De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Interpretatie
| |
[pagina 100]
| |
het ‘Scherzo’ zou moeten verliezen. Wel kan door het aanbrengen van een literair-historische context het oog gescherpt worden voor de effecten die Six bereikt, en daarmee kan het leesplezier nog verhoogd worden. Wat het gedicht wil zeggen is blijkbaar dat de mens, het redelijke wezen bij uitstek, zich in feite veel minder redelijk dan de dieren gedraagt. De argumentatie daarvoor verloopt als volgt. In de eerste twee regels wordt een algemene stelling geformuleerd: alle dieren leven onderling in rust en eendracht. De regels 3 en 4 brengen op die stelling vervolgens een correctie aan, in de vorm van een retorische vraag: indien het ene dier dan al het andere doodbijt, dan zal toch nooit een dier zijn wederhelft schade toebrengen? Een reeksje exempels in de regels 5-7 ondersteunt het gezegde, waarna in r. 8 de conclusie volgt die de gecorrigeerde uitgangsstelling nog wat aangedikt herhaalt: elk streelt zijn wederhelft en nakroost. Dan volgt de wending, zoals men die in een sonnet mag verwachten. Gegeven de waarheid van de in r. 8 geformuleerde stelling, hoe komt het dan dat de mens zo vaak zijn huwelijkspartner niet in liefde kan verdragen en dat integendeel in huis een sfeer van helse twist heerst? En ook deze vraag - die in feite een stelling bevat - wordt met een exempel gedemonstreerd: bij mijn buurman in het steegje is het elke dag een ruzie van belang. Of de dichter in dit sonnet nu werkelijk een overtuigend betoog heeft geleverd, is nog maar de vraag. Bij nader toezien zitten er vreemde kanten aan zijn redeneerwijze. Het getuigt bijvoorbeeld niet van grote denkkracht wanneer men een geponeerde stelling zo snel moet opgeven als Six dat moet doen in het kader van de eerste vier regels van zijn gedicht. De met een eenvoudig ‘Of’ ingeleide correctie is namelijk wel erg verstrekkend. Alle dieren leven in vrede - nou ja, als ze dan al niet allemaal in vrede leven, dan verscheuren ze tenminste hun echtgenoten niet. Een kind kan de onhoudbaarheid van het in r. 1-2 geformuleerde al onderkennen en de haastig terugtrekkende beweging in r. 3-4 kan niet meer verdoezelen dat er eerder geblunderd is. Ook r. 6 heeft iets absurds in zijn omkering van het normale geval - des te opvallender omdat in de hierna te bespreken bron wèl staat: de koe vreest niet voor de stier. En ook het slot is curieus. De laatste regel is stilistisch en inhoudelijk al heel opvallend. In het hele gedicht is op een ordelijke manier met de versregels geopereerd. De zinnen voegen zich soepel in het jambische patroon, terwijl lichte variaties toch voor eentonigheid behoeden. De cesuur bevindt zich meestal in het midden van de versregel en ook wanneer de sterkste rust niet in het midden valt, zoals bijv. in r. 4, dan nog doet die afwijking de cadans van het vers geen geweld aan - even pauzeren in het midden is daar trouwens toch wel mogelijk. Alles laat zich soepel lezen. Maar de laatste regel is buitensporig. De sterke antimetrie van kind, botsend op de eerste syllabe van reutje, is de eerste onregelmatigheid, die echter nog niet zo bijzonder is omdat initiaalaccent vaak voorkomt. Veel meer regel-doorbrekend is de plaats van de cesuur. Die zou moeten liggen op de plaats waar ‘pot en pan’ juist zo sterk aan elkaar gekoppeld zijn. Nu kan pas na ‘pan,’ aan het eind van de opsomming, even gerust worden, en dan valt meteen de klap: ‘werd [wordt] doodgeslagen’. De rommelige ritmiek van de versregel past uitstekend bij de inhoud ervan. Een sterk geval van anti-climax van kind naar pan wordt afgesloten met een werkwoord ‘doodgeslagen’ waarvan men moet hopen dat het ten opzichte van het kind waarbij het zou passen, een hyperbool is, maar dat voor het breken van potten en pannen lachwekkend emotioneel is. En wat doet dat uiterst | |
[pagina 101]
| |
concrete ‘reutje’ erbij: is het echt van belang zo te accentueren dat er bij het gooi- en smijtwerk een ‘mannelijk hondje’ betrokken is? En wanneer men eenmaal over dat concrete gaat nadenken, komt de redenering nog wat meer op de tocht te staan: wat is er eigenlijk bewezen met dat geval van die buurman? De lezer wordt er met een zacht lijntje toe gebracht dit exempel op hetzelfde niveau te lezen als dat van de regels 5-7, die een duidelijk generaliserende bedoeling hebben: dieren zijn goed voor hun levenspartners: zie maar, dat gaat voor alle dieren, wilde en tamme, op: geen leeuw etc. deed ooit dit, de wolf etc. doet altijd dat. Maar zo generaliserend als over al die dieren werd gesproken, zo specifiek gaat het over die ene mens: ‘Myn buurman’ met zijn komische precies opgesomde bezittingen, inclusief zijn ‘reutje’. En met het woord ‘bezittingen’ wordt dan ook nog duidelijk dat de echtelieden zèlf, om wie het, blijkens de moraalfilosofische inleiding, toch eigenlijk allemaal begonnen was, in de laatste regel ontbreken. Alleen het materiaal waarmee ze elkaar bestoken, wordt bij het doodslaan betrokken. Bewezen is er in feite niets. Er was één situatie: een kijvend echtpaar, en met een quasi-overtuigende bewijsvoering heeft Six die situatie in een quasi-universeel perspectief geplaatst. Ik begin eens even aan een andere kant. Hoe komt Six aan de ideeën die hij, hoe onhandig dan ook misschien, in zijn sonnet geformuleerd heeft? Zoals ik hierboven al heb aangegeven heeft Gerda van Woudenberg een bron voor het gedicht aangewezen, en wel de eerste drie stanzen van de vijfde zang van Ariosto's Orlando furioso (1532 voltooid). In haar artikel citeert ze het Italiaanse origineel. Ik geef hier ter verduidelijking de Nederlandse vertaling van de tekst door J.J. Schipper, in 1649 gepubliceerd en mogelijk door Six van Chandelier geraadpleegd. Men ziet, onder zo veel dieren, als er op aerde leven, 't zy in vrede of twist, nooit dat het manneljk het vrouwelijk van haer aert veroverlast. De Beerin gaet met de Beer zeker door het bosch. De Leeuwin leyd zich zonder enige vreze aen de voeten van de Leeu: De Wolvin leeft buyten vreze met de Wolf, en de Koe vreest niet voor de Stier. Wat vervloekte, wat Megere, en wat razerny versteurt de ziele der sterffelijken? Zullen wy altijt opgeschrabde en geblutste aengezichten, die van slagen bemorst en zwart zijn, zien? Zullen de bruylofbedden altijt met tranen besprengt zijn? en niet alleen met tranen, maer dikwijls door overdadige gramschap baden in het bloed? My dunkt dat een man, die een vrou in het aengezicht durft slaen, en de hairen uyt-trekt, een onnaturelijke roervink tegens God is: maer die haer vergif ingeeft, of haer door een strik, of degen 't leven neemt, ik geloof dat zulk een geen mensch zy, maer een duyvel onder menschelijcke gestalte.Ga naar voetnoot3 De overeenkomsten zijn inderdaad treffend en ook ik geloof dat Ariosto's tekst Six door het hoofd heeft gespeeld. Maar mijns inziens is er wat de bronnen betreft toch nog meer aan de hand. Terecht stelt mevrouw van Woudenberg de vraag, zonder die te kunnen beantwoorden, of het motief bij Ariosto oorspronkelijk was of dat hij het aan een oudere (klassieke) auteur ontleend heeft. | |
[pagina 102]
| |
Inderdaad gaat het hier om een in de Oudheid al bekend motief dat door de vijftiende satire van Juvenalis bekend is geworden. Ik citeer de relevante passages daaruit naar de briljante recente vertaling van M. d'Hane-Scheltema. Wij kregen een speciaal vanuit de hemel
ons toegemeten inzicht dat ontbreekt
bij al wat niet rechtop loopt, maar alleen maar
de kop omlaag richt (...)
(Wij) bouwden samen huizen
het ene huis tegen het andere aan
om 's nachts vertrouwend op elkaars nabijheid
veilig naar bed te gaan
(...)
Maar tegenwoordig kun je eendracht eerder
bij slangen vinden; een gevlekte panter
ontziet zijn dito soortgenoot, en slaat
een sterke leeuw wel ooit een zwakke dood?
Is er één bos waar 'n everzwijn crepeert
tussen de tanden van een groter zwijn?
Zelfs woeste tijgers wonen vredig samen,
hun leven lang, en wilde beren ook.Ga naar voetnoot4
Het laatste fragment van dit citaat loopt duidelijk parallel aan het begin van Ariosto's uitspraak en direct of indirect zal Juvenalis wel het voorbeeld voor de Italiaanse dichter geweest zijn. Ik noteer vast even dat ook Six van Chandelier het werk van Juvenalis goed heeft gekend: meer dan eens zijn er sporen in de Poësy aan te wijzen van wat hij zelf ‘Juvenaliseeren’ noemt.Ga naar voetnoot5 De vergelijking tussen het gedrag van mens en dier komt ook voor bij een auteur met wiens werk Six eveneens een behoorlijke mate van vertrouwdheid bezat, Erasmus. In diens essay naar aanleiding van het adagium Dulce bellum inexpertis (voor wie er geen ervaring mee heeft, is oorlog iets aantrekkelijks) betoogt hij dat aan de mens al te zien is dat hij niet voor vechten geschikt is: hij beschikt niet over natuurlijke wapens, zoals de dieren wel hebben.Ga naar voetnoot6 De lichamelijke kenmerken van de mens wijzen eerder op vrede en vriendschap: met zijn armen kan hij omhelzen, met zijn ogen vriendelijk kijken, met zijn stem vertrouwenwekkend praten. En voor alles: hij beschikt over de rede. Ook is hij in staat tot medelijden met het leed van anderen. Hoe slecht past bij dat alles het beeld van de in oorlog alles vernietigende mens. Is bellum van bellua, wild beest, afgeleid? Dat acht Erasmus bijna een affront voor de dieren: de meeste dieren leven in vrede met elkaar. Lang niet allemaal houden ze van vechten, alleen de echte woeste dieren doen dat, maar zelfs die beoorlogen elkaar niet: de ene hond eet de andere niet, woeste leeuwen bestrijden niet elkaar, slangen leven met elkaar in vrede. Bij Erasmus en Juvenalis staat de beschouwing over de aard van de dierlijke | |
[pagina 103]
| |
samenleving in dienst van een hoogsternstig betoog over de ten opzichte van zijn eigen superieure waardigheid tekortschietende mens. Als zelfs de van nature woeste, gevaarlijke dieren met elkaar vrede houden, hoe kan dan, zo vragen zij zich af, de met rede begiftigde mens op zo'n uitzinnige manier met zijn soortgenoten omgaan, in oorlog, of zelfs in gruwelijk kannibalisme, zoals dat in Juvenalis' satire geschetst wordt. Bij Ariosto heeft de beschouwing een speciale pointe gekregen met de vraag hoe het komt dat, als de mannetjesdieren in vrede leven met hun vrouwelijke soortgenoten, mannen zo ruw met hun vrouwen omgaan. Het is duidelijk dat Six juist die pointe - op zijn manier - overneemt en vandaar dat ik meen dat op dat punt niet Juvenalis of Erasmus maar Ariosto zijn voorbeeld is geweest. Toch denk ik dat ook de formulering van het motief bij Juvenalis bij de interpretatie van het sonnet betrokken moet worden. Immers, alleen bij hem en bij Six komt in deze context de topische tegenstelling voor tussen het naar beneden kijkende dier en de rechtopstaande mens, gecombineerd met die tussen rede en redeloosheid, een topos die we in de Nederlandse letterkunde bijvoorbeeld ook tegenkomen in Hoofts ‘Dankbaer genoeghen’.Ga naar voetnoot7 Six heeft dat motief knap verwerkt: het levert hem enkele opposities op in de regels 1 en 9: ‘wat naa d'aarde siet’ (r. 1) tegenover ‘rechtschaapen’ (hier ook met de betekenis rechtop geschapen) (r. 9); ‘onreedlyk’ tegenover ‘met verstand’. Subtieler is vervolgens de oppositie tussen ‘Al’ (r. 1) en ‘meenich’ (r. 9): die is niet meer van Juvenalis afkomstig, maar van Six zelf. Ze is in het gedicht zeer functioneel omdat er de weg mee wordt vrijgemaakt voor het quasi-bewijs van de éne buurman. En tenslotte is er in het geheel niet meer van een oppositie ten opzichte van r. 1 sprake maar wel van een paradox wanneer de mens in r. 9 als dier wordt aangeduid. Eigenlijk begint daarmee al de ontkrachting van de eerst zo overtuigend lijkende eerder gepresenteerde tegenstellingen: dit ‘dier’ blijkt zich inderdaad dierlijk te gedragen. Zoals ik hierboven al aangaf, zijn de beschouwingen over de oppositie tussen mens en dier van Juvenalis en Erasmus volkomen ernstig bedoeld. Beide auteurs worden gekweld door de vraag waarom de mens niet tot een leven in eendracht in staat is terwijl zelfs de dieren met hun soortgenoten in vrede weten te leven. Ook de verwerking van het motief bij Ariosto is serieus, al is het conflict bij hem op een wat huiselijker niveau teruggebracht omdat hij het toespitst op de relatie tussen echtgenoten. Wat Six nu doet, is voortborduren op de mogelijkheid die Ariosto hem heeft geboden en wel door die te vulgariseren en nog verder te particulariseren. Maar de universele strekking en de hoge ernst van Juvenalis en Erasmus is nog wel op de achtergrond van zijn gedicht aanwezig en is er in de eerste regels zelfs uitgangspunt van. Six mocht veronderstellen dat zijn lezerspubliek althans de allusie op Juvenalis zou herkennen: àl zijn poëzie is bedoeld voor klassiek geschoolde lezers. Aan zulke lezers zal de bevreemdende redeneertrant van het sonnet zeker zijn opgevallen. In plaats van de te verwachten universele verzuchting over menselijke tweedracht kregen ze een kibbelende buurman te zien. Het betoog liep aldus uit op een hardhandige anti-climax en een enorm decorumverlies. Maar voor wie | |
[pagina 104]
| |
scherp toezag, was dat decorumverlies al aangekondigd in eerdere fasen van het gedicht waar het soms al wat wrong en vreemd toeging. Vergelijking van Six' sonnet met de teksten van zijn voorgangers bij de behandeling van het motief bevestigt de al eerder gekregen indruk dat hij het opzettelijk op zo'n rare manier heeft verwerkt. Noch bij Juvenalis, noch bij Erasmus, noch bij Ariosto komt de in het oog springend dwaze uitspraak voor dat alle dieren met elkaar in vrede zouden leven. Juvenalis heeft het uitdrukkelijk alleen over soortgenoten en Erasmus en Ariosto wijzen beiden nadrukkelijk op het verschijnsel van wilde, in twist levende dieren. De schrijver had dus - als hij zelf al niet over voldoende inzicht had beschikt - voor deze vergissing behoed kunnen zijn. Maar het wàs dan ook geen vergissing. Literair-historisch gezien markeert de correctie in de regels 3 en 4 de plaats waar Six als het ware de overstap van Juvenalis naar Ariosto maakt. Wie dat herkent, krijgt bij de interpretatie nog een bonus, maar nodig is deze kennis niet voor een adequate lectuur van het sonnet. Veel belangrijker is immers dat binnen de tekst de correctie functioneert als signaal dat de schrijver-persona van dit sonnet iemand is die niet zo stevig in de schoenen van de logica staat. Datzelfde geldt zelfs nog meer opvallend voor de agressieve koe in r. 6. Met een handomdraai had dat verbeterd kunnen worden in iets als: Geen Stier dreef ooit de Koe syn hoornen in haar syd.
Daarmee zou dan ook de bron, Ariosto, beter gevolgd zijn. Met andere woorden: de kronkels in de redenering, de vreemde vergissingen, de mislukkende bewijsvoering moeten wel opzettelijk aangebracht zijn, met een subtiele bedoeling. Enerzijds staat het gedicht in de moraalfilosofische traditie van Juvenalis en Erasmus en behandelt het op zijn manier de paradoxale oppositie redelijk dier - onredelijk mens, en dan wel in het voetspoor van de preciserende Ariosto. Anderzijds wordt de lezer juist wat die moraalfilosofie betreft, voor de gek gehouden. Wat een sluitend betoog leek, blijkt een nauwelijks ernstig te nemen poging een specifieke burenruzie van een universele achtergrond te voorzien. De pointe van de tekst is mijns inziens dus nòch het geven van ‘enkele lichtspottende waarnemingen uit eigen ervaring’, zoals Van Es aangaf, nòch een lichtvoetige verwerking van een bekende tegenstelling. De pointe is een geraffineerd literair spel. De moraalfilosofische topos is in een absurditeitssonnet verwerkt en wel op zo'n manier dat de lezer steeds op het verkeerde been wordt gezet. De topos handelde over de absurditeit van het menselijk gedrag. Six kwadrateert die absurditeit door ze ook nog op een absurde manier te verwerken.
Tenslotte nog een opmerking over een tegenwerping die ik zou kunnen verwachten. Is het werkelijk denkbaar dat een dichter zulke vrij subtiele vergissingen en denkfouten zou begaan, niet per ongeluk, maar juist met de bedoeling dat zijn lezers ze zouden doorzien en als door hem bedoeld zouden interpreteren? Mijn antwoord kan alleen zijn dat Six wel vaker zulke halsbrekende toeren Van zijn lezers verwacht, en ik herinner dan aan het in een eerder artikel in dit tijdschrift besproken gedicht ‘Op het kontrefeitsel van mijn vader saaliger.’Ga naar voetnoot8 Met een sta- | |
[pagina 105]
| |
len gezicht verkondigt hij daarin dat hij, door zijn vader in dichtvorm te verheerlijken, het werk van de schilder-portrettist zal overtreffen: Aldus zal, zonder roemery,
De vaader, door de Poësy,
Van my, syn soone, nooit vergaan.
Want Persius en Marsus staan.
Niets in het gedicht waarschuwt voor de valkuil in de laatste regels dat van die twee zo langs de neus weg genoemde personen Persius een hekeldichter is en Marsus een totaal onbekende dichter van wiens werk niets is overgebleven - waarmee dus de strekking wordt omgekeerd. Wie zo durft te dichten, rekent wel op heel oplettende lezers. Dat gedicht heb ik indertijd met de term van Stanley Fish een ‘self-consuming artifact’ genoemd, een geval van poeticale zelfverbranding. Voor ‘Op twistige steeghjes gebuuren’ dringt zich een ander beeld op. Met ‘kind, reutje, kaater, pot en pan’ is ook de argumentatio ‘doodgeslaagen’. |
|