De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een persoon. Als inleiding tot de beargumenteerde duiding van het gedicht zal ik eerst - maar nu zonder veel argumentatie - iets zeggen over de principiële dubbelgelaagdheid van Koplands anecdotische poëzie in het algemeen.
‘Voor Kopland is het gedicht in eerste instantie een zo exact mogelijke weergave van iets dat in de realiteit is waargenomen, maar dan ook zo, dat de hele emotionele connotatie van het waargenomene wordt meegenomen’, zegt Bert de Haar.Ga naar voetnoot1 Dit lijkt mij een juiste karakteristiek. Anecdotische poëzie,Ga naar voetnoot2 maar ook poëzie die voortdurend zijn ‘schaduw’ werpt buiten het momentele van het opgeroepen voorval. Poëzie bovendien die dubbelgelaagd is, omdat er twee talen bij in het spel zijn: die van de anecdote en die van de schaduw van de anecdote. Bij het vertellen van de anecdote wordt de taal ingeschakeld die in de situatie van het voorval aan de orde is. Dat wil zeggen de praattaal van een ‘ik’ tot een ‘jij’ over ‘we’; het argeloze jargon van de verwijzing zonder uitleg; de gemeenzame uitdrukking en het idioom waarin woorden als ‘hier’, ‘daar’, ‘nu’ en ‘vroeger’ de bijverhalen binnenvoeren die - hoewel niet nader aangeduid - vanzelf geïmpliceerd zijn. Het is de taal van aangrenzendheid, van de tijdelijke orde, waarvoor het onbegrensde domein van de alledaagse werkelijkheid als betekenis dient, een betekenis die zich gedraagt als een olievlek: zij houdt niet op zich uit te breiden. De schaduw van de anecdote krijgt zijn beslag in een ander taaleigen. Het idioom daarvan laat plaats, tijdstip en personen juist onbepaald; de werkelijkheid waarnaar in deze taal verwezen wordt, kent geen strikte coördinaten. Deze taal is verwant aan het ontheven jargon van het gewijde: het Bijbelse en het poëtische.Ga naar voetnoot3 De betekenis van deze taal is juist afgerond en circulair. Zij vormt het in zichzelf besloten domein waarin het alledaagse - ontdaan van de Tijd - weerspiegeld wordt. In zijn vroege bundels houdt Kopland de anecdotes vaak redelijk overzichtelijk, terwijl ook de ironische schaduw ervan veelal duidelijk is. In latere bundels verandert dit. In zijn beschouwing over het verschil en de overeenkomsten tussen het werk van Kopland en Kouwenaar maakt Bert de Haar deze ontwikkeling duidelijk. Het contrast met een uitgesproken niet-anecdotische dichter als Kouwenaar werkt hierbij zeer verhelderend. Ook in de poëzie van de anecdotiek - zeker zoals Kopland die hanteert - ligt de abstractie blijkbaar op de loer. Vanaf Een lege plek om te blijven (1975) wordt, aldus De Haar, hetgeen Kopland waarneemt, complexer en acht de dichter de weergave daarvan problemati- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scher. Op dat punt aanbeland ‘gaan [voor Kopland] de taal die “onthult” en de taal die “verhult” langzamerhand in feite samenvallen’Ga naar voetnoot4 en raakt zijn poëzie de poëticale problematiek van Kouwenaar. Hoe gaat dat in zijn werk? Naar mijn idee wordt de anecdote in de loop van deze ontwikkeling door Kopland op twee manieren anders behandeld: 1 De dichter handhaaft de taal van het voorval. Het gedicht blijft dus in overwegend deiktische termen gesteld, woorden die de lezer directe verwijzingen opleggen. Maar het vertellen wordt steeds compacter. De aanwijzingen voor het opgeroepen gebeuren worden steeds elliptischer en de verwijzingen blijven meer en meer open. Het gedicht bevat niet langer één gebeurtenis. Tal van situaties worden nu, zo lijkt het, bijeengevoegd. Personages worden ineengenomen (of: op elkaar geprojecteerd) en een woordgroep fungeert als flard dialoog èn als commentaar op de dialoog. Hoewel de context te ijl wordt om de verwijzing naar een concrete situatie te dragen, blijven de woorden gezien hun deiktische karakter onontkoombaar naar ‘deze wereld’ verwijzen. Geen lezer die er bij dit idioom nog aan dénkt om uit de textuur van anecdotische restanten een concrete situatie af te leiden; niettemin dwingen de gebezigde woorden hem om hun betekenis ‘ergens in het momentele’ onder te brengen. Daardoor verwijzen de latere gedichten vooral naar dat wat al het contingente gemeen heeft: zijn vergankelijkheid en het daarbij behorende gevoel, de weemoed. Het lijkt erop of Kopland in zijn latere bundels op jacht is naar het dichterlijk jargon voor de verhaaltoon zonder verhaal. Er ontstaat zoiets als de poëtische formule voor Het Momentele, het situatie-gebondene. Een poging om - met behoud van het deiktische taaleigen - de grens aan te geven waar de anecdotische taal ophoudt te verwijzen. 2 Tegelijkertijd treedt de volgende wijzinging op. De anecdote wordt meer en meer gesitueerd in plaatsen die een subtiel-archetypisch of -metaforisch trekje hebben (‘plek’, ‘huis’, ‘tuin’ en ‘berg’) en er treden personages op met vergelijkbare kenmerken (‘boer en boerin’, een Swiftiaans ‘paard’ en ‘kat’). Als dit gebeurt, is er geen sprake meer van waarneming en dus ook niet van anecdote. Op deze wijze wordt de taal van de anecdote gestileerd naar het model van de taal van het ontijdelijke. Uiteraard dien ik het hierboven beweerde meteen enigszins te relativeren. In de eerste plaats door te erkennen dat ik mij wat stellig heb uitgedrukt. Dit met het oog op de duidelijkheid, maar ook terwille van de beknoptheid, want ik wil terug naar het gedicht. In de tweede plaats door erop te wijzen dat Koplands latere poëzie zich tijdig aankondigt. In zijn vroege bundels - en dus ook in het onderhavige gedicht - zijn al genoeg vooruitwijzingen te vinden naar de latere ontwikkeling.
‘Johnson Brothers Ltd’ kan nog gerekend worden tot het vroege werk. De kenmerken die in die fase overheersen, zijn in dit gedicht te onderkennen. De opgeroepen situatie is duidelijk en ook personen en plaats zijn concreet. Metaforiek die de eenvoud van de anecdote ondermijnt, ontbreekt op dit punt. Het gaat om drie personen: ik, vader en moeder. Toch moet meteen worden opgemerkt dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er ook wat betreft de strikte ‘inhoud’ van de vertelling al van dubbelheid sprake is. In feite gaat het immers om twee situaties: de verhouding ik-vader(-moeder) van vroeger tegenover die verhouding nu. Bovendien zijn de personages reeds van meet af aan niet vrij van metaforiek: het gedicht heet niet ‘De dood van mijn vader’, maar ‘Johnson Brothers Ltd’ (waarbij Ltd een bijzondere betekenis krijgt). Met de onderliggende laag van het gedicht, de ‘schaduw’ van de anecdote, is het minder eenvoudig gesteld. ‘Eenvoudig’ zou het zijn, indien deze betekenislaag louter hieruit zou bestaan dat er contrast wordt aangebracht tussen de beleving van ‘vroeger’ en die van ‘nu’. De schaduw van de vertelling reikt echter veel verder. De presentatie van het contrast tussen verschillende belevingswerelden van de ik brengt iets anders aan het licht, de verwarring namelijk die het volledige besef van dit contrast bij de ik veroorzaakt. Dit besef is voor de ik luguberder dan het feit van zijn vaders dood. Het schept de fundamentele ervaring dat de Tijd hem schaakmat geeft, niet alleen nu, bij dit sterfgeval - al is ook die emotie geïmpliceerd -, of bij welk sterfgeval dan ook, maar permanent. Als de zoon zoon is, is zijn vader vader; is de zoon vader geworden, dan is zijn vader dood. De zoon kan zijn vader niet ‘inhalen’, evenmin als de vader op zijn zoon kan ‘wachten’. En dit geldt voor alle posities die men in het leven ten opzichte van anderen in kan nemen (echtgenote/moeder bijv., r. 16!). De onmacht waarmee de Tijd ons slaat, maakt dat niemand met zijn vader als ‘broers’ kan finishen; men komt immer in verschillende posities aan de meet en elke neuslengte verschil vormt een onoverbrugbare achterstand of voorsprong. Niet het feit, zo zegt het gedicht, dat men voor de verschillende posities in het leven in zekere zin ‘inwisselbaar’ blijkt te zijn, zelfs niet dat men eens sterft, maar het paradoxale besef eeuwig aan het situationele en aan het momentele te zijn uitgeleverd, is onverdraaglijk en wezenlijk dramatisch.
In de voorafgaande alinea's ben ik met grote stappen op mijn eindinterpretatie afgestevend. Toelichting is vereist. Hieronder zal ik in details treden en de effecten van Koplands anecdote-presentatie beschrijven die tot deze interpretatie voeren. Deze effecten ontstaan door toedoen van tegenstellingen die op verschillende niveaus van het gedicht werkzaam zijn, tegenstellingen tussen vertelprocédé's waarmee wij in het proza vertrouwd zijn en de geïntensiveerde toepassing daarvan in een gedicht. Allereerst treft de tegenstelling tussen de praattoon die in het gedicht overheerst en de versvorm waarin deze wordt bewerkstelligd. Het gedicht maakt de indruk voort te kabbelen, dat wil zeggen het maakt de indruk ongestructureerd en vloeiend te zijn. Om die indruk te vestigen zijn twee verschijnselen, die juist structurerend werken, sterk gemaskerd. Ik bedoel de syntactische eenheid en de versval. Van deze twee verschijnselen, die de continuïteit van de praattoon bedreigen, is de versval door de auteur vrijwillig gekozen. In het gedicht wordt het bekende vertelprocédé van de ‘erlebte Rede’ of ‘monologue intérieur’ toegepast. Imitatie van praattaal - door middel van elliptische zinnen, anakolouten, het gebruik van verschillende werkwoordstijden etcetera - is in de literatuur opmerkelijk genoeg niet het signaal dat er in de weergegeven situatie gesproken wordt (dialogen bestaan doorgaans juist uit gebeeldhouwde zinnen die in de werkelijkheid zelden gezegd worden). Imitatie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
praattaal is in literatuur het conventionele teken dat er in de weergegeven situatie gedacht wordt. Het gedicht in zijn geheel representeert dan ook een overpeinzing van de ik in het moment-‘nu’ (een moment kort na het overlijden van de vader), een gedachtenstroom waarbij elementen van het verleden en die van het heden schijnbaar ordeloos dooreenlopen. Met de eerste regel vallen we midden in die overpeizing. Daarin staat eerst ‘vroeger’ centraal (strofe 1) en vervolgens ‘nu’ (strofe 2 en 3). De ‘erlebte Rede’ is een retorische vorm die met uiterst gekunstelde middelen de illusie van een maximale ‘eenvoud’ bereikt: de suggestie van gedachte-inhoud op ‘pre-speech level’, bewustzijn waarin de taal nog niet ordenend heeft opgetreden. Dat deze illusie door middel van taalstructuren wordt gevestigd, vormt uiteraard een paradox. De gedachten lijken dan ook alleen maar kriskas door de tijd te stromen, omdat de gebezigde taal slechts schijnbaar moeiteloos langs de syntactische barrières vloeit. Het is duidelijk dat toepassing van dit procédé juist een over-bewuste taalbehandeling vereist; de taal wordt overgearticuleerd. Nu lijkt het op het oog alsof Kopland het zich extra moeilijk heeft gemaakt door dit procédé in versvorm te willen realiseren. De ‘vloeiende’ stroom moet dan immers ook nog eens de klippen van de versval nemen. De dichter doet er dan ook alles aan om de versval te maskeren. Zeventien van de vijfentwintig maal wordt vaak sterk geënjambeerd. Toch is hier zeker geen sprake van het louter overwinnen van zelfopgeworpen obstakels. Dat zou wijzen op het verspillen van literaire energie. Het tegendeel is het geval. Opmerkelijk genoeg voegt juist de versval-in-gemaskeerde-staat iets aan het flux-karakter van de gerepresenteerde gedachtenstroom toe dat in proza haast niet te bereiken is. De geënjambeerde versval doet in dit gedicht verteltechnisch namelijk twee dingen tegelijkertijd. In de eerste plaats houdt hij de gedachtenstroom die hij breekt, tevens gaande en dus ‘vloeiend’. (Bijvoorbeeld: ‘in de uitpuilende zakken van zijn jas / gevaarlijk gereedschap’ (r. 2/3), ‘in zijn pakken de geuren / van [...]’ (r. 3/4), ‘verbazing dat ook in hem / verval was ingebouwd’ (r. 11/12) en ‘heb ik mij moeten / voelen’ (r. 7/8)). In de tweede plaats zorgt de versval er tegelijkertijd voor dat het gedachtenonderdeel dat op de afgebroken regel achterblijft, een aparte vertelfunctie krijgt: het wordt een gedachtenflard in de stroom als geheel. Dit is bijvoorbeeld het geval in r. 16/17. Deze luidt: ‘een vrouw in Parijs, zijn vrouw, de onbegrijpelijke / wereld van een man.’ Door zijn geïsoleerde positie gaat ‘de onbegrijpelijke’ behalve als onderdeel van de passus als geheel tevens functioneren als onverwachte karakteristiek van ‘een vrouw in Parijs, zijn vrouw’. Zij is ‘de onbegrijpelijke’. Inderdaad! Want is ‘zijn vrouw’ immers niet zijn moeder? De versval werkt hier dus allerminst remmend, maar maakt het vertelprocédé juist overproductief. Het schept in het geval van r. 16/17 (maar ook van r. 5/6) als het ware een zeer terloopse vorm van commentaar op de eigen gedachtengang, een uiterst vluchtige en impliciet uitgevoerde correctie van het bewustzijn door het bewustzijn. (Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij ‘een gasfitter eerst klas / zei moeder’ (r. 6/7)). Verderop zal nog blijken dat de eindinterpretatie zoals ik die zie, in belangrijke mate tot stand komt door de extra betekenis die de versval op deze manier produceert. Er zijn nog andere voorbeelden te noemen van de wijze waarop de versval het vertelprocédé van de gedachtenstroom verfijnt tot een subtiele golfslag die in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proza haast onbestaanbaar is. Zo bewerkt hij een zekere spanning in de opeenvolging der gedachtenonderdelen. Bij r. 10/11, 11/12, 12/13, 13/14 en in het bijzonder bij r. 15/16 is het enjambement opmerkelijk, omdat de zin op de volgende regel een wending krijgt, omdat - met andere woorden - verwachtingen van andere, mogelijke vervolgen van die zin op de volgende regel niet worden ingelost. Ten aanzien van de opgeroepen gedachtenstroom-situatie wekt dit de suggestie alsof de ik verrast wordt door de wendingen die zijn eigen gedachtengang neemt. Zoals gezegd vestigt de ‘monologue intérieur’ de illusie van ‘flux’: in de gedachtenstroom is de chronologie opgeheven. Het ontregelen van de vertrouwde zinsorde draagt tot die suggestie bij. Zo is de zin van strofe 1 een anakolout. De constructie met ‘toen’ (r. 1) ontspoort en regel 1 tot en met 7½ vormen gaandeweg een prolepsis van het woordje ‘vroeger’ uit r. 8, dat in een andere syntactische constructie functioneert dan het eerste woordje ‘vroeger’ uit r.1. De regels 1 - 7½ geven in feite op voorhand inhoud aan ‘vroeger’ (r. 8). Maar dan moet wel opgemerkt worden dat deze prolepsis tevens een ander retorisch doel dient. Nu luidt immers het eerste woord van strofe 1 ‘vroeger’. In combinatie met het eerste woord van strofe 2, ‘Nu’, ontstaat er derhalve ondanks alles een chronologische overzichtelijkheid waarop de lezer zich vanaf het begin gemakkelijk kan oriënteren. Nog een tegenstelling. In de ‘erlebte Rede’ is sprake van de vermenging van twee talen, twee teksten. Deze corresponderen in dit geval met het taaleigen van de ik-vroeger (de ‘belevende ik’) en met het taaleigen van de ik-nu (de ‘vertellende ik’). Inhoudelijk gaat het om één wereld die tweemaal beleefd wordt, eenmaal door de kleine jongen en eenmaal door de volwassen geworden man. Op het punt van de presentatie gaat het om twee verschillende jargons, twee onderscheiden manieren om hetzelfde ding (of dezelfde persoon) te benoemen. In de narratologie zijn vele pogingen gedaan om deze zogenaamde ‘interferentie’ van teksten bij wijze van spreken op de lettergreep nauwkeurig aan te wijzen. Deze onderneming verwekt op den duur de lachlust en is terecht op niets uitgelopen; zij gaat voorbij aan het wezen van de talige representatie. In een zin kan door toedoen van één der woorden ineens een heel idioom ontsloten worden - of, liever gezegd, op een kier worden gezet; een idioom waartoe dat woord behoort en dat per conventie bij de lezer bekend wordt verondersteld. De manier waarop de lezer deze implicaties maakt, valt te vergelijken met de wijze waarop iemand, aan wie een pasfoto ter hand wordt gesteld, de bij het afgebeelde hoofd behorende rest van het lichaam veronderstelt. (Ik laat dit hier verder rusten; elders ben ik op deze ingewikkelde kwestie uitvoerig ingegaan.Ga naar voetnoot5) Op deze wijze zit in ‘gevaarlijk gereedschap’ (r. 3) een ‘taalbreuk’. Voor de volwassen ik is dit gereedschap niet meer ‘gevaarlijk’: hij weet hoe hij ermee om moet gaan. Maar in het toenmalige huishouden van de ‘gasfitter eerste klas’ zal vaders vakuitrusting tegenover het toenmalige knulletje vooral zijn gepresenteerd als ‘gevaarlijk’. Het woordje ‘gevaarlijk’ sleept deze wereld via het daarbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behorende taaleigen het gedicht binnen, een taaleigen dat de lezer ‘beheert’ en dat hij dus zelf kan completeren.Ga naar voetnoot6 Zo vindt in strofe 1 op quasi-geïmproviseerde manier een aantal ‘breuken’ tussen taaleigens plaats. De lezer neemt slecht topjes van talige ijsbergen waar en impliceert achtereenvolgens hoe de kleine jongen zag (‘uitpuilende’), hoe hij rook en voelde (‘geur van geplozen [...]’) hoe hij dacht (‘de onbegrijpelijke wereld / van een man’) en hoe hij luisterde (‘“een gasfitter eerste klas”’ (moeder)). Het oproepen van ‘vroeger’ geschiedt op uiterst geconcentreerde wijze (feitelijk in één zin) en de compleetheid van de ontsloten wereld wordt niet bewerkstelligd door de hoeveelheid aangeboden informatie - want die is zeer gering -, maar door de frequentie der breuken tussen de verschillende taaleigens. Ook hier kan worden vastgesteld dat de versval is benut om deze breuken aan te zetten (r. 2/3, 5/6, 6/7 en enigermate 8/9). Sterker nog dan de versval lijkt de strofe-indeling tegen de gedachtenflux een dam op te werpen. Te constateren valt dan ook dat de gedachtenstroom na r. 9 even tot staan komt. In de tweede strofe lijkt deze aanvankelijk helemaal niet meer op gang te komen. Deze begint immers veeleer beschouwend dan mijmerend. Toch is de eerste zin van strofe 2 syntactisch ambigu. Er staat niet ‘Nu hij dood is, ben ik [...], blijkt [...] dat [...]’, maar ‘Nu is hij dood [...]’. Het lijkt alsof de plompverloren constatering waarmee de strofe opent, een meer beschouwend vervolg krijgt in de rest van de zin. Ook de tweede zin van deze strofe heeft aanvankelijk een conventioneel geordend karakter. Hierdoor wordt voor een moment de illusie gevestigd dat de ik zijn omgeving weer onder één noemer kan brengen, dat hij de formuleringswijze weer machtig is geworden waarmee zijn wereld weer afdoende onder controle kan worden gebracht: ‘In zijn agenda zie ik [...], aan zijn muur [zie ik] [...]’. Maar de woorden die aanduiden wàt hij ziet, geven iets onrustbarends aan. Weliswaar is zijn ‘blikvoering’ (de syntaxis) weer routinematig geworden en heeft zijn jargon weer aan stabiliteit gewonnen, maar datgene wat zijn blik aantreft, ontsnapt aan de routine inzake ‘zijn vader’: ‘afspraken met onbekenden’ en ‘kalenders [de Tijd!] met labyrinthen [...]’ De ik verdwaalt opnieuw maar nu op veel ernstiger wijze. Nagenoeg op het moment dat het woord ‘labyrinthen’ valt, ontspoort de zo vast ingezette zin tot een anakolout waarin drastische breuken in het taaleigen - versterkt door de versval - het dramatisch moment van existentiële vervreemding representeren. De ik stelt zich als het ware plotseling voor hoe het zou zijn, indien hij niet met de blik-van-de-zoon naar zijn ouders kon kijken, of liever: hoe het zou zijn geweest, indien hij zo naar zijn ouders had kunnen kijken. Poëtisch gezien is ‘moeder’ al vervreemd tot ‘een vrouw in Parijs’ op het moment dat in r. 13 in verband met ‘vader’ het woord ‘onbekenden’ valt. Poëtisch gezien is het evenzeer reeds na r. 12 en 14, waarin resp. de woorden ‘ingebouwd’ en ‘labyrinthen’ vallen, reeds ‘onbegrijpelijk[e]’ dat ‘een vrouw in Parijs’ ‘zijn [= “vaders”] vrouw’ is, nog ervan afgezien dat in het woord ‘kalender’, zeker in samenhang met ‘labyrinth’, het woord ‘kelder’ doorklinkt. Door het kruipgat van een ingebeeld taaleigen meet de ik zich een begeerde optiek op zijn ouders aan. De ik baant zich als het ware een toegang tot het doolhof-idioom dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijd voor hem gesloten heeft gehouden. Hij forceert het taaleigen voor de blik van een buitenstaander die niet is ingeperkt door de oogkleppen die een zoon per definitie op heeft, ingewijd als deze nu eenmaal is; de blik die, in combinatie met die van de zoon, zijn verhouding tot deze mensen aan de houdgreep van de Tijd zou kunnen onttrekken. Kon hij zijn ouders maar zien, of: had hij zijn ouders maar kunnen zien, met de gedistantieerde blik van een ‘ander’. Het drama is, dat dit niet kan, dat het niet gekund heeft en, sterker nog, dat het ten enen male niet kan. Dit is een perspectief dat de zoon, welke zoon dan ook, niet gegeven is. Hij blijft de zoon die hij is en ‘een vrouw in Parijs’ is in strofe 3 alweer ‘moeder’. Met een variant op de narratologische term zou wat hier gebeurt als volgt omschreven kunnen worden. In de eerste strofe is er sprake van ‘erlebte Rede’ en in de tweede strofe is er sprake van ‘entfremdete Rede’, een ‘Rede’ waarover men zou willen beschikken om uitdrukking te kunnen geven aan een houding in de Tijd die het claustrofobische karakter van het Situationele Bestaan doorbreekt, het idioom van de vierde dimensie. Zoals de ik in strofe 1 terughaalt wat ver weg is, plaatst hij in strofe 2 hetgeen vertrouwd is op imaginaire afstand door het jargon te hanteren waarmee hij zijn vader kan benoemen als een ‘broer’, dat wil zeggen als was deze een gelijkwaardige, andere volwassene. De tegenstelling tussen ‘erlebte Rede’ in de eerste strofe en ‘entfremdete Rede’ in de tweede strofe wordt opmerkelijk genoeg sterk gereleveerd door een in het oog springende vorm van ‘rijm’ tussen beide strofen. Ik bedoel de herhaling van de passus ‘de onbegrijpelijke wereld van een man’. Aan de oppervlakte rijmt deze herhaling inderdaad, maar op het onderliggende niveau drukken de passages iets zeer verschillends uit. In de reeks der opeenvolgende ‘Rede’-eenheden van resp. strofe 1 en 2 nemen de passages bovendien een verschillende positie in. In strofe 1 wordt ‘vader’-vroeger teruggeroepen in de ‘erlebte Rede’ door een opsommende reeks kenmerken waarvan niet de ‘onbegrijpelijke wereld/van een man’, maar een ‘gasfitter eerste klas/zei moeder’ de concluderende afsluiting vormt (zo zag moeder het en daarmee wàs het ook zo). In strofe 2 vormt juist ‘de onbegrijpelijke / wereld van een man’ de concluderende afsluiting van de ‘entfremdete Rede’-eenheden ‘een vrouw in Parijs, zijn vrouw’. In de eerste strofe betekent ‘de onbegrijpelijke wereld / van een man’: ‘de (voor een kind nog) niet te vatten (totaal andersgeaarde) werkelijkheid van een volwassene’. In de tweede strofe wordt de tijd uitgeschakeld en wordt de vader met de vierde dimensie belicht. Hier betekent de passus: ‘de (in principe identieke, maar nooit geheel te doorgronden) werkelijkheid van een (andere) volwassen man.’ Het behoeft geen betoog meer dat door toedoen van de versval poëtisch gezien het veel ‘geslotener’ ‘wereld van een man’ de feitelijke afsluiting van de tweede strofe vormt. Pas in de derde strofe explodeert het verdriet. In mijn interpretatie is dit een existentieel verdriet waarvan droefheid om het gemis - en om het mislopen - van deze ene man die zijn vader is, deel uitmaakt. De zinsconstructie is ook in deze strofe onregelmatig. Zo is strikt genomen ‘de tranen’ onderwerp van ‘Kijkend’. Ook de tussenzin op r. 20 en de plotseling geuite verwensing op r. 22, die de ik de tranen in de ogen doet springen, wijzen hierop. Hiervoor heb ik er al op gewezen dat mijn lezing van het gedicht in strofe 2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een subtiel soort binnenrijm doet ontstaan tussen woorden die de anecdote dragen en woorden die de onderliggende betekenislaag ontsluiten (‘verval’ (in de betekenis van: ‘verspringing’), ‘ingebouwd’, ‘onbekenden’, ‘kalenders’, ‘labyrinthen’ en ‘onbegrijpelijk[e]’). In strofe 3 wordt deze betekenisstroom gespiegeld. De ik kijkt naar het wastafeltje, dat hij ongetwijfeld al vele malen gezien heeft. Plotseling ziet hij in het vertrouwde embleem van het Engelse bedrijf dat het ouderwetse wastafeltje heeft vervaardigd (een afbeelding met twee leeuwen), het besef weerspiegeld dat hij in strofe 2 heeft opgedaan. Zijn vader en hij zijn makke dieren, gekooide wezens wier instinct om de Tijd te overwinnen getemd is; zij zijn ‘situatie en moment-beesten. Hierop doorredenerend is Jezus Christus vader’ wellicht meer dan louter een verwensing: Christus, de Zoon, steeg na zijn aards bestaan op tot ontijdelijke eenheid met de Vader. Dit Vader-Zoon paar staat wel boven de tijd. Op grond van het niet-anecdotische, maar veeleer poëtische en associatieve verband tussen de woorden uit het gedicht wordt ook de oorspronkelijk betekenis van het woord ‘fonteintje’ gereleveerd: springbron, symbool van nieuw leven. De betekenislaag ‘springbron’ in ‘fonteintje’ is overigens zeer impliciet gegeven en brengt dan ook hoogstens een ironische ondertoon aan. Toch is het wel een feit dat de ik aan het einde van strofe 2 zich een nieuw, onbekend ouderpaar heeft geschapen. Maar de geboorte van een nieuwe verhouding tot zijn ouders - en dus in zekere zin van een nieuwe identiteit voor hemzelf - is slechts in de verbeelding en in de taal tot stand gekomen. De laatste regels kennen aan het ‘fonteintje’ dan ook zoveel eigenschappen toe die naar de dood verwijzen - ‘lood’, ‘zwanenhals’ en ‘cold’ - dat de notie ‘springbron’ in ‘fonteintje’ een louter navrante werking krijgt. Het fonteintje is het negatief van een levensbron: het Leven - het ‘nu en toen’ - wordt er door ingeslikt.
Tenslotte wil ik op het volgende wijzen. In de anecdote is er sprake van de verhouding tussen drie personen. Bij de presentatie van de anecdote verdubbelt het gebruik van de ‘erlebte Rede’ deze drie personen tot zes personages: de drie zoals ze ‘vroeger’ waren en zoals ze ‘nu’ zijn. Op het niveau van de ‘schaduw’ van de anecdote worden deze zes personages vermeerderd met nog eens drie. Deze extra verdubbeling ontstaat door het gebruik in strofe 2 van wat ik de ‘entfremdete Rede’ heb genoemd: de verhouding tussen de drie zoals ze hadden kúnnen zijn. De negen personages zijn in dit gedicht onderscheiden door subtiele breuken in het taalgebruik waardoor negen benamingen en negen taaleigens worden gereleveerd. Zonder volledig te willen zijn zal ik hieronder het landschap der taaleigens onderverdelen naar de ‘negen verhoudingen’ die in feite in het gedicht in het spel zijn. Ik teken hierbij aan dat dit schema allerminst de pretentie heeft om de hele tekst van het gedicht nauwkeurig ‘op te delen’. Ik ontken zelfs dat dat zou kunnen. Het gaat mij veeleer om het aanstippen van plaatsen in de tekst waar een situatie-gebonden idioom ontsloten wordt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het overzicht grof is, valt af te lezen dat de onderscheiden taaleigens op verschillende plaatsen als het ware over elkaar schuiven. Met name de passages ‘de onbegrijpelijke wereld van een man’ zijn knooppunten van verschillende taaleigens. |
|