In Memoriam Prof. Dr. W.A.P. Smit
Op 20 juni van dit jaar overleed, tweeëntachtig jaar oud, Prof. Dr. W.A.P. Smit, oud-hoogleraar in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, en oud-redacteur van De nieuwe taalgids.
Wisse Alfred Pierre Smit werd geboren op 6 december 1903 in een predikantengezin te Heumen. Al jong speelde hij een rol van betekenis in de kring van het protestantse tijdschrift Opwaartsche wegen, als dichter en als essayist. Hij markeerde zich in deze omgeving door zijn uitgesproken overtuiging dat de esthetica autonoom is naast de ethica. ‘Schoon en goed stel ik dus als twee geheel zelfstandige waarden naast elkaar, die alleen in God samenvallen. [...] ik vind dat literaire kritiek nooit anders dan in de eerste plaats esthetisch mag zijn.’ Het is dan ook niet verwonderlijk dat in zijn proefschrift De dichter Revius, dat hij op 27 mei 1928, als eerste promovendus van Albert Verwey, aan de Rijksuniversiteit te Leiden verdedigde, de esthetische appreciatie een opmerkelijke plaats inneemt.
Maar óók had hij in het zojuist geciteerde interview opgemerkt: ‘[...] bij het essay gaat het om studie en toewijding, en brengt de wil tot de daad.’ Daarmee formuleerde de vierentwintigjarige aanstaande doctor het program dat hij zou realiseren in een leven van noeste arbeid. Tijdens zijn leraarschap te Bandung (1928-1934) verzorgde hij de tweedelige editie van Revius' Over-Ysselsche sangen en dichten (1930/35). En na zijn terugkeer in patria ging hij naast recensies van eigentijdse literatuur artikelen publiceren op het terrein van de literatuurgeschiedenis, o.m. over Vondel, Revius, de Statenvertaling en Cats. In 1939 liet hij een belangrijke bloemlezing met inleiding Dichters der reformatie in de zestiende eeuw verschijnen.
Deze activiteiten leidden in 1946 tot zijn benoeming als hoogleraar in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, als een der beide opvolgers van Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. Dr. C.B. van Haeringen werd tegelijkertijd zijn collega proximus voor de Nederlandse taalkunde.
Het is hier niet de plaats om zelfs maar een vluchtige schets te geven van Smits loopbaan en verdiensten als hoogleraar. Men kent zijn uitzonderlijke betekenis voor de studie van onze Renaissance-literatuur, ook in een comparatistische context: zijn Van der Noot-edities, de grote driedelige studie over Vondels drama, de Akademie-verhandeling over Het Nederlandse Renaissance-toneel, de monografie over Hooft en Dia, om nog niet te spreken van de artikelen - ook over 18e- en 19e-eeuwse literatuur - waaruit een keuze is verschenen in Twaalf studies. Met ongeëvenaarde werkkracht en toewijding, met diepe ernst en overtuiging, vervulde Smit zijn taak op voorbeeldige wijze, zoals zijn leerlingen in dankbaarheid getuigen.
In 1947 nam De Vooys zijn beide opvolgers op in de redactie van De nieuwe taalgids, die hij na de dood van Koopmans in 1926 alleen had geleid. Wel bleef hij het tijdschrift tot zijn dood, op 6 november 1955, zelf domineren, zoals de rubriek ‘Aankondigingen en mededelingen’ al doet blijken: vóór jg. 49 (1956) komt men daarin slechts sporadisch bijdragen tegen van de jongere redacteuren.