De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thema C.B. van Haeringen en de moderne taalkunde
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest met hun opdracht, ontmoette ik in 1979 tijdens het afscheid van B.v.d. Berg in voornoemde bibliotheek Van Haeringen voor de laatste maal. Wij bleken beiden niet alleen nog steeds bezig met de intervocalische d, maar ook met hetzelfde onderwerp, namelijk de d-deletie onder rijm(dwang) in poëzie, zoals (Van Haeringen's voorbeelden) betreên x leên x gebeên uit het Groot Lied-boek van Bredero, en rijksgeboôn x gevloôn, en verleên x beên x geleên x treen in sonnetten van Willem Kloos. P. Gerlach Royen (1941) stak met hetzelfde verschijnsel al eens de draak in een stukje onder de titel ‘Uit de hoedjesindustrie’, waarin hij dezelfde Kloos betrapt op beâmen, Van Deyssel op heên en weêr, Karel van de Woestijne op 't laatste levens-maal dat wij gezaêm genieten, en Querido op 'n teêdre, weeke innigheid. De resultaten van Van Haeringen's onderzoek verschenen in NTg 74 (1981), en ik kon daar weinig aan toevoegen. De grote aandacht die Van Haeringen's werk over de intervocalische d de afgelopen jaren in theoretisch-taalkundige kringen heeft gekregen zou aan de ene kant de indruk kunnen wekken dat Van Haeringen zich in zijn werk over taalkundige verschijnselen in het Nederlands uitsluitend of hoofdzakelijk op dát onderzoeksgebied richtte, of aan de andere kant dat moderne Neerlandici slechts oog hebben voor dit onderdeel van zijn werk. Beide gedachten zouden ten onrechte rijzen. De eerste wordt onmiddellijk de kop ingedrukt bij een ieder die de inhoudsopgaven doorneemt van de twee bundels met werk van Van Haeringen die tijdens zijn leven verschenen: Neerlandica, Verspreide Opstellen uit 1949 dat een periode van 25 jaar van 1923 tot en met 1947 bestrijkt, en Gramarie, keur uit het werk van zijn hoogleraarstijd, dat de periode dekt van 1945 tot en met 1960, en hem in 1962 bij zijn afscheid van de Rijksuniversiteit te Utrecht werd aangeboden, door W.A.P. Smit e.a. Het tweede idee is echter ook verre van terecht. Naast de intervocalische d zijn er minstens drie verschillende voorbeelden waarbij het werk van Van Haeringen in het afgelopen decennium uitermate relevant is gebleken voor taaltheoretisch onderzoek uit verschillende hoeken. In de eerste plaats is dat de meervoudsvorming in het Nederlands, met als uitgangspunt Van Haeringen's artikel van precies die titel uit 1947; in de tweede plaats is dat zijn artikel ‘-AAR of -ER’ uit NTg 44 van 1951; en tenslotte is dat het duo ‘Congruerende voegwoorden’ (TNTL 58, 1939) en ‘Vervoegde voegwoorden in het oosten’ (Driemaandelijkse Bladen 10, 1958). Ik zal in deze bijdrage eerst kort aangeven hoe het werk van Van Haeringen op deze drie gebieden relevant is geweest voor de recente taalkundige theorievorming. Vervolgens zal ik, omdat het bloed toch kruipt waar het niet gaan kan, terugkeren op het vierde, de intervocalische d, waarbij ik met name van de gelegenheid gebruik zal maken nadere toelichting te geven op een recente suggestie van Trommelen & Zonneveld (NTg 77, 1984) dat in alternerende gevallen zoals lade/la het afvallende gedeelte -de gezien moet worden als een affix. En passant zal ik enige algemene conclusies trekken over de manier waarop op het ogenblik door theoretisch taalkundigen tegen het werk van Van Haeringen, dat meer dan een halve eeuw gepubliceerd materiaal omvat, wordt aangekeken. In Schultink's bekende ‘Plaats en aard van morfologische regels in een transformationeel-generatief taalmodel’ (1974) wordt de wens besproken van Chomsky & Halle in The Sound Pattern of English (1968) om alle zgn. woordvormingsregels in de generatieve beschrijving van een taal, in hun geval het Engels, te kunnen ordenen vóór alle fonologische regels. Met name zouden woord- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormingsregels in heel algemene zin thuishoren in de ‘readjustment component’ van een generatieve grammatica, waarin allerlei syntactisch-morfologische informatie zoals past (verleden tijd) en plur (meervoud) in de vorm van concrete affixen wordt uitgespeld, en die in zijn geheel voorafgaat aan de ‘fonologische component’ waarin de klankregelmatigheden van een taal worden beregeld. In schemavorm met enkele Nederlandse voorbeelden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlands twee suffixen -ie heeft, een onbeklemtoond dat het meervoud -s neemt, en een beklemtoond met -en. De algemene teneur van haar uiteenzetting is dat bij het onderzoek van de rhythmische factor de fonologische eigenschappen van de betrokken woorden wat teveel aandacht hebben gekregen ten koste van de morfologische, een opmerking waarvan het me niet onredelijk toeschijnt die te veralgemeniseren tot het werk van Van Haeringen als zodanig, dat toch vaak contemporaine observaties zette in een historisch kader. Ik kom daar ook straks nog kort op terug. Zoals gezegd is in de generatieve morfologie Siegel (1974) de opvolgster van Halle (1973). Ditzelfde geldt voor wat betreft het onderzoek van de Nederlandse morfologie voor Zwarts (1975) ten opzichte van Schultink (1974). Waar Schultink het model van Halle illustreert met voorbeelden onder andere uit het Nederlands, doet Zwarts dat voor Siegel, op dezelfde manier, en het is frappant te noemen dat observaties van Van Haeringen een rol spelen ook in zijn analyse. De generatieve stap van Halle naar Siegel is ongeveer de volgende. Siegel veronderstelt een tweedeling in woordvormingsregels, waarbij sommige voorafgaan aan de (fonologische) klemtoonregels (woordvormingsregels van zgn. ‘Klasse I’-affixatie), en andere erop volgen (‘Klasse II’-affixatie). Dat wil zeggen, zij hangt het volgende model van de intractie tussen woordvorming en klemtoon aan:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vendien in staat is het oorspronkelijke patroon van het grondwoord te wijzigen: inténs-ìntensitéit. Genoemde eigenschap van -heid moet volgens de voorspellingen van het model correleren met het voorkomen buiten Klasse I-affixen; voorbeelden zoals vijándigheid illustreren dit, waarmee model (2) niet onaardig bevestigd wordt. Zwarts (1975) nu laat zien dat iets dergelijks geldt voor taalfeiten besproken door Van Haeringen (1951) met betrekking tot de afwisseling van de suffix-vormen -er (bakker, gieter, verdediger) en -aar (tekenaar, bedelaar, luisteraar). Van Haeringen ziet in deze afwisseling in zijn artikel opnieuw een uiting van de ‘rhythmische factor’ in het Nederlands, en hij formuleert de regel ervoor als volgt: ‘Het suffix heeft de vorm -aar na n, l en r, als een onbeklemtoonde syllabe voorafgaat. In alle overige posities heeft het de vorm -er, behalve in leraar, (over)winnaar, dienaar en zondaar’. Voor de Siegel-aanhanger gaan in deze formulering in feite twee aspecten van het model samen. In de eerste plaats kan het verschil tussen -er en -aar niet in de Klasse I-ruimte worden beregeld, omdat -aar op zich gesloten en zwaar genoeg is om hoofdklemtoon te vangen, zie bijvoorbeeld sigáar en kaviáar onder de ongelede woorden, en onder de Romaanse suffixen van het -aar type antiquáir, directéur, etc. - *bedeláar is echter evident fout. De suffix-variant -aar vertoont dus overeenkomst met het nominaliserend suffix -heid, dat ook gesloten, maar onbeklemtoond is. De positieve evidentie dat de -aar/-er afwisseling plaatsvindt in het Klasse II-gedeelte komt dan uit de formulering van de geldende regelmaat door Van Haeringen, die zegt dat de afwisseling tussen de twee varianten mede afhankelijk is van het klemtoonpatroon van het grondwoord. Hiermee vertoont hij overeenkomst met de variatie tussen meervouds -en en -s, die immers dezelfde eigenschap had. Overigens betoogt Schultink (1977) dat het verschil tussen Klasse I- en Klasse II-affixatie in het Nederlands voor een groot deel afhankelijk is van woordsoorten: adjectiviserende suffixen, zoals (herbérg)-zaam, (algebrá)-isch en (afstánd)-elijk zijn klemtoonaantrékkend, en de onbeklemtoonde nominaliserende, zoals (hértog)-dom en -heid, zijn klemtoonneutraal of hooguit klemtoongevóelig, zoals -aar/-er. Verdere uitwerking van deze punten vindt plaats in Booij (1977), en vooral Schultink (1980).Ga naar voetnoot4 Het derde voorbeeld betreft de door Van Haeringen op twee plaatsen (1939, 1958) geobserveerde overeenkomst in getal tussen voegwoord en persoonsvorm in zinnen als de volgende in Hollandse dialecten:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven, wat zowel betekent dat het enclitisch pronomen niet meer is afgeleid via een grammaticale regel van de volle vorm, als dat het verbogen voegwoord ontstaat via een woordvormingsregel waarbij, net zoals bij normale verbuiging van hoofdwoordsoorten, een suffix wordt aangehecht aan een ‘stam’, in dit geval het voegwoord. Het is op grond van het bovenstaande niet gewaagd te concluderen dat de observaties gemaakt door Van Haeringen over een aantal grammaticale verschijnselen van het Nederlands gedurende een periode van tientallen jaren, nog steeds relevant zijn voor taalkundige theoievorming in deze tijd, en ook als zodanig gewaardeerd wordt. Een tweede conclusie kan zijn dat zijn werk opvallende relevantie heeft voor speciaal de morfologische theorievorming - dat was tenminste de uitkomst voor elk van de boven besproken voorbeelden. Of dit het gevolg is van Van Haeringen's manier van denken en analyseren, van de door hem onderzochte verschijnselen zelf, of van tendenzen in de redeneertrant van de huidige taalkunde is een vraag die ik hierbij in het midden laat, al zal mijn eigen voorkeur voor een antwoord uiteindelijk een combinatie van deze drie factoren bevatten: de moderne taalkunde heeft, voor een groot deel door ontwikkelingen op het vakgebied zelf, meer aandacht voor de morfologie; en aan de andere kant was Van Haeringen vanuit zijn achtergrond veelal geïnteresseerd in de historische aspecten van de door hem onderzochte verschijnselen, waarbij het regelmatig voor kan komen dat verschijnselen die meerdere eeuwen geleden een fonologisch of syntactisch uiterlijk hadden, in de loop der tijd een morfologische (‘gelexicaliseerde’) gedaante hebben aangenomen die dan in Van Haeringen's analyse niet zo op de voorgrond treedt. Om dit punt nog eens te onderstrepen, keer ik tot slot van deze bijdrage terug naar de intervocalische d, waarover Van Haeringen voor het eerst publiceerde in 1926, en voor het laatst in 1981. Waar ik mij hier met name op richt is een nadere uitwerking van een morfologische analyse van een deel van de betrokken taalfeiten in Trommelen & Zonneveld (1984a), die voorstellen dat in alternerende paren als lade/la sprake is van een suffix -de, een voorstel waarvan we met vrij grote zekerheid kunnen aannemen dat het afwijkt van de historische ontwikkelingen, zie ook Van Haeringen (1927). Als we de morfologische kant van de intervocalische d verschijnselen in opgenschouw willen nemen, ligt het voor de hand het proces, of ‘de processen’, per morfologische categorie af te tasten. Wat daarbij onmiddellijk opvalt is de duidelijke dichotomie tussen bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden aan de ene kant, en zelfstandige naamwoorden aan de andere. Bij de eerste twee categorieën is het verre van moeilijk een flink aantal voorbeelden te vinden van ‘dverzwakking’, waarbij voor adjectieven de inflectie-e en comparatief-er als grage context fungeren, en bij werkwoorden de -en in alle functies (meervoud, infinitief, deelwoord):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op andere details dan deze (uitzonderingen, rol van een eventuele ‘themavocaal’, de toestand in de derivationele morfologie, etc.) ga ik hier nu verder niet in, om de discussie niet opnieuw grotendeels te herhalen. Hoe anders dan in (4)-(5) is niettemin de situatie bij zelfstandige naamwoorden. Ondanks het feit dat er onder de zelfstandige naamwoorden van het vereiste type (d na lange vocaal of tweeklank) een aantal tamelijk gewone en frequente zijn, die wat dit betreft niet relevant lijken te verschillen van hun adjectivische of werkwoordelijke zusjes, is het aantal woorden uit deze categorie dat d-verzwakking toestaat voor meervouds-en te verwaarlozen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
korte vormen dus gezien worden als stammen ten opzichte van de langere. Ten derde voldoet -de uitstekend aan de fonologische condities die door de grammatica aan Nederlandse suffixen worden opgelegd, speciaal met een sonorante linker omgeving (zie Zonneveld (1983)). Ten vierde voldoet -de, zoals we zojuist hebben vastgesteld, aan de eis van de Nederlandse grammatica dat suffixen woordsoort-bepalend zijn, d.w.z. altijd geassocieerd zijn met een vaste morfologische categorie: -ig is adjectiviserend, -heid is nominaliserend, en ook -de treedt uitsluitend op in zelfstandige naamwoorden. Ten vijfde moet volgens de regels van de Nederlandse grammatica een suffix geassocieerd zijn met een vaste meervoudsuitgang: -schap is altijd geassocieerd met -en, -tje met -s, -heid met -heden, etc. (tenzij het suffix natuurlijk zelf al een meervoudssuffix is, zoals --en/-s). Hierbij doet zich overigens het door Trommelen & Zonneveld al opgemerkte feit voor dat de onderhavige zelfstandige naamwoorden, voor zover ze pluralisering toelaten, dat het liefst doen mét een d: laden, roeden, treden, weiden en zijden zijn stukken te prefereren boven de door Zonneveld (1978) ook aangehaalde la's, treeën, etc. Hiermee begint het gedrag van deze woorden opmerkelijk veel te lijken op dat van de bekende kind/kinderen klasse, waarin ook -er verplicht opduikt in het meervoud. Ook voor deze laatste klasse werd in Trommelen & Zonneveld (1984b) een affigerings-analyse voorgesteld, mede op grond van een observatie die ook opgaat voor de -de gevallen (dit is het zesde argument voor de suffix-status van -de): alle woorden in de kind-klasse hebben hetzelfde morfologisch geslacht, namelijk onzijdig (wat nogal verrassend is in de Nederlandse grammatica waarin onzijdig een tamelijk gemarkeerde status heeft), en alle woorden in de -de klasse hebben onderling óók hetzelfde morfologisch geslacht, namelijk niet-onzijdig, d.w.z. ze gaan gepaard met het bepaald lidwoord de (reden voor Trommelen & Zonneveld (1984a) om dit de dubbele-de klasse te dopen). Mede gezien vanuit het gezichtspunt van het taallerende kind (wat niet per se hoeft) lijken dit zes sterke redenen om inderdaad tot de affix-analyse voor deze gevallen over te gaan; bovendien, generaliserend van het taallerende kind naar historische ontwikkelingen, lijkt deze analyse precies te kunnen verklaren waarom in het geheel aan intervocalische d verschijnselen juist deze groep woorden met finale -de zo'n aparte plaats inneemt. Hoe dit ook zij, we concluderen in elk geval dat de intervocalische d verschijnselen op zich in het hedendaags Modern Nederlands sterke morfologische trekken hebben, en dat is een conclusie die we al eerder hebben getrokken naar aanleiding van verschijnselen en groepen taalfeiten waarvan Van Haeringen als eerste de relevantie voor de studie van de grammatica van het Nederlands inzag. Maar niet alleen dat, Van Haeringen's werk blijkt ook een verre van marginale rol te spelen in de bezigheden van moderne taalkundigen die zich op theorievorming richten, en daarbij het Nederlands als illustratie gebruiken. Ik vermoed dat dat met bovengenoemde voorbeelden niet voor het laatst is gebeurd.
Instituut De Vooys voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Referenties
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|