De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||
Over ellipsenGa naar voetnoot*Peter van Bart & Johan Kerstens1 InleidingIn Kerstens 1980 wordt beargumenteerd dat in een taaluiting als (1) geen sprake is van samentrekking maar van ellipsis. D.w.z. dat de structuur van (1) niet een vorm heeft als (2) maar als (3).
Onder samentrekking wordt dan, zoals te doen gebruikelijk, verstaan het verschijnsel dat een bepaalde klankvorm meer oppervlaktestructuur heeft dan op grond van de klankvorm alleen kan worden vermoed. In (2) is sprake van samentrekking omdat er een S-structuur wordt toegekend aan twee NP's (de V heeft, zoals de doorstreping aangeeft, geen klankvorm). Ellipsis onderscheidt zich daarin van samentrekking dat er niet meer oppervlakte-structuur wordt aangenomen dan ‘fonologisch’ kan worden waargenomen. In (3) hebben we aldus met een ellips te maken.Ga naar voetnoot1
De veronderstelling dat (1) een structuur moet hebben als (3) en niet als (2), wordt in zekere zin geïmpliceerd door de aanname dat samentrekking alleen mogelijk is als de doorstreping perifeer is in de structuur.Ga naar voetnoot2 Om precies te zijn, aangenomen wordt dat achterwaartse samentrekking alleen mogelijk is als de doorstreping rechts-perifeer is, dus wel in (4) maar niet in (5).
Voorwaartse samentrekking daarentegen, is alleen mogelijk als de doorstreping links-perifeer is, dus wel in (6) maar niet in (7).
| |||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||
Bijeengenomen wordt in Kerstens 1980 beweerd dat er een regel is die luidt als (8).Ga naar voetnoot3
In (8) betekent ‘voorwaarts gecontroleerd’ natuurlijk voorwaarts samengetrokken. Hetzelfde geldt voor ‘achterwaarts gecontroleerd’, dat betekent achterwaarts samengetrokken. Gegeven de geldigheid van regel (8), kan aan (1) niet structuur (2) worden toegekend, omdat daarin sprake is van voorwaartse samentrekking (c.q. controle) maar van niet-perifere doorstreping. Het enige dat er op zit - zo wordt in Kerstens 1980 betoogd - is aan te nemen dat (1) een structuur heeft als (31). Ad hoc is die aanname niet, want een dergelijke deletie-loze structuur is, wegens algemeen geldende condities op terugvindbaarheid van deletie, onafhankelijk gemotiveerd voor gevallen als (9), waar twee verschillende personen het woord voeren.
Een tekort van de aangegeven analyse is dat onduidelijk blijft hoe zij en hem in (1) begrepen kunnen worden als zinsdelen terwijl het geen zinsdelen zijn (er is geen zin). Verwijzing naar dialogen als (9) geeft lucht, maar brengt geen duidelijkheid.
In dit artikel staan elliptische constructies centraal. Voorgesteld wordt een verantwoording van wat tot dusver oningevuld gebleven is: hoe het kan dat zij en hem in (1) en (9) precies zo begrepen worden als zij en hem in zij ziet hem. Kern van de voor te stellen analyse is het idee dat zij en hem in (1) en (9) gerepresenteerd worden in een verondersteld zinsverband. Bij de uitwerking van het idee van een verondersteld zinsverband zal blijken dat een groot aantal eigenaardigheden van elliptische constructies, die tot nu toe (voor zover ons bekend) onverklaard zijn gebleven, door de analyse worden voorspeld. | |||||||||||||||||||||
2 Over de rol van klemtoon bij ellipsis IEen opvallend kenmerk van elliptische constructies is dat bepaalde eisen gesteld worden aan het klemtoon-patroon. Naast (10) zijn (11) en (12) onwelgevormd. Het enige verschil tussen deze gevallen is dat één van de restanten in (11) en (12), nl. je en ik, onbeklemtoond is. (Hier en in het vervolg worden beklemtoonde elementen met hoofdletters aangegeven.)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||
Kennelijk moeten alle restanten in elliptische constructies beklemtoond zijn. Een ander aspect dat opvalt, is dat de klemtoonverdeling in beide conjuncten gelijk moet zijn. Naast (10) is (13) onwelgevormd.
Het enige dat mis is met (13) is dat in het linker conjunct ik onbeklemtoond is, terwijl de correspondent JIJ wel klemtoon draagt. Dat ongelijke beklemtoning inderdaad de oorzaak is van de onwelgevormdheid van (13) moge blijken uit de welgevormdheid van (14).
Een bijkomende eigenaardigheid is dat een beklemtoonde constituent van het linker conjunct een beklemtoonde constituent in het rechter conjunct vereist. Naast (14) is (15) onwelgevormd omdat DIT geen beklemtoonde correspondent in het rechter conjunct heeft.
Deze laatste eigenaardigheid lijkt niet typisch voor elliptische constructies. De onwelgevormdheid van een zin als (16) kan worden toegeschreven aan hetzelfde euvel, ook al moeten we in dit geval aannemen dat we te maken hebben met doorstreping.Ga naar voetnoot4
Dat de oorzaak van de onwelgevormdheid van (16) dezelfde kan zijn als in het geval van (15), volgt uit de aanname dat constituenten in topic-positie (d.w.z. links van de persoonsvorm in hoofdzinnen) beklemtoond moeten zijn. Onder die aanname ziet (16) eruit als (17) en staat het geval op één lijn met (15): het beklemtoonde JAN uit het linker conjunct mist een beklemtoonde constituent in het rechter conjunct.
Onafhankelijke evidentie dat deze verklaring van de onwelgevormdheid van (16) de juiste is, vormt het feit dat naast (16) zin (18) welgevormd is terwijl (19) onwelgevormd is.Ga naar voetnoot5
In (18) is Jan het subject van de zin, in (19) het lijdend voorwerp. Zoals blijkt | |||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||
uit het contrast tussen (20)-(22) zijn subjecten de enige zinsdelen die in topicpositie onbeklemtoond kunnen blijven.Ga naar voetnoot6
Maar keren we terug naar elliptische constructies en stellen we vast dat een adequate analyse van zulke constructies antwoord zal moeten geven op de vragen: waarom zijn restanten in elliptische constructies verplicht beklemtoond? Waarom moet de klemtoonverdeling over de conjuncten gelijk zijn? Waarom vereist een beklemtoonde constituent in het rechter conjunct altijd de aanwezigheid van een beklemtoonde correspondent in het linker conjunct? Alleen de laatste vraag laat zich door het gezonde verstand beantwoorden: een constituent met klemtoon vormt een contrast en voor een contrast zijn er minstens twee nodig. De eerste twee vragen laten zich niet zo gemakkelijk beantwoorden. | |||||||||||||||||||||
3 Over de representatie van klemtoonDe relevantie van een specifiek klemtoon-patroon voor de verantwoording van bepaalde eigenschappen van constructies als (1), wordt eigenlijk pas sinds kort ingezien (vgl. Evers 1982; Van de Zee 1982). Hieronder (in paragraaf 8) zullen we ons antwoord geven op de hierboven gestelde vragen. Daarvoor is het nodig duidelijk te maken hoe volgens ons in het algemeen de rol van klemtoon moet worden gezien. In Kerstens en Spooren 1984 is voorgesteld beklemtoning oals die kan worden aangetroffen in zinnen als (23), in de representatie tot uitdrukking te brengen zoals in (24) gebeurd is.
In (24) wordt formeel weergegeven dat een zin als (23) alleen gebruikt kan worden als het zinsverband waarin JAN staat verondersteld is (presuppositie is). Het veronderstelde zinsverband dat getuige de doorstreping fonologisch ‘onzichtbaar’ is, is weergegeven als S' en is gesitueerd links van de zin ik zie JAN om aan te geven dat het verondersteld wordt in het actuele discussiedomein aanwezig te zijn voordat de concrete zin geuit wordt.Ga naar voetnoot7 Dat wil zeggen dat het uiten | |||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||
van een zin als (23) veronderstelt dat het zinsverband de bij de taalhandeling betrokkenen (letterlijk) al voor de geest staat. In S' moet NP (of liever ) begrepen worden als aanduidend dat het om een NP met een specifieke, met Jan contrasterende identiteit gaat die evenwel niet via de taaluiting terug te vinden is. Als je niet weet wat de lexicale inhoud van die NP is, kun je die ook niet via de zin achterhalen. Dit in tegenstelling tot de lexicale inhoud van de V ( = zie) en de subjects NP (= ik).
Wenden we ons nu met deze ideeën over het effect van klemtoon op de representatie van zinnen naar elliptische constructies als (1) die we hier herhalen. En laten we aannemen dat (1) op het niveau van de dieptestructuur gerepresenteerd moet worden als (25).
In (25) geeft S' (dus zowel S'1 als S'2) het veronderstelde zinsverband aan, terwijl S het actuele zinsverband is via welke S' wordt opgeroepen. Het idee van (25) is dat de losse NP's ZIJ en HEM begrepen worden als zinsdelen in het veronderstelde zinsverband S'. Van belang is in te zien dat (25) geen notationele variant is van structuur (2), hier herhaald, waar de NP's ZIJ en HEM in een actueel zinsverband zijn opgenomen.
In (2) vormt S2 een deel van de oppervlaktestructuur, in (25) is S'2 geen deel van de oppervlaktestructuur maar van de dieptestructuur. Simpel gesteld zou je kunnen zeggen dat de zin waar ZIJ en HEM zinsdeel van zijn alleen een dieptestructuur heeft en geen oppervlaktestructuur. Maar wat houdt dat precies in? Wat is de preciese status van S' in (25)? Het antwoord dat volgens ons gegeven moet worden luidt dat S' identiek is aan de dieptestructuur van S voor zover die structuur gegeven is met de subcategorisatiekenmerken van het werkwoord van de zin S, d.w.z. zien. Strikt genomen is S' dus noch een oppervlaktestructuur, noch een dieptestructuur, maar een veronderstelde dieptestructuur voor zover die gegeven is met het subcategorisatieframe van zien.
Het idee dat het veronderstelde zinsverband S' van zinnen identiek is aan het subcategorisatie-frame van het werkwoord (de persoonsvorm) van S, impliceert een aantal specifieke verschijnselen. Vier daarvan zijn:
Om te kunnen laten zien dat die voorspellingen (en daarmee de voorgestelde analyse) juist zijn, is het nodig nog één aanname te maken. Dat is dat de veron- | |||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||
derstelde elementen in een verondersteld zinsverband zich gedragen als doorgestreepte elementen, d.w.z. gehoorzamen aan een iets algemenere versie van regel (8), nl. regel (26).Ga naar voetnoot8
Anders dan regel (8) zegt regel (26) ook iets over doorgestreepte elementen die geen controleur hebben: die moeten perifeer zijn. Een voorbeeld van een verondersteld element in een verondersteld zinsverband is in S'2 in (25). Maar als regel (26) juist is moet (25) onjuist zijn, want is niet perifeer in S'2. Nu wordt ook voorspeld door de aanname dat S' identiek is aan het subcategorisatie-frame van zien, dat (25) onjuist is. Immers, onder die aanname en onder de aanname dat de dieptestructuren van Nederlandse zinnen een VSO-volgorde hebben,Ga naar voetnoot9 moet (1) gerepresenteerd worden als (27). En (27) is wel in overeenstemming met (26).
Hier en in het vervolg zullen we de presuppositie links van de S onvermeld laten, omdat vermelding daarvan verder irrelevant is. Tevens geven we van de actuele zin (S dus) de oppervlakte-structuur. In de volgende paragraaf zullen we nagaan welke empirische evidentie er is voor de juistheid van de analyse zoals die ons voor ogen staat. | |||||||||||||||||||||
4 Veronderstelde zinnen hebben alleen een dieptestructuurHet idee dat een veronderstelde zin de vorm heeft van de dieptestructuur van de zin die de veronderstelling oproept, verklaart allereerst waarom de constituent die als onderwerp geïnterpreteerd wordt in de ellips, wat betreft getal en persoon niet overeen hoeft te komen met de persoonsvorm in het linker conjunct, zoals blijkt uit de welgevormdheid van (28) en (29).
IK en JIJ congrueren niet met de persoonsvormen zien en geef en toch worden de ellipsen IK HEN en JIJ MIJ zonder problemen van de interpretatie ‘ik zie hen’ en ‘jij geeft mij iets’ voorzien. Maar dat volgt uit onze analyse. De ellipsen worden geïnterpreteerd aan de hand van een dieptestructuur, waar (een vorm | |||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||
van) het werkwoord zien aanwezig is, om de vereiste interpretatie te krijgen. Congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm is echter geen verschijnsel dat op het niveau van de subcategorisatie beregeld wordt.
Onze analyse voorspelt verder het contrast tussen (30) en (31).
Volgens ons voorstel worden (30) en (31) gerepresenteerd als resp. (32) en (33).
Alleen in (32) zijn de doorgestreepte elementen (de veronderstelde constituenten in het veronderstelde zinsverband) perifeer in S'. In (33) is niet perifeer. Merk op dat het feit dat in (32) niet links-perifeer in S is, niet in strijd is met regel (26) (of regel (8)); wordt niet gecontroleerd door gezien in het linker conjunct. De doorgestreepte elementen in bijvoorbeeld (4) en (6) zijn voor hun interpretatie afhankelijk van andere elementen in de structuur (haar en hij resp.): het zijn gecontroleerde elementen. Maar veronderstelde elementen, zoals de doorgestreepte elementen in het veronderstelde zinsverband S' in (32), zijn niet voor hun interpretatie afhankelijk van andere elementen in de structuur: hun interpretatie ligt al vast in het discussiedomein. Veronderstelde elementen zijn dus ongecontroleerde elementen; regel (26) eist alleen van ze dat ze perifeer zijn.
De onwelgevormdheid van (34), gerepresenteerd als (35), wordt op dezelfde manier voorspeld.
In (35) is , in strijd met (26), doorgestreept in een niet-perifere positie. De voorspelling van de onwelgevormdheid van (31) en (34) is interessant, niet alleen omdat ons geen enkele andere theorie bekend is die haar voorspelt, maar ook omdat het op het eerste gezicht mysterieuze contrast met de welgevormdheid van (36) voorspeld wordt. Gegeven dat (36) gerepresenteerd wordt als (37) volgt het contrast zonder meer uit de gemaakte aannames.
Een volgende voorspelling is het contrast tussen (38) en (39).
| |||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||
Onder de gemaakte aannames worden (38) en (39) gerepresenteerd als (40) en (41). We nemen dan aan - en wat is natuurlijker - dat ook van NP's veronderstelde verbanden mogelijk zijn, bepaald door de subcategorisatiekenmerken van het hoofd van de NP.Ga naar voetnoot10
In (41) is niet-perifeer doorgestreept, en de structuur wordt door regel (26) afgekeurd. Nu zou men kunnen tegenwerpen (zie noot 10) dat (39) niet onwelgevormd is wegens schending van regel (26), maar omdat een subjects-NP niet voorkomt in het subcategorisatie-frame van verhaal en dat daarom PIET's niet in NP' uit (41) past. (De onwelgevormdheid van (39) zou dan voorspelling (ii) van de vorige paragraaf bevestigen.) Deze tegenwerping heeft echter geen grond om op te staan. De beperking, namelijk, tot elementen die tot het subcategorisatieframe van het hoofd van de constructie behoren, geldt alleen veronderstelde elementen en niet de restanten. Van restanten wordt alleen geëist dat ze zich met het veronderstelde verband kunnen verbinden, òf omdat ze subcategoriserende elementen zijn òf omdat ze adjunct kunnen zijn in dat verband. Dat de vork zo in de steel steekt, kan worden afgeleid uit het contrast tussen (42) en (43).
(42) en (43) worden gerepresenteerd als resp. (44) en (45).
In (42) is MISSCHIEN een toegestaan restant, ook al behoort het niet tot het subcategorisatie-frame van gaan. In (43) keert misschien niet terug in het rechter conjunct (de zin moet begrepen worden als mededelend dat ik hem misschien zie en dat jij haar ziet). Dat wordt voorspeld onder de aanname dat alleen elementen waarvoor het werkwoord gesubcategoriseerd is, verondersteld kunnen worden. | |||||||||||||||||||||
5 Veronderstelde zinnen bevatten alleen subcategoriserende elementenZoals al opgemerkt, zijn we met deze gevallen terechtgekomen bij de tweede | |||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||
voorspelling van onze analyse, nl. dat alleen subcategoriserende elementen tot het veronderstelde zinsverband kunnen behoren. Deze voorspelling wordt bevestigd door het opgemerkte contrast tussen (42) en (43), maar ook door dat tussen (46) en (47).
(46) en (47) worden gerepresenteerd als resp. (48) en (49).
Volgens regel (26) zijn beide representaties welgevormd: er is niets doorgestreept dat niet perifeer is. Toch mag in (49) niet ontbreken (d.w.z. doorgestreept zijn). De verklaring is dat vader niet tot het subcategorisatie-frame van zien behoort, want zien is niet gesubcategoriseerd voor het hoofd van een direct objects-NP, maar voor die gehele NP (vermoedelijk betreffen zogenaamde regeer-relaties wel de hoofden van wat geregeerd wordt). | |||||||||||||||||||||
6 Restanten zijn altijd co-argumentenEen interessant contrast in dit verband is dat tussen (50) en (51).
(50) en (51) worden gerepresenteerd als (52) en (53).Ga naar voetnoot11
Onze analyse voorspelt de onwelgevormdheid van (50) omdat de VROUW niet in het zinsverband past zoals dat verondersteld wordt door weten: weten subcategoriseert geen S èn NP tegelijkertijd en de VROUW kan zich ook niet (als adjunct) verbinden met het verband waarvoor weten gesubcategoriseerd is. De vraag is nu: waarom is (51) dan niet evenzo onwelgevormd? Gebruikelijk is aan te nemen dat werkwoorden als weten niet alleen voor een zins-categorie gesubcategoriseerd zijn, maar dat ze bovendien zinnen van een specifiek semantisch type kunnen verlangen, nl. vraagzinne.Ga naar voetnoot12 Wij stellen, ech- | |||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||
ter, voor er van uit te gaan dat weten e.d. niet zozeer een vraagzin eisen als wel gesubcategoriseerd zijn voor een zin die met een vraagwoord begint (een + wh-COMP heeft, zoals gesteld in Chomsky 1981:23). Dit voorstel baseren we op de gedachte dat het complement van weten in (51) helemaal geen vraag-zin is (op z'n best is het een antwoord-zin). Bovendien voorspelt de opvatting dat het om een semantische selectierestrictie gaat, ten onrechte dat weten kan voorkomen met zins-complementen die niet met een vraagwoord beginnen, maar een vraagintonatie hebben en dus een vraag-zin zijn. En die voorspelling is apert onjuist.
Nemen we dan aan dat weten gesubcategoriseerd is (o.a.) voor een zinscomplement dat begint met een vraagwoord, dan volgt daaruit dat welke VROUW in (53) wel tot het zinsverband behoort dat bepaald wordt door de subcategorisatie-kenmerken van weten. Zo bezien vormt ook het contrast tussen (50) en (51) evidentie ter ondersteuning van de hier verdedigde analyse van elliptische constructies. Want in feite bevestigt het contrast tussen (46) en (47) en dat tussen (50) en (51) ook de derde voorspelling van onze analyse, nl. dat restanten co-argumenten zijn (onder co-argumenten verstaan we dan elementen die bij hetzelfde subcategorisatie-frame behoren). Het is duidelijk dat de tweede en de derde voorspelling uit de vorige paragraaf nauw samenhangen.
Een probleem in dit verband vormt het contrast tussen (54) en (55).
Het probleem is niet de onwelgevormdheid van (54) (zie (47)), maar de welgevormdheid van (55). Onder gebruikelijke aannames wordt (55) gerepresenteerd als (56).
In (56) is aangegeven dat JOU niet tot het door de subcategorisatiekenmerken van willen bepaalde zinsverband behoort (het subcategoriseert ontslaan). Als (56) juist is voorspellen we ten onrechte dat (55) onwelgevormd is. Immers, PIET en JOU zijn geen co-argumenten. De vraag is echter of (56) wel een juiste representatie van (55) is. Merk op dat willen behoort tot de categorie van werkwoorden die V-raising veroorzaken. Naar men aanneemt zijn dat werkwoorden die voor een zinscomplement gesubcategoriseerd zijn, dat zich echter in cruciale opzichten niet als een zin gedraagt. Zo kan het zinscomplement niet, zoals andere, geëxtraponeerd worden en laat het regels tot zich toe waarvoor andere zinscomplementen ontoegankelijk zijn. In Kerstens 1981 is dan ook, zij het op andere gronden, betoogd dat willen niet voor een zinscomplement gesubcategoriseerd kan zijn. Hier willen we verder gaan en voorstellen aan te nemen dat V-raising-werkwoorden zoals willen daardoor gekenmerkt zijn dat ze gesubcategoriseerd zijn voor een werkwoord (en niet voor een S). Dat houdt in dat zo'n werkwoord gesubcategoriseerd is voor de subcategorisatiekenmerken van dat werkwoord. Anders gezegd, de subcategorisatiekenmerken van V-raising-werkwoorden en de subcategorisatiekenmer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||
ken van het werkwoord waarvoor ze gesubcategoriseerd zijn, zijn niet van elkaar te onderscheiden (afgezien natuurlijk van het kenmerk van V-raising-werkwoorden dat ze voor een werkwoord gesubcategoriseerd zijn). Deze benadering sluit in zekere zin aan bij de traditionele observatie dat hulpwerkwoorden geen echte werkwoorden zijn in de zin dat ze geen eigen subcategorisatiekenmerken hebben. In het concrete geval van (55) betekent dat, dat willen wel degelijk gesubcategoriseerd is voor JOU (want ontslaan is er voor gesubcategoriseerd), en dat JOU dus wel behoort tot het door willen (geholpen door ontslaan) bepaalde zinsverband. (55) moet dan ook niet gerepresenteerd worden als (56) maar als (57).
Zo bezien vormen gevallen als (55) geen probleem voor de voorgestelde analyse. Integendeel, ze lijken een interessante bevestiging te vormen. Natuurlijk zitten aan de hier gemaakte aannames allerlei haken en ogen,Ga naar voetnoot13 en is teveel onzeker om de welgevormdheid van (55) echt als bevestiging van de door ons voorgestane benadering van elliptische constructies te kunnen beschouwen. Maar evenmin kan de welgevormdheid van (55) als tegenvoorbeeld gelden als daarbij een problematische representatie als (56) als uitgangspunt genomen wordt. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of onze zienswijze onveranderd gehandhaafd kan blijven in het licht van de welgevormdheid van taaluitingen als (55). | |||||||||||||||||||||
7 Waarom een persoonsvorm nooit een restant isTot dusver hebben we laten zien dat drie van de vier in de vorige paragraaf genoemde voorspellingen die uit de door ons bepleite benadering van elliptische constructies kunnen worden afgeleid, in overeenstemming zijn met de feiten. De vierde voorspelling, nl. dat de persoonsvorm van werkwoorden (of in het algemeen, elementen die het veronderstelde verband bepalen) nooit restant zullen zijn in een ellips, is in het licht van het voorafgaande eigenlijk betrekkelijk triviaal. Kijken we naar (58) en (59).
(58) en (59) worden gerepresenteerd als resp. (60) en (61).
Anders dan in (60) is het rechter conjunct van (61) geen verondersteld zinsverband. Waarom niet? Het antwoord ligt voor de hand. Stel dat dat wel zo was, | |||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||
dan zou LEENT een werkwoord zijn in of bij een zinsverband dat bepaald wordt door een ander werkwoord, geven. Maar dan zou (59) er niet uitzien als (61) maar als (62). En (62) is een onwelgevormde representatie: LEENT past niet in het zinsverband van geven.
Van een taaluiting als (59) is dus geen representatie mogelijk met een verondersteld zinsverband. En omdat er geen welgevormd verondersteld zinsverband is, kan LEENT ook niet met een verondersteld direct object verbonden worden. En daarmee is verklaard dat (59) niet begrepen kan worden als meedelend dat zij hem een boek geeft en hij haar een boek leent. De twee enig mogelijke interpretaties zijn: ‘zij geeft hem een boek en hij leent haar van of aan iets of iemand’ en ‘zij geeft hem een boek en hij leent iets of iemand aan haar’.
Op dezelfde manier kan uit de voorgestelde analyse worden afgeleid dat (63), netzomin als (59), een lezing toestaat waarbij hij haar een boek geeft.
(63) kan niet worden opgevat als een geval van samentrekking met als samengetrokken zinsdeel: representatie (64) is niet in overeenstemming met regel (8) (of regel (26)) omdat niet linksperifeer is.
Ook kan (63) niet gerepresenteerd worden als (65), waar HIJ geeft HAAR in een verondersteld zinsverband is opgenomen.
Immers, in (65) is geeft HIJ HAAR niet opgenomen in een verondersteld zinsverband maar vormt het zelf een (niet verondersteld) zinsverband. Zou het wel opgenomen zijn in een verondersteld zinsverband, dan zou (65) er zo ongeveer uit moeten zien als (62), d.w.z. twee persoonsvormen bevatten. En dat kan niet. Hoe we het wenden of keren, onze analyse staat niet toe dat een persoonsvorm restant is in een elliptische constructie.Ga naar voetnoot14
Samenvattend lijkt de conclusie onontkoombaar dat restanten in elliptische constructies zich gedragen zoals door onze analyse voorspeld wordt, namelijk alsof ze zich in een bepaald soort zinsverband bevinden. Dat het is alsof ze in een zinsverband zijn opgenomen komt omdat het om een verondersteld en dus | |||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||
geen echt zinsverband gaat. Dat het om een soort zinsverband gaat, volgt uit de aanname dat het om een door subcategorisatiekenmerken bepaald verband gaat.
In paragraaf 2 stelden we dat een adequate analyse van elliptische constructies een principieel antwoord moet mogelijk maken op de vragen: waarom zijn restanten verplicht beklemtoond en waarom is de klemtoonverdeling over de conjuncten per se gelijk? In de volgende paragraaf zullen we laten zien hoe uit onze analyse op beide vragen een bevredigend antwoord kan worden afgeleid. | |||||||||||||||||||||
8 Over de rol van klemtoon bij ellipsis IIEen aanzet in de goede richting bij het zoeken naar een antwoord op beide vragen lijkt de gedachte dat in taaluitingen beklemtoond wordt wat moet contrasteren, wat m.a.w. tegengesteld wordt (we deden al eerder een beroep op die gedachte). Wat als tegenstelling gepresenteerd wordt, veronderstelt de aanwezigheid van een stelling. Nemen we de begrippen ‘stelling’ en ‘tegenstelling’ ruim genoeg, dan bewerkstelligt beklemtoning een verdeling in stelling en tegenstelling en ook in verondersteld en niet-verondersteld, d.w.z. presuppositie en focus.
Kijken we met het licht van deze begrippen naar een taaluiting als (58), hier herhaald, dan presenteren geeft en een boek de veronderstelling van de uiting, terwijl ZIJ, HEM, HIJ, en HAAR het niet-veronderstelde, het nieuwe, presenteren.
Maar dat is precies wat onze analyse over dit geval zegt als het gerepresenteerd wordt als (66).
In (66) presenteren geeft en een boek de veronderstelling en ZIJ, HEM, HIJ en HAAR het niet veronderstelde. De veronderstelling zelf wordt gerepresenteerd als S'1.
Als dat juist is, hoe volgt daar dan uit dat restanten verplicht beklemtoond zijn? Het antwoord is nu niet moeilijk meer te vinden. Stel dat restanten geen klemtoon zouden hebben. Dan zouden ze presenteren wat verondersteld is (S'1 in (66)). Maar dan zouden ze in het veronderstelde zinsverband, waarin restanten een plaatsje moeten vinden (S'2 in (66)), doorgestreept moeten zijn, en dus geen restant zijn. Restanten moeten dus wel klemtoon dragen om restant te kunnen zijn.
De andere vraag luidde: waarom is de klemtoonverdeling over de conjuncten gelijk? Opnieuw is het antwoord voor de handliggend. Stel dat de klemtoonverdeling niet gelijk was. Dat in (66) HEM wel maar HAAR geen klemtoon zou dra- | |||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||
gen. Dan zou HAAR, zoals we zagen, geen restant kunnen zijn. Of omgekeerd, stel dat HEM geen klemtoon heeft en HAAR wel. Dan zou HEM (hem dus) in het veronderstelde verband S'2 doorgestreept aanwezig moeten zijn (want het presenteert een verondersteld element), en voor HAAR zou geen plaats meer zijn. (HAAR moet de plaats van een NP in het veronderstelde zinsverband kunnen innemen.)
We kunnen vaststellen dat de door ons verdedigde benadering de klemtoonverschijnselen op een natuurlijke wijze verklaart. En dat leggen we uit als bevestiging van onze analyse. | |||||||||||||||||||||
9 BesluitDe bedoeling van het voorafgaande was te laten zien dat een analyse van elliptische constructies mogelijk is die een tekort wegneemt van de in Kerstens 1980 voorgestelde analyse van samentrekking. In die samentrekkings-analyse wordt een onderscheid gemaakt tussen doorstreping en ellipsis. Doorstreping zou onderworpen zijn aan de (symmetrische) periferieconditie (8). Over de beperkingen op mogelijke elliptische constructies evenwel worden geen uitspraken gedaan. In dat tekort voorziet het voorafgaande. Sterker, het voorafgaande vormt een bevestiging van de veronderstelde samentrekkings-analyse. Dit temeer omdat regel (26) opgevat kan worden als verdere ondersteuning voor de aannemelijkheid van regel (8), en daarmee voor de samentrekkings-analyse in zijn geheel. In een grammatica waarin regels niet, voor wat hun toepassing betreft, gebonden zijn aan een of ander specifiek niveau van representatie (denk aan de regel ‘verplaats constituent’ die in verschillende componenten werkzaam is), is het feit dat regel (26) ook op het niveau van de (veronderstelde) dieptestructuur werkzaam is, eigenlijk precies wat we hadden kunnen verwachten.
Maar de analyse die tot nu toe besproken is, vertoont - zo lijkt het misschien - een tekort dat vergelijkbaar is met het tekort dat ze wegneemt: is ze eigenlijk wel van toepassing op ‘echte’ ellipsen zoals die voorkomen in dialogen als (9), hier herhaald?
Dat tekort, echter, is schijn. Maar we menen dat we de verbeeldingskracht van de lezer zouden beledigen als we dat aan voorbeelden zouden toelichten. Die voorbeelden wijzen zichzelf.
Ellipsen als (67)-(69) vereisen echter nog wèl enige toelichting.
Zonder talige context kunnen de constituenten in (67)-(69) heel wel begrepen worden als zinsdelen in een zinsverband. Zo wordt bijv. (67) ongeveer begrepen | |||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||
als ‘jullie moeten naar achteren’, ook zonder dat er in het discussiedomein een verondersteld zinsverband is. De analyse die we gegeven hebben, zegt niets over dit soort ellipsen. We nemen aan dat er in dit soort gevallen een (universele) regel werkt die zegt: als er twee losse constituenten achter elkaar staan, begrijp dan de eerste als subject en de tweede als predicaat daarbij. Deze regel zegt dus bijv. voor het geval (67) dat de NP jullie begrepen moet worden als subject en dat de PP naar achteren begrepen moet worden als predicaat daarbij, waarmee de interpretatie van (67) verantwoord is. Deze regel is in Kerstens 1983 gemotiveerd, los van elliptische constructies. Hij verantwoordt bijv. ook waarom in (70) hem begrepen wordt als subject bij het predicaat ziek. (Zie verder Kerstens 1983.)
november 1984 | |||||||||||||||||||||
Lijst van geraadpleegde literatuur
|
|