De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |||
Een ‘vergeeld’ Bilderdijk-portret uit 1832Ga naar voetnoot*W. van den BergOp 10 april 1832 zoeken de leden en introducé(e)s van de Leidse afdeling van de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen na de pauze hun plaatsen weer op om te gaan luisteren naar de tweede spreker van die avond.Ga naar voetnoot1 Achter het spreekgestoelte heeft Jacob Geel plaats genomen en dat wekt verwachtingen. Men herinnert zich nog goed zijn smakelijke causerie Over het reizen en vooral de badinerende voordracht Over de pligten van den toehoorder, waarin de contactstoornissen tussen de man achter de katheder en het publiek in de gehoorzaal ombarmhartig waren blootgelegd. Het pakt deze keer echter anders uit. De bibliothecaris snijdt weliswaar een populair thema aan, maar men heeft grote moeite hem te volgen. Zijn voordracht handelt over de eenvoudigheid en dat blijkt plotseling een ingewikkelde materie. Halverwege zijn betoog lijkt ook de spreker het spoor bijster. Hij breekt af en confronteert zijn gehoor met een samenspraak tussen Bilderdijk en Schiller die elkaar in de Elysese velden tegen het lijf lopen. Onder Geels gehoor bevindt zich ook de student Bakhuizen van den Brink. Deze zal zes jaar later bekennen, dat hij op die bewuste avond Geel niet begreep.Ga naar voetnoot2 Hij is niet de enige. Geels vriend Hamaker verklaart na afloop onomwonden aan de spreker, dat hij het een stuk ‘zonder orde’ vond. En Van der Palm merkt na veel strijkages op ‘dat er een draad doorheen liep.’ ‘Ja wel!’, aldus de aangeslagen spreker. ‘Zoo zit een lompe klomp kandijsuiker ook met een draad aan malkaar.’ De verontruste Geel stuurt reeds de volgende dag de tekst van zijn voordracht aan Thorbecke, wiens oordeel voor hem in die jaren onbetwist gezag heeft: Wat de voordragt betreft, is het een waagstuk geweest, en ik geloof, dat ik schip- | |||
[pagina 300]
| |||
breuk geleden heb. Ik geef dus zelf toe, dat het stukje ongeschikt is voor de gehoorzaal.Ga naar voetnoot3 Thorbecke moet maar eerlijk zeggen of het gelukt is ‘om een onderwerp, dat niet in definitie te brengen is, te vervolgen, en het nu en dan door het kleed van eene fantasie door te laten kijken, en tegelijk die povere eenvoudigheid schreeuwers op de vingers te tikken - of is het geheel mislukt?’ Thorbeckes commentaar is niet bewaard gebleven, maar het moet niet al te afwijzend geweest zijn. Immers Geel zal de voordracht opnemen in de bundel Onderzoek en phantasie onder de titel Iets opgewondens over het eenvoudige, maar erg zeker is hij niet van zijn zaak. In een nawoord probeert hij eventuele kritiek voor te zijn, waarbij hij op specifiek Geeliaanse wijze Wahrheit met Dichtung vermengt: Een man van vernuft, die te veel tijd had en deze Voorlezing aanhoorde, zeide mij: ‘uw onderwerp loopt als een dunne draad door dat opstel.’ - Toen hij zag, dat ik mismoedig werd: want ik meende, dat mijn zaken aan een kabeltouw gesnoerd waren: zei hij weder, ‘maar de draad loopt door een klomp kandijsuiker.’ - De kritiek was verzoet: en hij heeft er de schuld van, dat het opstel niet met veel andere verscheurd is.Ga naar voetnoot4 Deze manoeuvre heeft overigens niet kunnen verhinderen, dat in de contemporaine kritiek op de bundel bij de compositie van juist dit opstel vraagtekens werden geplaatst.Ga naar voetnoot5 Geels kabeltouw vermocht niet iedere recensent te ontdekken.
Niet zonder reden ben ik mijn beschouwing over Bilderdijk en Geel begonnen met een stukje receptiegeschiedenis rond de voordracht uit 1832. Wie wil weten hoe Geel over Bilderdijk dacht is in de eerste plaats op dit opstel aangewezen. Het vormt onze belangrijkste en uitvoerigste bron. Tegelijkertijd moet echter worden vastgesteld, dat deze bron verre van helder is. Nu geldt voor wel meer receptiedocumenten, dat zij geen ondubbelzinnige informatie verschaffen en moeilijk te duiden zijn. In het geval van Geel wordt betekenistoekenning echter extra hachelijk, omdat men bij hem nooit met zekerheid kan zeggen of hij iets ernstig meent of niet. Nu moeten wij ook weer niet al te dramatisch doen over zijn raadselachtigheid. Tenslotte heeft hij ook elders en dan minder versluierd uitspraken over Bilderdijk gedaan. Een aantal daarvan zal ik bij elkaar zetten om vervolgens, met die kennis gewapend, proberen toegang te krijgen tot zijn | |||
[pagina 301]
| |||
voordracht, die overigens beter Iets ingewikkelds over het eenvoudige had kunnen heten. Ondertussen zal het duidelijk geworden zijn, dat mijn benadering eenzijdiger is dan in een Bilderdijkgenootschap betamelijk is. Bilderdijks verhouding tot Geel zal nauwelijks aan de orde komen. Geel is mijn focalisator. Zijn Bilderdijk-beeld staat centraal. Dat eenrichtingsverkeer is eerder een kwestie van overmacht dan van onwil. Immers, wanneer Geel in 1822 tot tweede bibliothecaris van de Leidse universiteitsbibliotheek wordt aangesteld, heeft hij in het literaire wereldje nog geen naam gemaakt. Zijn doorbraak komt pas midden jaren '30 en daar zal Bilderdijk geen getuige meer van zijn. Die is in 1822 halfweg zijn tienjarig verblijf in Leiden en dé nationale dichterlijke beroemdheid. Geïnteresseerdheid van Geel in Bilderdijk ligt dan ook eerder voor de hand dan andersom. Naar mogelijke contacten gedurende hun beider Leidse jaren kunnen we slechts gissen. Peter van ZonneveldGa naar voetnoot6 zal ons haarfijn kunnen voorrekenen hoeveel passen er liggen tussen het Rapenburg 37 en 95, maar hoe groot was de sociale en geestelijke afstand in die jaren tussen de door Abraham des Amorie van der Hoeven VoltairistGa naar voetnoot7 genoemde bibliothecaris en de Leidse privaatdocent? Hebben zij op straat voor elkaar de hoed gelicht, werd er op de universiteitsbibliotheek een gesprek aangeknoopt? Een kleine aanwijzing, dat dit laatste niet onmogelijk was, ontleen ik aan één van de twee briefjes van Bilderdijk aan Geel, die bewaard zijn gebleven. Ook Geel moet sporadisch aan Bilderdijk geschreven hebben, maar die briefjes zijn spoorloos. Welnu, op 8 februari 1827 verzoekt Bilderdijk ten behoeve van een buitenlands correspondent om inlichtingen rond bepaalde manuscripten die zich in Leiden zouden bevinden. Hij begint aldus: ‘Een zeer ernstige ziekte mij belettende uit te gaan, neem ik de vrijheid Uwedele door deze schriftelijk lastig te vallen.’Ga naar voetnoot8 Mag men daaruit afleiden, dat Bilderdijk in betere conditie de bibliothecaris ook wel eens mondeling heeft geconsulteerd? | |||
[pagina 302]
| |||
En doelt Geel op dit of toch op een ander schrijven, wanneer hij op 29 maart van dat jaar aan Thorbecke te Gent bericht: ‘Bilderdijk is thans, gelijk meestentijds, ziekelijk; men verhaalt nu en dan, dat hij ijlhoofdig is, maar ik heb eenige dagen geleden een brief van hem gehad, waarin geene sporen van waanzinnigheid waren, dood is hij niet.’Ga naar voetnoot9 Het tweede bewaard gebleven briefje van Bilderdijk dateert uit de tijd, dat hij Leiden al weer de rug heeft toegekeerd. Op 21 juni 1829 betoont hij zich ‘diepgevoelig voor het alleraangenaamst geschenk’, dat hij van Geel heeft mogen ontvangen. Uit het vervolg blijkt, dat Geel hem een exemplaar van zijn Polybii historiarum excerpta vaticana had toegezonden, tezamen met een publikatie van Hamaker. Hoe men dit gebaar van Geel precies moet interpreteren is moeilijk vast te stellen, maar een zeker respect voor de adressaat mag men toch wel veronderstellen. Dat de correspondentie eerder vormelijk dan hartelijk te noemen is, wordt m.i. duidelijk uit de volgende, klagerig gestelde passus uit Bilderdijks brief: Mijne verregaande en dagelijks meer en meer toenemende verzwakking van hoofd, in mijnen zoo hoog gestegen ouderdom, belet mij deze mijne erkentenis behoorlijk uit te drukken, doch ik vlei mij dat de goedwillendheid van beide Heeren den gants afgeleefden grijzaart wel zal willen ten goede houden dat hij hier niet anders weet toe te voegen dan de opregte (schoon gebrekkige) uitdrukking der onbegrensde hoogachting waarmede hij ad extremum usque halitum zijn zal Uwedele [...] verplichtende dienaar Willem Bilderdijk.Ga naar voetnoot10 Geels publiekelijk gedane uitspraken over Bilderdijk stammen vrijwel alle uit de periode na diens overlijden. Enkele zijdelingse opmerkingen van licht ironische aard laat ik rusten. Ik beperk mij tot een tweetal Bilderdijk-referenties in respectievelijk de Algemeene Konst- en Letterbode van 1833 en het Journal de la Haye van 1837. Geel had in de Algemeene Konst- en Letterbode een scherp/ironische bespreking geleverd van de Brief van Mr. H.J. Koenen aan den Heer A. Veder. Hij had daar wat met de jonge scribent gesold, onder meer door hem als een bejaard man voor te stellen, een procédé, dat hij, naar men weet, ook tegen Beets zal toepassen.Ga naar voetnoot11 Maurits van Hall neemt het voor Koenen op in De Recensent, ook der Recensenten, waarbij hij, zonder diens naam overigens te noemen, ook komt te klagen over de behandeling die Bilderdijk zich tijdens zijn leven heeft moeten laten welgevallen: | |||
[pagina 303]
| |||
Men vergelijke slechts de bekendheid van de zoodanige onzer geleerden, wier geschriften, terwijl zij in den geest der eeuw schreven, eenen Europeschen roem hebben verworven, met den naam van hem, die bij vreemden veel minder bekend, in zijn vaderland gedurende zijn gansche leven verguisd en versmaad, slechts bij een klein getal bijzondere vrienden werd hooggeacht.Ga naar voetnoot12 In zijn repliek pakt Geel de scribent naar aanleiding van deze passage als volgt aan: Gij zegt, dat men geen' naam kan maken, wanneer men tegen den stroom inwerkt. Verkeerd, Mijn Heer! Men kan zich een' naam maken met schrijven, al wordt het geschrevene niet door allen toegejuicht. Ik zeg opzettelijk niet bespot en verguisd, zooals Gij gedaan hebt: omdat de man, op wien Gij doelt (Het is Bilderdijk, geloof ik; maar waarom schrijft Gij dien naam niet voluit?) niet bespot noch verguisd is. Geloof ze niet, die het U vertellen: want zij vertellen U van zware droomen en nachtmerries. De martelaarskroon past U niet terstond op het hoofd, wanneer één van de honderd U smaad aandoet, en negen en negentig U op prijs stellen (U neem ik hier in een' algemeenen zin) - Maar toch, denkt Gij niet, dat Bilderdijk, door gedurig af te keuren, zijn' naam tot meer menschen overgebragt heeft, dan door zijn heerlijke voortbrengselen van zuivere kunst en wetenschap? Ik wel. Het is waar, dat hij zelf zulk eenen naam niet zocht: want hij was geen pedant: en dat het gehaspel van anderen bij en rondom en over hem, dien naam, maar zoo als hij hem niet zocht, heeft helpen uitbreiden; [...].Ga naar voetnoot13 | |||
[pagina 304]
| |||
Toegegeven, deze uitval is weinig vleiend voor de contemporaine Bilderdijkadepten, maar lanceert Geel hier nu werkelijk ‘een aanval tevens op Bilderdijk’, zoals de bezorger van de briefwisseling van Groen van Prinsterer ons wil doen geloven?Ga naar voetnoot14 Geldt niet veeleer, dat Geel hier de door hem hooggeschatte artistieke en wetenschappelijke kwaliteiten van zijn vroegere plaatsgenoot wil scheiden van de excentrieke persoonlijkheid die in Geels taxatie door Bilderdijks naaste omgeving wordt vergoeilijkt en gecultiveerd? Deze uitleg van Geels woorden krijgt m.i. ondersteuning in de minst versluierde, meest kernachtige typering van Geel over Bilderdijk, waartoe hij zich, gewikkeld in een goedmoedige polemiek met Thorbecke, liet verleiden. In het Journal de la Haye van 1837 laat Geel zich misprijzend uit over het peil van de Nederlandse letterkunde om vervolgens Bilderdijk als de grote uitzondering aan te wijzen: Nous avons vu une illustre exception à la règle générale. Bilderdyk [...], s'élevant dans la sphère des idées infinies et d'une abstraction poétique, était en dehors de la nationalité. Il y avait en ceci une coïncidence remarquable de son superbe talent avec l'excentricité de son caractère morale.Ga naar voetnoot15 Ik ben geneigd deze uitspraak serieus te nemen. Het is één van de pakkendste typeringen van Bilderdijk die ik ken. Trefzeker formuleert Geel hier zijn ambivalente houding ten opzichte van de dwarse dichter, een mengsel van fascinatie en irritatie. Bilderdijk is in deze taxatie een dichter van onnederlandse afmetingen, buitensporig in artistiek talent, maar ook in menselijk gedrag. Deze korte karakteristiek, met de kracht van een sententie, vloeit uit Geels pen in dezelfde tijd, dat hij zijn opstellen voor Onderzoek en phantasie persklaar maakt. Het lijkt dan ook zinnig deze typering in gedachten te houden bij | |||
[pagina 305]
| |||
de globale interpretatie van Iets opgewondens over het eenvoudige, zoals gezegd Geels meest omvangrijke Bilderdijk-karakteristiek. In dit opstel gaat Geel een vertrouwd en geliefkoosd begrip van zijn orerende tijdgenoten te lijf. Verhandelaars als Jeronimo de Vries,Ga naar voetnoot16 Siegenbeek,Ga naar voetnoot17 Siewertsz van ReesemaGa naar voetnoot18 en niet te vergeten Van der PalmGa naar voetnoot19 liepen weg met die eenvoudigheid. Zij hadden het begrip aan de waarheid gekoppeld, als een specifiek Nederlandse karaktertrek aangewezen en net als een personage in Mulisch Hoogste tijdGa naar voetnoot20 als wezenstrek van ‘echt grote kunst’ verdedigd. In dat steeds terugkerende refrein was de eenvoudigheid gedegradeerd tot een gemakkelijke slogan, overal en altijd inzetbaar, om tenslotte te belanden in de buurt van het populaire, het direct aansprekende, het voor iedereen begrijpbare, kortom het simpele. Geel met een allergie voor het cliché zint die ontwikkeling niet. Met zijn voordracht zal hij die ‘povere eenvoudigheid schreeuwers’ eens op de vingers tikken. Zijn aanval verloopt in twee etappes.Ga naar voetnoot21 In het eerste gedeelte van zijn betoog plukt en trekt hijzelf aan het begrip in een soort zelfgesprek, waarin tegengestel- | |||
[pagina 306]
| |||
de betekenisladingen op elkaar botsen. Dit schaken met zich zelf, zoals Thorbecke het noemde,Ga naar voetnoot22 eindigt in een complete verwarring en louter vraagtekens. In het tweede gedeelte mobiliseert de vermoeide Geel verse combattanten: Bilderdijk, Schiller en op de achtergrond ook nog Hesiodus. Zelf doet hij er het zwijgen toe. Zijn rol beperkt zich tot een nauwkeurig weergeven van hetgeen hij in de Elysese velden ziet en opvangt.Ga naar voetnoot23 Het Bilderdijkbeeld, dat daarbij ontstaat, komt geleidelijk tot stand. Het zien gaat voor het horen. Geel is er duidelijk op uit om Bilderdijk en Schiller fysiognomisch te contrasteren: een verslindende blik, een vonkelend oog onder een ruige wenkbrauw, een geelbleek gelaat met een pijnlijke trek, dat is Bilderdijk; een minder stroeve leest, mildere gelaatstrekken, een levendig, maar teder oog, dat is Schiller. Dan volgt een soort dichterlijke zelfbeschrijving: Bilderdijk declameert fragmenten uit Het waarachtig goed, IJdelheid en Schilderkunst, Schiller draagt in Nederlandse vertaling voor uit Das Ideal und das Leben. Bilderdijks eerste twee fragmenten staan in het teken van de nutteloosheid van elk menselijk streven op aarde, het derde, een verheerlijking van de geïdealiseerde schoonheid, is positiever gestemd en nadert de grondtoon van Schillers verzen, zodat het dodengesprek in gang gezet kan worden. Tijdens dat gesprek wordt het Bilderdijk- en Schillerbeeld verder ingekleurd. Ook in de Elysese velden blijft dit tweetal hun menselijke hebbelijkheden behouden, die doorwerken in hun dialooggedrag. Bilderdijk is stellig en stekelig, eruptief en interrumperend. Pas tegen het einde weet Schiller, die de gespreksregels hoffelijker in acht neemt, hem af te stoppen. Verrassend is, dat Geel de beide discussianten zo in hun verbale waarde laat door hen dezelfde woorden in de mond te leggen, die zij eerder aan het papier hebben toevertrouwd. Bilderdijk en Schiller zijn in de Elysese velden op herhalingsoefeningen. Zij reciteren niet alleen, maar citeren zichzelf doorlopend. Dat Geel bij Bilderdijk zo te werk ging wisten wij reeds dankzij het speurwerk van De Vooys,Ga naar voetnoot24 die aantoonde hoe het discours van Bilderdijk grotendeels is samengesteld uit grote brokstukken van diens opstel Over dichterlijke geestdrift en dweeperij. Specta- | |||
[pagina 307]
| |||
culairder nog is de wijze waarop Schiller aan zijn woorden komt. Zijn replieken stammen grotendeels uit de opstellen Über die nothwendigen Grenzen beim Gebrauch schöner Formen, de Zerstreute Betrachtungen über verschiedene ästhetische Gegenstände, de Gedanken über den Gebrauch des Gemeinen und Niedrigen in der Kunst en Über die ästhetische Erziehung des Menschen in einer Reihe von Briefen. Het gerapporteerde gesprek heeft dan ook veel weg van een collage van uitgeknipte en aan elkaar geplakte stukjes tekst uit de filosofisch/literaire opstellen van Bilderdijk en Schiller. Het betekent echter niet, dat Geel zich geen vrijheden permitteerde ten aanzien van de oorspronkelijke teksten. Hij houdt ervan beweringen nog wat aan te scherpen of aan te dikken via aanvullende bewoordingen die eveneens uit het idioom van zijn personages stammen. Zo wordt Bilderdijks speculatieve theorie over de ‘getemperdheid van de oogvochten’ bijvoorbeeld nog wat verder ad absurdum doorgevoerd door er de ‘kleinzing van de sappen’Ga naar voetnoot25 verantwoordelijk voor te stellen. Nu en dan veroorlooft Geel zich ook een wijziging ten opzichte van het origineel, waarvan de bedoeling mij ontgaat. Waarom bijvoorbeeld verandert Geel in Bilderdijks scheldkannonade tegen zijn uit Duitsland terugkerende landgenoten de oorspronkelijke ‘zwijnen’ in ‘ganzen’?Ga naar voetnoot26 Een sterk staaltje van geraffineerde invlechting van een aanvankelijk discursief betoog in de dialoogpresentatie levert Geel, wanneer hij Schillers opvattingen over het schrikwekkende uit diens Zertreute Betrachtungen overhevelt naar de Elysese velden en tot gespreksthema maakt. Ik zet beide teksten naast elkaar, zodat zichtbaar wordt hoe getrouw Geel bij zijn enscenering Schillers exposé recht deed.
| |||
[pagina 308]
| |||
Des te opvallender is het, dat Geel zijn grote tekstgetrouwheid nu juist op een essentieel punt herhaaldelijk doorbreekt door toevoeging of inlassing van een begrip, dat men in de aan Bilderdijk en Schiller ontleende teksten niet tegenkomt. Ik noem het essentieel, omdat het gaat om hét kernbegrip uit Geels voorlezing: het eenvoudige. Zo lezen we in Over dichterlijke geestdrift en dweepery: Ja, ook de Dweeper heeft somtijds waarachtig gevoel, en niet altijd dringt hy zich op, te gevoelen. Hy is mensch; en, hoe zeer verstompt van gevoel, door zijne verbeelding rusteloos ten koste van 't hart, waarmede hy haar verwart, te doen werken, daar zijn oogenblikken, waarin zelfs de meest verkrachte Natuur hare rechten, en met die, hare veêrkracht herneemt; [...]. Maar in dit geval neemt het gevoel, bij al zijne warmte en waarheid, eene valsche wijziging aan.Ga naar voetnoot29 In de Elysese velden houdt Bilderdijk hetzelfde verhaal, maar na de woorden ‘Maar in dat geval neemt het gevoel, by al zijn warmte en waarheid, eene valsche wijziging aan’ volgt nu nog: ‘het kan nooit geheel opregt, nooit hoog eenvoudig wezen.’Ga naar voetnoot30 Een voorbeeld van een geraffineerde inlas ontleen ik aan een spreekbeurt van | |||
[pagina 309]
| |||
Schiller. In de Gedanken über den Gebrauch des Gemeinen und Niedrigen staat het zo: Ein gemeiner Kopf wird den edelsten Stoff durch eine gemeine Behandlung verunehren, ein grosser Kopf und ein edler Geist hingegen wird selbst das Gemeine zu adlen wissen [...].Ga naar voetnoot31 Geel laat hem echter zeggen: Want een gemeen talent zal de edelste stoffe door een gemeene behandeling onteeren; maar een groot talent, en een edele geest, zullen het eenvoudige, zelfs het gemeene weten te veredelen.Ga naar voetnoot32 Dit trucje past Geel nog verschillende malen toe. Het waarom is duidelijk: de oorspronkelijke discoursen van Bilderdijk en Schiller moeten worden aangepast aan het thema van de eenvoudigheid. Zijn manoeuvre bewijst genoegzaam, dat deel 1 en 2 van zijn opstel niet los van elkaar staan, zoals een aantal tijdgenoten van Geel meende, maar dat Geel inderdaad de intentie had zijn ‘onderwerp te vervolgen’, zoals hij aan Thorbecke schreef. Ik zeg dit met zoveel nadruk, omdat deze uitkomst van betekenis is voor Geels Bilderdijk-beeld. Geel introduceert m.i. Bilderdijk en Schiller, omdat hij de bespreking van het eenvoudige op een hoger plan wil tillen. Hij heeft daarvoor gesprekspartners nodig die qua niveau uitsteken boven de ‘povere eenvoudigheid schreeuwers’ en bovendien aan elkaar gewaagd zijn. Schiller valt in de termen, maar ook Bilderdijk, omdat hij volgens Geel ‘en dehors de la nationalité’ staat. Een tweetal uitlatingen, van respectievelijk Geel en Bilderdijk, hebben dan ook de functie om aan te geven hoezeer Bilderdijks conceptie van de eenvoudigheid afwijkt van die van het gros van zijn landgenoten. Zo veronderstelt Geel, dat Bilderdijk tijdens een rustpauze in het dispuut met Schiller aan De ondergang der eerste wareld denkt: ‘Hij gevoelt zeker, dat dit gedeelte van zijn meesterstuk genoeg was, om hem onsterfelijk te maken, wat zij ook redeneren mogen, die in het eenvoudige iets zoeken, dat het ongeoefendste verstand begrijpen moet.’Ga naar voetnoot33 En Bilderdijk, uitvallend tegen zijn landgenoten, zegt het zo: ‘dweepen met natuur, dweepen met eenvoudigheid. Maar hunne eenvoudigheid was een dom en laf gebeuzel: een miskenning van de oneindige verscheidenheid en heerlijkheid der natuur.’Ga naar voetnoot34 Dat had ook Geel zelf gezegd kunnen hebben. De introductie van Bilderdijk als sparring-partner van Schiller ten behoeve van een gesprek op niveau over de eenvoudigheid getuigt m.i. van Geels waardering voor Bilderdijk. Het is een postuum eerbetoon, een versluierde hommage aan het superbe, onnederlandse talent, waar Geel Bilderdijk voor hield. Heeft Geel aan Bilderdijk en Schiller nu ook onderscheiden standpunten toegedicht? Als ik het goed zie laat hij beiden eensgezind afstand nemen van het lage, triviale en vulgaire in de kunst en kiezen voor idealisering. Hun wegen gaan | |||
[pagina 310]
| |||
echter uiteen als het er op aan komt de wezenstrekken van de kunstenaar vast te stellen en in het verlengde daarvan de grenzen van de kunst te bepalen. Zich baserend op Bilderdijks onderscheidingen in Over dichterlijke geestdrift en dweepery laat hij deze vooral mikken op het gevoel, hier ook wel als ‘gemoed’ en het ‘zuivere hart’ aangeduid, dat verstand en verbeeldingskracht in toom moet houden. Schiller daarentegen verdedigt met klem de vrije fantasie en komt op dit punt dan ook voordurend in aanvaring met Bilderdijk. ‘Geloof mij, Schiller!’, aldus Bilderdijk, ‘wanneer deze [d.w.z. verstand en gevoel] de verbeelding niet beteugelen, dan moogt gij geestdrijvers in hunne droomerijen voorthelpen, met onzin en belagchelijken wildzang; maar gij zult geen onbedwelmde hersenen en geen onverwrongen gevoel streelen. Het zullen wanklanken zijn voor dat rigtige besef, dat de hoogste vlugt kan bijhouden, maar slechts eene veredeling duldt der vormen eener bestaande stoffelijke en onstoffelijke schepping.’Ga naar voetnoot35 Door Bilderdijk hier en elders zo krachtig stelling te doen nemen tegenover de verbeeldingskracht lijkt Geel mij diens opvattingen op dit punt meer recht te doen dan latere Bilderdijk-interpretatoren die hem zelfs een romantisch verbeeldingsbegrip hebben toegedicht.Ga naar voetnoot36 In dit verband wil ik er op wijzen hoe in de contemporaine receptie van Geels opstel Bakhuizen van den Brink doorslaat naar de andere kant. Hij ziet in Bilderdijk en Schiller ‘den strijd van de twee hoofdelementen onzer tegenwoordige kunst in beelden uitgedrukt.’Ga naar voetnoot37 Gezien een aantal andere opmerkingen in zijn even intelligente als eigenzinnige recensie van Onderzoek en phantasie moet men wel concluderen, dat voor hem Bilderdijk de klassieke en Schiller de romantische pool vertegenwoordigt en daarmee lijkt hij mij het dodengesprek te zeer voor zijn eigen karretje gespannen te hebben. Het blijft overigens vermakelijk te zien hoe binnen de receptiegeschiedenis, zowel Bilderdijk als Schiller stuivertje gewisseld hebben: de ‘romantische’ Schiller vormt tegenwoordig met Goethe de Klassik, de ‘klassieke’ Bilderdijk heet nu de enige echte Nederlandse romanticus.
Ik zou Geel schromelijk te kort doen, wanneer ik zou stellen, dat hij in Iets opgewondens over het eenvoudige uitsluitend een hommage aan Bilderdijk heeft willen brengen. In de gedrongen formulering van het Journal de la Haye had Geel ook aandacht geschonken aan de excentriciteit van de dichter en deze wordt in zijn voordracht ook ruimschoots uitgemeten. Dat gebeurt in de eerste plaats door Bilderdijk in de Elysese velden nu uitgerekend tegen Schiller te laten oplopen, die hij, naar men weet, tijdens zijn leven met de grofste invectieven had achtervolgd.Ga naar voetnoot38 Het gesprek tussen beide ‘groote mannen’Ga naar voetnoot39 staat ook in het teken van een rehabilitatiepoging van Schiller. Geel levert hier enige treffende staaltjes van situationele ironie door te beklemtonen, dat in een aantal opzichten | |||
[pagina 311]
| |||
Bilderdijk veel dichter bij Schiller staat dan deze zelf voor mogelijk hield. Ook wordt duidelijk gemaakt, dat Bilderdijks negatieve oordeel berust op een veel te beperkte kennis van zijn Duitse evenknie. De evolutie van Schiller na zijn Sturm-und-Drangperiode is Bilderdijk ontgaan, zoals Schiller namens Geel opmerkt. Weliswaar heeft hij in zijn jeugd gedwaald, maar in zijn rijpere jaren heeft hij ingezien wat de dilettant onderscheidt van het kunstgenie: Het verleidelijk aanloksel van het groote en schoone: het vuur, waarmede het de jeugdige verbeelding ontvlamt: en het uiterlijk der gemakkelijkheid en eenvoudigheid, hebben reeds menigen onervarenen verleid, om pallet of lier aan te vatten, en in gestalten of toonen uit te gieten, wat in hem begon te leven. In zijn hoofd zijn duistere ideeën in arbeid, als een wordende wereld, wier chaotische woeling hem schokt, en hem doet gelooven, dat een hooger geest in hem gevaren is. Hij neemt het donkere voor het diepe, het wilde voor het krachtige, het onbestemde voor het oneindige, het zinnelooze voor het bovenzinnelijke.Ga naar voetnoot40 Op dat moment valt Bilderdijk hem in de rede met de opmerking: ‘maar dat zijn mijne denkbeelden.’ ‘Neen, de mijne’, houdt Schiller vol. ‘Onwaarheid!’ antwoordt Bilderdijk. Wie wil weten wie het gelijk aan zijn kant heeft leze het volgende fragment uit Über die nothwendigen Grenzen beim Gebrauch schöner Formen: Dieses scheint mir auch der untrügliche Probierstein zu seyn, woran man den blossen Dilettanten von dem wahrhaften Kunstgenie unterscheiden kann. Der verführerische Reiz des Grossen und Schönen; das Feuer womit es die jugendliche Imagination entzündet und der Anschein von Leichtigkeit, womit es die Sinne täuscht, haben schon manchen Unerfahrnen beredet, Palette oder Leyer zu ergreifen, und auszugiessen in Gestalten oder Tönen, was in ihm lebendig wurde. In seinem Kopf arbeiten dunkle Ideen, wie eine werdende Welt, die ihn glauben machen, dass er begeistert sey. Er nimmt das Dunkle für das Tiefe, das Wilde für das Kräftige, das Unbestimmte für das Unendliche, das Sinnlose für das Übersinnliche - [...].Ga naar voetnoot41 Ik wijs er nog op, dat ook hiér Geel in de Nederlandse vertaling het begrip eenvoudigheid heeft binnengesmokkeld en dat valt des te meer op, omdat hij zich verder woordelijk aan het origineel heeft gehouden. Ik betwijfel echter of Geels tijdgenoten het overduidelijk gelijk van Schiller hebben beseft. Men kan ook te versluierd grapjes maken. Andere rehabilitatiemanoeuvres ten behoeve van Schiller moet ik laten rusten. Ik wil volstaan met op te merken, dat Geel streeft naar een zeker evenwicht. Ook Bilderdijk mag zo nu en dan scoren. Al met al geldt, dat Geel het eerherstel van Schiller op ingenieuze wijze heeft verbonden met de voortgang van het gesprek over het eenvoudige. Hij slaat twee vliegen in een klap. Bilderdijk blijft naast Schiller een autoriteit op het gebied van het eenvoudige, maar wordt al discussiërend gedwongen zijn negatieve oordeel over Schiller bij te stellen. Dat wordt echter anders in de slotfase van het gesprek, waar Geel Schiller in- | |||
[pagina 312]
| |||
huurt voor een frontale aanval op Bilderdijks excentriciteit. Schiller dicht hier aan Bilderdijk een aantal positieve menselijke kwaliteiten toe, waar deze zich zeer ongemakkelijk onder voelt, omdat elke bewering van Schiller ironisch is bedoeld en het tegenovergestelde impliceert: ‘Uw volk [...] heeft zoo geleden! Toen hebt gij het getroost; hebt gij niet?’, ‘gij hebt ook minzaam vermaand, en geholpen: niet waar? want gij tastte in uw eigen boezem, waar gij den hoogmoed en de eigenliefde onderdrukte.’ ‘Gij hadt gevoel: want gij hebt het dikwijls betuigd’, ‘Nooit heeft in uw hart de wangunst gewrokt: nooit hebt gij geveinsd te weten, wat gij niet wist.’Ga naar voetnoot42 Dat gaat zo twee bladzijden door. De opeenstapeling van al deze verwijten ontregelen Bilderdijk volkomen. Hij valt stil en er welt een traan in zijn oog. Daarmee is het gesprek ten einde, het visioen van de Elysese velden verdwijnt en Geels voordracht vindt een abrupt einde. Bij mijn weten is alleen de Leidse jurist Van Assen over dit slot gevallen. Januari 1838 schrijft hij aan Thorbecke: ‘Wel is in den dialoog van Bilderdijk en Schiller veel historisch onwaar! Bilderdijk heeft honderd uitmuntende versen gemaakt in de Fransche tijden om het nationaal gevoel op te wekken: zijne paradoxen over taal en vaderlandsche historie hebben een nieuw leven gegeven.’Ga naar voetnoot43 Huet daarentegen zal later spreken over het ‘humane van Geel, waar bij men eenerzijds Bilderdijk neemt gelijk hij is, aanmatigend, beleedigend, onhartelijk, gewetenloos, doch tevens bij hem de vatbaarheid onderstelt om, wanneer een evenknie als Schiller hem te woord staat, afstand te doen van zijn trots en zich tot tederheid te laten bewegen!’Ga naar voetnoot44 Hoe dan ook, deze slottirade completeert het beeld, dat Geel zich in de loop der jaren van Bilderdijk heeft gevormd en past geheel in de korte formule van het Journal de la Haye. De kunstenaar Bilderdijk laat hij in zijn waarde, de mens Bilderdijk wordt genadeloos gekritiseerd. Het jaar 1832 staat bol van de Bilderdijk-herdenkingen. Geel levert daaraan een speelse, onconventionele bijdrage, maar doordat hij zijn plaatsbepaling opneemt in een beschouwing die als hoofdthema de eenvoudigheid heeft, verstoort hij, zeker aan het slot, de eenheid van zijn voordracht. Het is dan ook begrijpelijk, dat Geels toebehoorders in 1832 moeite hadden hem te volgen. Zijn kabeltouw vertoont een los eindje en daar bungelt zeker geen kandijsuiker aan. |
|