van M. Gysseling en een apart deel met woordindices dat voorafgegaan wordt door de geschiedenis van de Bijbelvertalingen tot 1360, geschreven door W. Pijnenburg. Dit historische overzicht berust helaas op verouderde literatuur.Ga naar voetnoot4 De woordindices bieden een goede hulp bij het onderzoek naar het woordgebruik van Jacob van Maerlant en bij dialectstudies. De inleiding is vrij summier en bevat naast een aantal zeer waardevolle onderzoekresultaten, o.a. wat betreft de datering van het handschrift, ook enige aanvechtbare uitspraken die een enigszins verkeerd beeld van het werk en/of de dichter kunnen geven. Het eerste dat opvalt in de inleiding, is dat de auteur stelselmatig Jacob van Merlant wordt genoemd. Wie deel 2 uit de reeks ‘Literaire handschriften’ van het Corpus kent, de uitgave van Der Naturen bloeme, zal zich hierover niet verbazen. Daar echter niet iedere lezer op de hoogte zal zijn van de motivering voor het gebruik van de naam Merlant, was een verwijzing naar Der Nature bloeme of naar het meer uitgebreide artikel over deze editie van W. PijnenburgGa naar voetnoot5 op zijn plaats geweest. Pijnenburg betoogt, dat de dichter zich zelf op verschillende plaatsen Jacob van Merlant of Meerlant noemt en dat men waarschijnlijk pas sinds de tweede helft van de 18e eeuw de naam Jacob van Maerlant gebruikt. Dit klopt echter niet, want niet alleen komt deze naam voor in een 15e eeuws afschrift van het O.T. van de Rijmbijbel,Ga naar voetnoot6, maar ook enkele tijdgenoten van de dichter spreken over Jacob van Maerlant. Jan van Boendale gebruikt in zijn Lekenspiegel twee maal de naam iacob van maerlant en ook de kopiisten van Jan de Weerts Disputacie van Rogiere ende van Janne en van Den lof van Maria van een anonieme dichter gaven blijkbaar de voorkeur aan de naam Maerlant.Ga naar voetnoot7 Hiermee vervalt dus de noodzaak om deze vertrouwde naam te veranderen. Gysseling plaatst de Rijmbijbel als Bijbelvertaling in de ontvoogdings- en rationaliseringsbeweging van de 12e en 13e eeuw. Een rationaliseringsbeweging is onmiskenbaar, maar het valt te betwijfelen of Jacob van Maerlant hiertoe gerekend mag worden, al zijn er in zijn werk wel rationalistische tendenzen aan te | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
wijzen. In de Rijmbijbel probeert hij echter nergens de kerkleer voor de rede aannemelijk te maken, maar geeft er zelfs herhaaldelijk blijk van dat hij de rede niet toereikend acht voor geloofswaarheden. De inleider veronderstelt dat Maerlant op Goeree geboren is, omdat hij zegt uit eigen aanschouwing te weten dat er op Westvoorne geen ratten kunnen leven. Het is echter niet nodig om op grond daarvan Goeree als zijn geboorteplaats aan te wijzen, vooral niet wanneer men aanneemt dat Maerlant tijdens zijn verblijf op Voorne naast het kostersambt een funktie kan hebben vervuld in dienst van de heer van Voorne. Het zou dan goed mogelijk zijn dat hij in deze hoedanigheid een bezoek heeft gebracht aan Goeree, dat immers tot de heerlijkheid Voorne behoorde. Bovendien gaat hij voorbij aan de argumenten van degenen die menen dat Jacob van Maerlant afkomstig is uit de omgeving van Brugge. Men is vrijwel algemeen van mening dat Maerlant de Rijmbijbel schreef toen hij (weer) in Vlaanderen woonde. Gysseling noemt als belangrijkste argument hiervoor, dat het waarschijnlijker is dat Maerlant bv. de uitgebreide bibliotheek van het Sint-Donaaskapittel te Brugge gebruikte, dan de minder goed voorziene bibliotheken op Voorne. Volgens Gysseling schrijft Maerlant in een Zeeuws of (Zuid-) Hollands dialect. Vormen uit andere dialecten gebruikt hij alleen uit rijmnood. Er worden echter nauwelijks voorbeelden gegeven om dit te staven en de genoemde voorbeelden zijn uitsluitend negatief (het vrijwel afwezig zijn van Vlaamse vormen als rudder, hie e.d.) en hebben geen enkele bewijskracht. Het lijkt mij principieel onjuist dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen de taal van de auteur en die van de kopiisten. Het al of niet in de tekst voorkomen van bepaalde woorden geeft geen uitsluitsel over de taal van de dichter: veel woorden zijn door kopiisten bewust of onbewust veranderd bij het afschrijven van de tekst. Nader onderzoek, bijvoorbeeld volgens de methode van K. de Graaf of die van E. van den Berg, zal nodig zijn om de taal van de auteur en van de kopiist(en) preciezer te kunnen lokaliseren.Ga naar voetnoot8 Ik vrees dat het aanwijzen van Goeree als geboorteplaats van de dichter onbewust heeft meegespeeld bij Gysselings bepaling van het dialect. Hierna volgen nog enkele hoofdstukjes over de datering en localisering van de codex, de in het handschrift aangebrachte correcties, de codicologische beschrijving en de opeenvolgende bezitters. Vooral het onderzoek naar de datering levert belangwekkende nieuwe gegevens op. Tot nog toe vermoedde men wel dat hs. 15.001 nog in de 13e eeuw ontstaan moest zijn, maar concrete aanwijzingen daarvoor ontbraken. De in oorkonden uit 1284 en 1286 gevonden parallellen van de versierde stokletters in het laatste gedeelte van het handschrift maken het zeer waarschijnlijk dat het rond 1285 geschreven is. Bovendien wordt er zo de aandacht op gevestigd dat de oorkondenstudie belangrijke bijdragen kan leveren aan het handschriftenonderzoek. Het handschrift is diplomatisch uitgegeven, maar de ontbrekende regels zijn tussen haken aangevuld uit een of meer andere handschriften. Helaas is nergens | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
vermeld aan welk(e) handschrift(en) deze aanvullingen ontleend zijn. Van een ontbrekend blad is alleen de in dit handschrift voorkomende, bijgerijmde tekst uit de 16e eeuw weergegeven. Hierdoor beschikt de gebruiker niet over de volledige Rijmbijbel-tekst, wat de editeur wel nagestreefd moet hebben met zijn toevoeging van overgeslagen regels. Het was hier misschien beter geweest de oorspronkelijke tekst uit een ander handschrift tussen haken op de juiste plaats op te nemen en het ingeschoven blad te verwijzen naar een bijlage. Voor wetenschappelijk gebruik van deze uitgave zou het prettig geweest zijn wanneer de regeltelling van de uitgave van David in de rechtermarge was weergegeven. In alle literatuur over de Rijmbijbel wordt namelijk naar deze uitgave verwezen. Alle afkortingen in het handschrift zijn in de tekst opgelost en gecursiveerd. Het is echter jammer dat een verantwoording van de wijze van oplossen ontbreekt, vooral daar er bij nader onderzoek enige inconsequenties in zitten. Zo wordt d' gevolgd door an, naer, of e.d. soms opgelost als dar, maar meestal als der, terwijl dar in deze combinaties veel vaker voluit voorkomt in de tekst. Hierdoor krijgt men ook een vals beeld van het woordmateriaal in de woordindices, want de computer maakt geen onderscheid tussen voluitgeschreven en afgekorte vormen. Nu lijkt der veel frequenter voor te komen dan in werkelijkheid het geval is. Ditzelfde geldt voor de opgeloste vorm prouinghe (vs. 4424), die nergens voluit voorkomt en weergegeven had moeten worden als proeuinghe, en voor verschillende andere woorden. Het moet toch mogelijk zijn de computer zo te programmeren dat hij verschil maakt tussen voluitgeschreven en afgekorte woorden. Daarnaast is het voor onderzoek naar veel voorkomende woorden als der en wert bijzonder vervelend dat in de indices homoniemen niet van elkaar onderscheiden kunnen worden. De meeste van deze opmerkingen betreffen echter slechts detailkwesties. Deze nieuwe Rijmbijbel-uitgave is beslist een aanwinst. De tekst is zeer betrouwbaar weergegeven en vormt een goede basis voor wetenschappelijk onderzoek. Het is te hopen dat door de nieuwe editie dit werk van Jacob van Maerlant ook onder neerlandici meer bekendheid zal krijgen. De Rijmbijbel is meer waard dan louter theologische aandacht. De cultuurhistorische achtergronden en ook de tekst zelf zijn interessant genoeg om hedendaagse literatuurhistorici te boeien.
Ada Vos-Postma | |||||||
Gerrit KomrijDe Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1986. 1376 bladzijden. Prijs: f 24,90 (geb. f 45,-)
In 1714 verscheen te Amsterdam een bundel poëzie van ruim 1000 bladzijden, De Rymwerken van Dirk Schelte, in verscheide verdeelingen Geschikt, Zoo van Stoffen, en Voorwerpen, naar gelegentheden van Tyden en Zaken. Wie zou er ooit van deze toch niet ongenoegelijke praatvaar en woordensmid gehoord hebben? Ik heb dezer dagen nogal wat bloemlezingen bekeken maar Schelte heb ik daarin niet aangetroffen. Komrij echter heeft | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
het dikke boek in handen gehad en er twee of eigenlijk drie versjes aan ontleend, nr. 1 en 2 te vinden op p. 394-95 en nr. 3 op p. 850. Vooral het eerste gedicht is een juweeltje, overigens niet van de hand van Dirk maar van diens zoontje Loduwyk zoals het opschrift ons leert: ‘Myne twee jongste kinderen, te Hillegom school leggende, schreef Loduwyk, den 5 July 1693’: Paatje, 'k schryfje zonder jokken,
's Winters vliegen witte vlokken,
Ieder heeft nu twee paar sokken,
Heintje, loof ik, krygt de pokken.
Vader Schelte laat dan in een antwoordgedicht zien dat er nog zestien andere rijmwoorden op -okken bruikbaar zijn. Het geval is typerend voor Komrij's werk: hij heeft tal van onbekende dichters opgediept en dichters die taalgrapjes maken, hadden de beste kans om in de bloemlezing terecht te komen. Men kan niet genoeg bewondering opbrengen voor deze lezer. Zelfs al zou hij van Schelte's gedichten alleen de eerste en de laatste regels bekeken hebben - zo althans heeft hij zijn werkwijze in een interview in de Volkskrant beschreven - dan nog moet zo'n boek hem veel tijd hebben gekost en een groot beslag op zijn concentratievermogen gelegd hebben. Komrij's bloemlezing bevat werk van zo'n 275 met name genoemde dichters plus nog een aantal anonymi. Met dit getal overtreft hij al zijn voorgangers. Van Vloten komt er met zijn Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw (1860) en de Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der achttiende eeuw (1871) het dichtste bij: samen 160 dichters die ongeveer 1300 bladzijden vullen. Van Vriesland heeft voor de betrokken periode nog geen 400 bladzijden beschikbaar. Wie nu denkt dat Komrij wel alle vissen gevangen moet hebben, komt bedrogen uit: Van Vloten heeft nog zo'n twintig dichters die niet bij Komrij voorkomen en voor Van Vriesland geldt hetzelfde waarbij dan aangetekend kan worden dat de lijst ontbrekenden er bij de een weer heel anders uitziet dan de ander. Kortom, hier is werk aan de winkel voor wie de canonvorming volgen wil. Balthasar Huydecoper bijvoorbeeld heeft de strijd verloren. In de prachtige serie Keur van Nederlandsche letteren (ong. 1830), een bloemlezing van twee reeksen van 52 nummers waarbij ieder nummer van 72 bladzijden aan een dichter is gewijd, kreeg hij nog een hele aflevering. Van Vloten nam van hem vier gedichten op, Van Vriesland gunde er twee nog een plaatsje, bij Komrij ontbreekt hij. Andersom zijn er ook continuïteiten aan te wijzen bij dichters die toch op de een of andere manier nooit bij een officiële canon gehoord lijken te hebben. De kritiek heeft als ontdekkingen bij Komrij naar voren gehaald H. van der Burg en O.C.F. Hoffham. Beiden hebben een aflevering in de Keur, beiden zijn door Van Vloten en Van Vriesland redelijk royaal bedacht. Maar naar studies over hun werk zal men nog tevergeefs zoeken en (dus) ontbreken ze ook in Knuvelder: Hoffham wordt daar één keer vermeld als navolger van Bellamy (en dat is niet juist; Horatius zou beter zijn) en Van den Burg wordt helemaal niet genoemd. | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Overigens wil ik met het signaleren van dergelijke overeenkomsten allerminst suggereren dat Komrij gewerkt zou hebben met oudere bloemlezingen. Daarvan heeft hij zich juist verre willen houden: wat hij gedaan heeft is lezen in de oorspronkelijke uitgaven en het ziet er naar uit dat hij het resultaat van zijn graaf- en spitwerk ook niet meer heeft vergeleken met dat van voorgangers. Zou hij zich anders ‘Hoogkarspels lofzang’ van Cornelis Maertsz hebben laten ontgaan met de onvergetelijke openingsregels: Hoogkarspel! waar begint uw prijs/ Of waar is 't eind gevonden? Van deze zeventiende-eeuwse dichter, die ik alleen in Van Vloten aantrof, had ik nog nooit gehoord. Toch blijkt zijn werk, in vernieuwde spelling, in 1851 nog eens te zijn gepubliceerd, door Van Vloten trouwens. Een heel enkele keer wekt de afwezigheid van een auteur bij Komrij verbazing. Waarom zou Valerius ontbreken? De Gedenck-clanck bevat toch heel wat gedichten die zowel door hun poëtische techniek als door hun directheid tot Komrij's favorieten zouden kunnen behoren. Soms begrijp ik een keus niet. De bloemlezer wil ‘het hemelse, het aardse en alles daartussen’ laten zien. Het hemelse kwam in het verleden al redelijk goed tot zijn recht, de aandacht moest nu dus wel meer naar het aardse uitgaan. Dan ben ik er werkelijk nieuwsgierig naar waarom van Matthijs van de Merwede van Clootwijck alleen twee gedichten zijn opgenomen uit de bundel na zijn bekering, de Geestelijke minnevlammen, terwijl de Roomse min-triomfen, een bundel waarin ‘het werk van de min’ programmatisch als onderwerp voor poëzie is gekozen, ongelezen of althans ongebloemleesd is gebleven. Aan de kwaliteit van de poëzie van de libertijnse dichter kan het niet liggen. Veel onbekende dichters dus in de Bloemlezing en veel onbekende gedichten ook. Zoals ik zei, bizarre gedichten qua vorm en inhoud, hadden de beste kans op een plaatsje. En zo telt het boek om maar iets te noemen een serie echogedichten, beeldgedichten, een retrograde, gedichten met heel korte versregels (‘snikken’) van Revius en Huygens maar ook een van de onbekende Frederick van Dorp, een van diens twee hardhandige doodsgedichten. Een mooie vondst is bijvoorbeeld ook het niet rijmende, zeer beeldende madrigaal van Stalpart van der Wiele dat ook gaat over ‘sangh, die niet en rijmt’ van krekels. Bizar om de inhoud is het ‘Liedeken van vermaeck’ over Jezus-verliefde nonnen, of, heel ander voorbeeld, het gedicht van Westerbaen ‘Op het nederstorten van myne keuke-schoorsteen’. Bij Vondel stort ook iets neer, een stenen galerij en de boze eigenaar spreekt in dat gedicht de wind als een ‘oubollighe kabouter’ aan, een onweerstaanbare tekst dus. Zo schept Komrij een heel eigen beeld van de zeventiende en achttiende-eeuwse poëzie, vreemder, speelser en veel onmaatschappelijker dan we haar kenden. De vele poeticale gedichten die opgenomen zijn, steunen die visie. De idealistische poetica komt daarin veel minder aan bod dan meer aardse plukhaartjes met de muzen. Ook voor de bekende dichters heeft dit gevolgen. Iemand als Huygens die redelijk in Komrij's poetica past, ziet er in de bloemlezing vertrouwd uit, maar het beeld van Vondel komt mij nogal uitmiddelpuntig voor. | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
‘Alle gedichten zijn vanzelfsprekend in de huidige spelling overgebracht’. Dat is, helaas, een citaat uit Komrij's vorige grote bloemlezing. Met een niet erg sterk betoog staat hij in dit boek weer op de bres voor de oude spelling. Jammer, zo wordt wat als normaal en dagelijks bedoeld was, aangeboden als vreemd en moeilijk. Vergelijking van tekst en origineel laat zien dat ook Komrij er niet aan ontkomen is fouten te maken bij het afschrijven met gevolgen voor de begrijpelijkheid: Cupido's haar is bij Starter niet van syn maar van fyn goud (p. 219) en op p. 222 leze men in de laatste regel niet haer maar vaer (= vare) en zo zijn er nog wel wat meer gevallen te noemen. Het zou een gigantisch werk geweest zijn inderdaad alle aangeboden teksten te herspellen - ik spreek uit ervaring - en vanuit dat perspectief kan de gekozen oplossing aanvaardbaar heten. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het ontbreken van ieder commentaar. Eigenlijk kan dat niet omdat het werkelijk lezen onmogelijk maakt, maar anders zou het boek waarschijnlijk onbetaalbaar zijn geworden. Nu is het wonderbaarlijk goedkoop: 1376 bladzijden voor f 24,90. Daarvoor past erkentelijkheid.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen | |||||||
S. VestdijkNagelaten gedichten. Bezorgd door T. van Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet. De Bezige Bij, Amsterdam 1986. xxiii + 702 p. Prijs f 75,-.
Een werkelijk schitterend boek. De nagelaten gedichten doen, volgens de bezorgers, nauwelijks onder voor de wel door Vestdijk gepubliceerde gedichten, noch in aantal, noch in kwaliteit. Ik voeg eraan toe dat Nagelaten gedichten ook als boekwerk niet onder doet voor Vestdijks Verzamelde Gedichten (Verzorgd en geannoteerd door M. Hartkamp. Amsterdam etc. 1971. 3 dln.). De band, onder de stofomslag, is even bruin, de opdruk op de rug even goud; de lay-out van NG is vrijwel identiek aan die van VG (de boekverzorging was in handen van K. Beunis, die ook verantwoordelijk was voor de verzorging van VG, en R. Hartman); beide boekwerken zijn gedrukt door Thieme in Nijmegen (dezelfde naar ik aanneem; ook al ontbreekt in NG het predikaat ‘koninklijke’, de technische uitvoering is vorstelijk). Wie de titelpagina's van VG en NG vluchtig beziet, ontgaat bijna het verschil. Het lettertype waaruit NG gezet is, wijkt een beetje, maar niet opvallend, af van dat waaruit VG gezet is. De beide uitgaven gelijken zelfs op elkaar doordat een colofon ontbreekt. Van de vier uitgevers van VG is alleen De Bij overgebleven. Het oude consortium, of De Bij alleen, zou er goed aan doen een cassette bij te leveren die deze vier banden kan bevatten: drie delen verzamelde en één deel nagelaten gedichten. Op technische problemen kan dit niet stuiten, want NG heeft precies hetzelfde formaat als VG; het gebruikte papier is iets dunner, waardoor niet opvalt dat NG bijna honderd bladzijden omvangrijker is dan het dikste deel van VG. | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
De teksten in NG wekken dezelfde visuele indruk als die van VG: ‘Dit is een bundeling gedichten’. NG bevat niet anders dan ‘schone’ teksten: volledige en zelfs ‘voltooid’ genoemde gedichten, zonder varianten, open plekken, voet- of andere noten (tenzij deze laatste van Vestdijk afkomstig zijn). In niets wekken de teksten de indruk dat men met nagelaten gedichten te maken heeft. Alle ‘Aantekeningen’ zijn achter in het boek bijeengezet. Mede hierdoor is NG een zo prachtig boek. Het enige dat ik miste aan de ‘vorm’ is een geweven bladwijzer in pasteltint. Wil men van een gedicht zowel de tekst als de erbij horende aantekeningen én het facsimile van het manuscript (als dat is opgenomen) raadplegen, dan komt men vingers te kort om her en der tussen de bladzijden te houden. NG wordt in de ‘Verantwoording’ zowel een nalatenschapseditie genoemd als een leeseditie (resp. op p. 535 en 541), maar nadrukkelijk geen historischkritische uitgave (p. 541). Een dergelijke uitgave zouden de bezorgers wel toejuichen. NG is dus, al gebruiken de bezorgers het woord niet, een nalatenschaps-leeseditie. Uit de nalatenschap van Vestdijk zijn in principe alle laatste-én-voltooide versies gekozen van gedichten die niet door Vestdijk zijn gepubliceerd. Men treft er dus geen onvoltooide gedichten in aan, noch versies die voorafgaan aan de laatste versie, zij het van tot dusverre ongepubliceerde, of van wel gepubliceerde gedichten. De teksten van NG worden gepresenteerd zonder tekst-genetisch of interpretatief commentaar. Dit is althans het uitgangspunt. In de ‘Aantekeningen’ worden onder andere wel dateringen gegeven (van zowel de oudst bekende versie van elk gedicht als van de latere bewerkingen, voorzover deze waren te achterhalen of te reconstrueren). Aan de hand van deze dateringen kan men de chronologische ordening van de nagelaten gedichten in deze uitgave controleren. Voorts treft men er titelvarianten in aan, oorspronkelijke versies van door Vestdijk vertaalde gedichten, tekst-genetisch commentaar bij reeksen van samenhangende gedichten, commentaar met betrekking tot de achtergrond van sommige poëtische polemieken, et cetera. NG levert een aanvulling op wel gepubliceerde reeksen, groepen en cycli: gedichten die bij samenstelling daarvan waren komen te vervallen, worden hier voor het eerst gepubliceerd. De kwatrijnen, ooit gepubliceerd onder de titel ‘Zestig kwatrijnen’ (VG, dl. 1, p. 397 e.v.) worden hier uitgebreid tot meer dan het dubbele aantal, en dat is zelfs meer dan het aantal dat Vestdijk in eerste instantie had willen publiceren, maar geleidelijk heeft teruggebracht van honderdtwaalf, via honderd, tachtig en zeventig tot zestig (zie de aantekening op p. 590 en een facsimile op p. [701]). Ook de Amsterdam-gedichten, de Dickinson-vertalingen, de Portretten van jeugdvrienden, de Huiselijke arabesken en de kwatrijnen-polemiek met A. Roland Holst (om maar enkele voorbeelden te noemen) worden in deze NG als het ware van een uitgebreid supplement voorzien. De bezorgers weten aannemelijk te maken dat Vestdijk veel van deze nagelaten gedichten niet heeft gepubliceerd om de eenvoudige reden dat hij teveel gedichten had geschreven, en blééf schrijven. Zijn bundels zouden veel te omvangrijk geworden zijn als hij alle gedichten zou hebben opgenomen die hij in voorraad had. De kwaliteit van de gedichten heeft daarom niet altijd | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
een grote rol gespeeld bij Vestdijks keuze, al zal hij vanzelfsprekend eerder hebben ‘nagelaten’ relatief minder geslaagde gedichten te publiceren dan relatief betere gedichten. Er wordt op gewezen dat Vestdijk sommige nagelaten gedichten van kwalificaties voorzien heeft als ‘slecht’, ‘zouteloos’, ‘te gekunsteld’ of ‘te mooi’ (dergelijke kwalificaties zijn in de ‘Aantekeningen’ opgenomen). Ondanks zijn toch al rijke produktie heeft Vestdijk er geen bezwaar in gezien om pogingen te ondernemen de minder geslaagde gedichten om te werken tot (kernachtiger) kwatrijnen die de toets der zelfkritiek beter zouden kunnen doorstaan. Het (tekst-genetisch) commentaar, zoals dat bij het ontstaan van sommige kwatrijnen, maakt de ‘Verantwoording’ tot een zeer boeiend onderdeel van NG, temeer daar er een verband bestaat tussen Vestdijks werkwijze en de problemen van de bezorgers bij het bepalen van de keuze uit de nagelaten gedichten. Zo heeft Vestdijk uit sommige ‘afgekeurde’ gedichten kwatrijnen gedistilleerd zónder dat hij in de oorspronkelijke versie van die gedichten veranderingen heeft aangebracht; in andere gevallen zijn kwatrijnen ontstaan door middel van doorhalingen en veranderingen in de oorspronkelijke tekst van het (langere) gedicht. Is het eerste het geval geweest, dan zijn zowel het oorspronkelijke gedicht als het kwatrijn beschouwd als ‘laatste versie’ en zijn beide ook, indien ze ‘volledig’ zijn, opgenomen in NG. Het oorspronkelijke gedicht is opgenomen in het tekstgedeelte, het kwatrijn als een soort ondergeschoven kindje in de aantekening bij het gedicht waaruit het ontstaan is, buiten bereik van het register op titels en beginregels. Een vreemde maatregel, die niet in de ‘Verantwoording’ toegelicht wordt. Bij kwatrijnen die zijn ontstaan uit doorhalingen en veranderingen in de oorspronkelijke versie van een (langer) gedicht, is men trouw gebleven aan het uitgangspunt alleen de laatste volledige versie, i.c. het kwatrijn, op te nemen. De bezorgers hebben gestreefd naar volledigheid. Maar niet opgenomen zijn enkele jeugdgedichten van vóór 1915 die, volgens de bezorgers, ‘nauwelijks de kwalificatie poëzie verdienen’ (p. 537), enige Zondagschoolgedichten waarvan niet zeker is of Vestdijk ze geschreven heeft en die hoogstens een zekere curiositeitswaarde hebben, maar moeilijk tot Vestdijks poëtisch oeuvre gerekend kunnen worden (p. 538), alsmede gelegenheidsgedichten die geheel binnen de privé-sfeer liggen (p. 538). Wèl opgenomen zijn onder andere gelegenheidsgedichten die verband houden met Vestdijks verblijf in het gijzelaarskamp, omdat hij andere gedichten van dat genre al had gepubliceerd (p. 538), en gelegenheidsgedichten die geplaatst kunnen worden in een literaire context (p. 538 en 539). Doch niet opgenomen zijn onder andere een kwatrijn op een briefkaart aan Jan Engelman (toch een literator, naar mijn idee) en een limerick in een brief aan Willem Pijper (terwijl Vestdijk toch ‘in literis’ met hem verbonden was). De bezorgers dekken zich in tegen kritiek, door het volgende te schrijven: ‘Wij zijn ons ervan bewust, dat elk selectiecriterium voor discussie vatbaar is. Toch menen wij dat [bepaalde, niet opgenomen] versjes van een andere orde zijn dan door ons wel opgenomen gedichten [...].’ (p. 539). Als de | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
bezorgers één criterium, of meerdere duidelijke criteria gehanteerd hadden, was discussie inderdaad mogelijk geweest. Doch zij hebben naast het onderscheid tussen jeugd- en rijpere verzen, nog talloze andere, elkaar gedeeltelijk aanvullende en overlappende criteria gehanteerd, waaronder dat van de auteursintentie om tot publikatie over te gaan (zie p. 539). Aan de bovengenoemde selectie is een meer omvattende selectie voorafgegaan, namelijk die van laatste volledige en laatste onvolledige versie van gedichten. Gedichten waarvan de laatste versie niet volledig is, zijn niet opgenomen, behalve twee twijfelgevallen, ‘zodat de lezer zelf zich daarover een oordeel kan vormen’ (p. 540). Onduidelijk is mij waarom deze twee twijfelgevallen zijn opgenomen tussen de andere teksten, en niet op een minder prominente plaats, bijvoorbeeld in de ‘Verantwoording’, de ‘Aantekeningen’ of in een bijlage. Curieus is dat nergens wordt verklaard waarom alleen de laatste volledige versies van gedichten zijn opgenomen, en niet tevens laatste onvolledige versies. Dit verbaast te meer waar de bezorgers zeggen dat ‘er in de nalatenschap vrijwel geen onvoltooid gebleven gedichten voor[komen]’ (p. 539). Het zou kennelijk een kleine moeite geweest zijn om een vollediger beeld van Vestdijks nalatenschap te geven. Even verrassend is het te vernemen wat de bezorgers onder ‘(on-)volledige’ of ‘(on-)voltooide’ teksten verstaan (de termen worden afwisselend gebruikt, terwijl toch duidelijk is dat een volledige tekst nog geen voltooide tekst hoeft te zijn). Onvolledige of onvoltooide teksten zijn volgens de bezorgers die gedichten ‘waarin woorden of hele regels ontbreken’ (p. 540). Zij zullen zich hierbij wel gebaseerd hebben op de kenmerken van het literaire conventiesysteem waarbinnen de dichter blijkens de door hemzelf gepubliceerde verzen opereerde, al zeggen ze dit er niet bij. Daarnaast onderscheiden de bezorgers nog ‘gedichten waarvan de formele poëtische structuur ongerechtigheden vertoont: een of meer versregels hebben een versvoet te veel of juist te weinig of er komt een niet-rijmende regel voor in een verder geheel rijmend vers. Dergelijke gedichten beschouwen [de bezorgers] niet als onvoltooid, al is het waarschijnlijk dat Vestdijk bij publikatie ervan die ongerechtigheden ongedaan zou hebben gemaakt’ (p. 540; cursivering van mij, FS). De nuancering van hun terminologie en van de door hen gemaakte onderscheidingen voeren de bezorgers nog op, want ook zijn gedichten opgenomen waarin Vestdijk ‘bij het later nog eens overlezen [...] hier en daar een woord toegevoegd [heeft], zonder de oorspronkelijke lezing door te strepen’ (p. 546). Dergelijke gedichten worden dus als ‘voltooid’ en/of ‘volledig’ beschouwd. Nu is het gebruikelijk om van ‘open varianten’ te spreken wanneer een alternatieve lezing is genoteerd zonder dat de oorspronkelijke lezing is doorgehaald. De aanwezigheid van open varianten in een tekst geeft aan dat het bewerkingsproces van die tekst nog niet tot een einde is gekomen, dat de tekst nog niet volledig en voltooid is. De bezorgers van NG hebben Ockhams razor echter diep weggeborgen en slaan met de blote hand twee vliegen in een klap. Huns inziens ‘gaat het hier eerder om notities dan om open varianten’ (p. 546); reden genoeg kennelijk om dergelijke gedichten als | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
voltooid te beschouwen en op te nemen in NG. Tweede vlieg: ‘Daarom hebben wij ze [nl. de open varianten die “notities” worden genoemd] niet in de leestekst van de gedichten opgenomen, maar in de “Aantekeningen” verantwoord’ (p. 546-547). Wie mijn steekproefje volgt zal de notities bij ‘Javaansche landschappen I’ (p. 29, aantekening op p. 556) en bij ‘Meeuwen’ (p. 61, aantekening op p. 561) eenvoudig als open varianten herkennen. De achterliggende reden om deze ‘notities’ in de ‘Aantekeningen’ weg te moffelen zal zijn dat aldus schone leesteksten gepresenteerd konden worden. Het streven naar schone leesteksten heeft waarschijnlijk tot nog meer ingrepen geleid. Zo is het beletselteken geüniformeerd en ‘teruggebracht tot drie puntjes, tenzij het een hele regel beslaat’ (p. 548); onderschriften zijn naar de ‘Aantekeningen’ verhuisd (p. 548); leestekens zijn toegevoegd wanneer dit naar de mening van de bezorgers ‘voor een goed begrip van de tekst noodzakelijk is’ (p. 548; men stave hun mening aan de hand van ‘O Haan, o Haan, gij jammerlijke kloot’, p. 489, aantekening op p. 605); aan het eind van gedichten wordt een punt toegevoegd wanneer die in het manuscript ontbreekt (p. 548). Bovengenoemde ingrepen zijn verantwoord in de ‘Aantekeningen’ of in hun algemeenheid genoemd in de ‘Verantwoording’; de reden waarom ze zijn uitgevoerd is niet gegeven, of niet steekhoudend. Niet verantwoord zijn echter de correcties van schrijf- én spelfouten, het toevoegen of weglaten van strofewit op plaatsen waar de manuscripten niet duidelijk zijn, het weglaten van door Vestdijk incidenteel geplaatste elisie-tekens en het gelijkschakelen van de accenttekens. De lezer kan de leestekst niet kuisen van deze onverantwoorde ingrepen. De vraag waarom schrijf- en spelfouten zijn gecorrigeerd, wordt niet beantwoord, zelfs niet gesteld. Mogelijk zijn deze ingrepen gebaseerd op wat Dorleijn schreef: ‘De basistekst en de leestekst behoeven niet geheel identiek te zijn. In de kritische leestekst worden alle kennelijke fouten (schrijf- of zetfouten) van de basistekst verbeterd’; maar belangrijk is wat Dorleijn hier tussen haakjes aan toevoegt: ‘(dit gebeurt niet stilzwijgend, maar wordt in het apparaat of aan de voet van de pagina in het tekstdeel verantwoord of in de tekst zelf aangegeven - bijvoorbeeld in het geval van aanvullingen door de editeur van door de auteur niet geschreven maar wel door hem geïntendeerde letters.)’.Ga naar voetnoot1 Dorleijn spreekt hier over de leestekst in het tekstdeel van een historisch-kritische editie, maar mij dunkt dat dezelfde normen kunnen worden gehanteerd voor de teksten van een nalatenschapsleeseditie. Het lijkt slechts aan het toeval te wijten dat fouten tegen de geslachtsregels in NG niet zijn gecorrigeerd. De reden dat de bezorgers hier niet hebben ingegrepen, staat waarschijnlijk te lezen in de dissertatie van een van hen: ‘Men weet bij dichters nooit zeker of niet overwegingen van eufonische | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
aard bij het al dan niet gebruiken van de buigings-n een rol hebben gespeeld.’.Ga naar voetnoot2 Heel opvallend is dat Van Vliet in zijn dissertatie met instemming Dorleijn citeert, die erop heeft gewezen dat het voorlopige karakter van een versie in de leestekst herkenbaar moet blijven: ‘de editeur mag een versie die nog niet in alle opzichten tot voleinding is gebracht niet als een definitieve tekst presenteren.’Ga naar voetnoot3. Dit uitgangspunt is in NG van Vestdijk via verschillende omwegen verlaten. Doordat de bezorgers van Vestdijks nagelaten gedichten alleen de zogenaamde volledige laatste versies van gedichten hebben geselecteerd en niet tevens de (weinige) onvolledige laatste versies, en doordat zij ingrepen in de tekst hebben uitgevoerd die nergens worden verantwoord of verklaard, hebben zij hun impliciete streven naar schone teksten kunnen realiseren. Maar hierdoor is in NG het beeld van Vestdijks literaire nalatenschap verfraaid en verdraaid. Er valt misschien over te discussiëren of bijvoorbeeld het aanbrengen van ruim veertig leestekens en het wegstoppen van ruim twintig open varianten, in honderden gedichten, een principiële vertekening van het beeld oplevert, maar men bedenke dat naar het aantal niet verantwoorde ingrepen slechts gegist kan worden. Bovendien blijft de vraag onbeantwoord waarom het aanbrengen van al deze ‘correcties’ niet had kunnen worden nagelaten.
Fabian R.W. Stolk, Utrecht, november 1986 |
|