De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
BoekbeoordelingenFrank Willaert
| |
[pagina 75]
| |
slot en, wat het ‘midden’ van het gedicht betreft, de uitdrukking van vreugde en verdriet. Daarnaast komen ook de louter formele aspecten van rijm en klankherhaling, alsook de twee ‘onopgeloste problemen’ ritme en muziek uitvoerig ter sprake. De vraag of Hadwijchs gedichten al dan niet bestemd waren om gezongen te worden preludeert eigenlijk al op het volgende hoofdstuk, dat aan de functie van de strofische gedichten (p. 298-359) gewijd is, en dat, op grond van een analyse van ‘sprekend subjekt en toegesprokenen’, van de ‘taalhandelingen van het ik’ en van de Minne als personificatie, tot het inzicht leidt dat Hadewijchs liederen, hoewel gebruik makend van dezelfde registrale poëtiek, in hun exhortatieve finaliteit grondig verschillen van de profane hoofse lyriek: ‘Hadewijch wil haar toehoorders aansporen tot een steeds grotere overgave aan de minne’ en laat daarbij het tekstuele ik optreden als ‘een spiegel, een voorbeeld, een waarborg’ voor de toehoorder (p. 358), daar waar de hoofse dichter alleen een fictief ik opvoert en daarmee kennelijk geen ethische oogmerken nastreeft: aansporingen tot het publiek zijn in de profane minne-poëzie althans uiterst zeldzaam. De verworven nieuwe inzichten omtrent de poëtica en de functie van de Liederen worden ten slotte op twee gedichten (p. 360-387) van Hadewijch toegepast: zowel het zesde als het achttiende van de Strofische gedichten vertonen wat woordfrequenties, ‘formules’ en rijmtechniek betreft een hoge mate van voorspelbaarheid, maar verraden anderzijds een grote publieksgerichtheid wat de geïmpliceerde communicatieve situatie betreft: ze illustreren aldus enerzijds de principes zelf die Willaert voor Hadewijchs poëtica met zijn studie op de voorgrond plaatst, maar ook de consequenties ervan voor de analyse en de interpretatie van de afzonderlijke teksten. Het algemeen besluit (p. 388-391) waarin het belangrijkste nog eens bondig wordt samengevat, wordt gevolgd door een uitvoerig notenapparaat, een bibliografie en een woordregister. Het hele trajekt van deze verhandeling, dat hier onvermijdelijk al te schematiserend is weergegeven, dwingt tot waardering en bewondering. Het lijkt me niet overdreven te stellen - men vergeve mij het cliché: heeft ook de recensie haar register? - dat Willaerts verhandeling zonder meer een mijlpaal plaatst in de Hadewijch-studie en in onze mediëvistiek. Hoewel hier dus in de allereerste plaats reden zou zijn tot uitvoerige lof, lijken me anderzijds de portee en de te voorziene invloed van dit werk belangrijk genoeg om tot een kritische lectuur aan te sporen. Enkele kanttekeningen dus, in de marge van het ‘register’. Met de omschrijving van Hadewijchs gedichten als ‘formulaire’ of ‘registrale’ poëzie blijf ik, ondanks het talent en de eruditie die hier aan de bewijsvoering besteed worden, moeite hebben. Het gaat er natuurlijk niet om te ontkennen dat de liederen van Hadewijch door hun strofevormen, hun metaforische conventies en andere clichés deel uitmaken van de hoofse lyriek in brede zin; wel om de vraag in welke mate en in welke betekenis de term registraal in zo'n geval van toepassing moet zijn. Het begrip zelf is immers ook bij Zumthor al niet op zó'n wijze omschreven (‘un réseau de relations pré-établies entre éléments relevant des divers niveaux de formalisation, ainsi qu'entre ces niveaux’) dat het gemakkelijk controleerbaar zou zijn. Welke poëzie zou van een register van die aard, in zijn ruimste zin opgevat, géén gebruik maken? De taal zelf, de literaire traditie, de ideologie van een tijd vormen op zich immers al dergelijke ‘netwerken’, waarin elk literair spreken bij voorbaat gevangen zit. Om een poëzie specifiek | |
[pagina 76]
| |
registraal te kunnen noemen, lijkt het dus wel zaak van welomlijnde en niet al te tolerante criteria uit te gaan. Op dit punt nu meen ik dat Willaert voor zichzelf iets strenger had kunnen zijn. De term formulair blijkt hier inderdaad in kwantitatief én in kwalitatief opzicht zó gedefinieerd, dat voor het registrale een wel zeer lage drempel wordt gesteld. In het algemeen wordt er immers van uitgegaan dat het tweemaal voorkomen van een beeld of van een bepaalde syntaktische constructie voldoende is om van een cliché of een formule te kunnen spreken. Op een aantal plaatsen doet de bewijsvoering daardoor enigszins geforceerd aan: een bij toetsing aan de overige hoofse lyriek ‘origineel’ gebleken beeld bijv. als dat van de hazel in de Natureingang, gaat, zo meent Willaert, bij Hadewijch toch meteen als een cliché functioneren; het wordt immers nog een tweede maal in de verzameling aangetroffen (p. 130). De term formule wordt expliciet door dezelfde voorwaarde van enkelvoudige herhaling bepaald (p. 181): ‘waar één of meer lexemen tenminste twee keer in min of meer gefixeerde syntagma's verschijnen, kunnen we spreken van een formule’. Het tweede bezwaar in verband met het formulaire, m.n. de ook kwalitatief vage determinatie ervan, kan in de geciteerde omschrijving reeds worden gereleveerd. Het gaat hier immers om ‘min of meer gefixeerde syntagma's’. Hoe de vaagheid van het criterium ertoe kon bijdragen om de veelvormigheid van de tekstuele realiteit tot formulaire eenvoud te reduceren moge blijken uit één voorbeeld. De werkwoorden doghen en liden vormen een typische illustratie van Hadewijchs formulaire stijl (p. 203); immers: ‘praktisch alle syntagma's waar deze twee ww. de kern van vormen kunnen als volgt beschreven worden: “minnaar” / hulpww. /doghen; liden/ bep. v. intensiteit / znw. “leed” / bijw. bep. v. “reden” of “oorzaak”.’ Uit Willaerts verdere bespreking van deze ‘formule’ blijkt echter dat de helft van de ‘plaatsen’ ervan oningevuld kunnen blijven en dat anderzijds voor de invulling van àlle plaatsen zeer gevarieerd linguïstisch materiaal in aanmerking kan komen. Wat het vooropgestelde ‘syntagma’ betreft, wordt hier m.i. dan ook weinig méér bewezen dan dat Hadewijch het leed van de minnnende vaak thematiseert en dit meestal doet in de syntaktische ‘formule’ van de Middelnederlandse zin, nl. in de volgorde S - Vf - D.O., met optionele invulling. Het moet duidelijk zijn dat niet elke formule, wanneer zo ruim gedefinieerd als hier het geval is, tot het poëtisch register kan behoren. Dit leidt ons tevens tot de problematiek van de afgrenzing van het register in het algemeen. Zowel, wat ik zou noemen, de ‘bovengrens’ als de ‘ondergrens’ van het register werden door Willaert m.i. te weinig in acht genomen. Wat de ‘bovengrens’ betreft, lijkt het me m.n. noodzakelijk die formulaire elementen die tot het taalgebruik in het algemeen behoren uit het register te weren. Eéń voorbeeld moet hier alweer volstaan om te illustreren hoe onduidelijkheid op dit punt - in samenhang met de reeds vermelde bezwaren m.b.t. het formulaire - Willaerts bewijsvoering omtrent het registrale soms een wat overtrokken uitzicht geeft. ‘Ook de manier waarop een znw. als noet zich met w.w.-uitdrukkingen verbindt, zal bij de lezer of toehoorder een herkenningseffect teweeggebracht hebben’, meent Willaert (p. 208): ‘Bepaalde combinaties komen immers meermaals in de bundel voor’. Bij nader toezien blijkt ‘meermaals’ ook hier doorgaans niet meer te betekenen dan tweemaal, zodat het herkenningseffect bij de recipiënt dan alvast tot één enkele relevante plaats moet worden beperkt (bij de eerste vermelding kan van her- | |
[pagina 77]
| |
kenning immers nog geen sprake zijn), maar ook in twijfel moet worden gesteld. Zal, concreet gesproken, een toehoorder of lezer, bij het vernemen van het 18de vers in het 38ste lied (‘ic claghe doemen ende herten noet’) een voldoende herinnering aan lied 11, v. 22 (‘ic ben die node claghet’) hebben overgehouden om in het weer opduiken van de verbinding claghen-noet een registraal element te herkennen of om althans zijn herkennen registraal te laten functioneren? Men kan het des te meer betwijfelen omdat (zoals Willaert zelf opgeeft, p. 450) ook het Middelnederlands Woordenboek heel wat voorbeelden van deze verbinding claghen-noet vermeldt, zodat zich hier veeleer een vrij banaal geval van algemeen taal-mimetisme schijnt voor te doen.Ga naar voetnoot2 En ten slotte had ook de ‘ondergrens’ van Willaerts register duidelijker getrokken kunnen zijn. Zumthors omschrijving van het begrip register mag dan vaag zijn, daar is anderzijds op ondubbelzinnige wijze sprake van ‘un réseau de relations pré-établies’, van vooraf bestaande relaties, die - zo schijnt toch Willaert er ook van uit te gaan (p. 22-23) - deel uitmaken van een poëtische ruimte die aan de hoofse literaire gemeenschap behoort, en die dus niet uitsluitend door het eigen, individueel idioom van één dichter bepaald kan zijn. Hoewel hij natuurlijk ook een enorme rijkdom aan inderdaad algemene clichés en poëtische procédés blootlegt, voert Willaert zijn demonstraties van het register in principe telkens uit aan de hand van herhalingen binnen het werk van de ene beschouwde auteur. Wat Hadewijch zelf betreft, komt hij bovendien tot het besluit dat de Brabantse dichteres een eigen register kan hebben samengesteld, uit hoofse én religieuze elementen (p. 180-181): hebben we het hier nog wel over hetzelfde register als in de inleiding? Het lijkt me bovendien dat Willaert de originaliteit van Hadewijch in het creëren van het nieuwe ‘genre’ van het mystieke hoofse lied overschat. Doordat hij zoveel aandacht besteedt aan Hadewijchs affiniteit met het hoofse ‘register’ in de beperkte profane zin, valt het overgangsgebied tussen hoofs en religieus, dat hier toch juist relevant was, grotendeels buiten zijn blikveld: ik denk bijv. aan Landericus van Waben en andere ‘hoofse’ commentatoren van het Hooglied, aan Mechthild von Magdeburg, aan de teksten bestudeerd door Hatzfeld in Publications of the Modern Language Association, 1946, p. 331 e.v. en vooral aan een aantal middeleeuwse werken én moderne publikaties vermeld bij T. Hunt, ‘The Song of Songs and Courtly Literature’, in: Court and Poet. Selected Proceedings of the Third Congress of the International Courtly Literature Society, e.d.G.S. Burgess (Liverpool, 1981), p. 189-196.Ga naar voetnoot3 Mijn kritiek op het betoog dat de kern vormt van Willaerts studie komt dus hierop neer dat het zijn registrale hypothese op een té omvangrijke en te eenzijdig op het hoofse gerichte wijze wil aantonen en daardoor wellicht aan de poëti- | |
[pagina 78]
| |
cale betekenis van het register een overdreven belang toekent. Het gevaar is immers ook in het algemeen niet denkbeeldig dat de moderne onderzoeker (vanuit de poëtica van zijn tijd alweer: de binding is bij Guiette m.n. vrij duidelijk) de registrale competentie en betrokkenheid van het oorspronkelijk publiek, en dus ook de esthetische relevantie van het register, overschat. We mogen immers niet uit het oog verliezen dat het hier gaat om een poëzie die aan originaliteit niet dezelfde boodschap had als de esthetica van onze tijd, en waarvan bovendien het repetitieve aspect in grote mate door de orale reproductiewijze bepaald schijnt te zijn geweest: het formulaire karakter van zo'n poëzie lijkt me op zijn poëticale betekenis voor de recipiënt dan ook heel moeilijk te beoordelen. Interessant als aanvullende correctie bij de formalistische visie van Guiette-Zumthor is alvast de (door ZumthorGa naar voetnoot4 trouwens geaccepteerde) suggestie van H.R. JaussGa naar voetnoot5 dat, ondanks de klaarblijkelijk onhistorische status van het ik dat als subjekt van het hoofse lied fungeert, de toehoorder in het moment van de receptie vanuit zijn behoefte aan individuatie heel goed een autobiografische betekenis op het gezongen ik kan hebben geprojecteerd. De hoofse lyriek is óók, en naar mijn gevoel nog steeds in de eerste plaats, een poëzie van de emotie: zij heeft het onveranderlijk over het verlangen, de hoop, de frustratie en het verdriet in de liefde van een ik, dat weliswaar niet historisch of biografisch te bepalen valt, maar dat, onder meer juist door zijn vage contouren, doch ook door zijn ideologisch positieve invulling én door allerlei strategieën van pathos, zijn toehoorders uitnodigt tot meevoelen met wat De Paepe m.i. voldoende correct als een ‘reële, zij het bovenpersoonlijke, liefdesbeleving’ heeft omschreven. Waar Willaert het formalistische in zijn visie op de hoofse poëtica en op de poëzie van Hadewijch - wellicht opzettelijk wat uitdagend in de richting van de verlate romantiek - ten nadele van de psychologische of emotionele inhoud met klem affirmeert, kan ik dan ook niet helemaal met hem meegaan. Maar daar staat dan wel veel, zéér veel tegenover: zoveel dat het inderdaad niet goed mogelijk blijkt om alle kwaliteiten en verdiensten van deze studie in dit korte bestek ten volle tot hun recht te laten komen. Wie ook maar enigszins belang stelt in mystieke literatuur, in lyrische poëzie of zelfs in literatuurwetenschap als dusdanig, kan om deze verhandeling niet heen. Zo is het voor onze mediëvistiek bijv. al een belangrijke zaak dat hier de inzichten en het begrippenarsenaal van het recente Franse literatuuronderzoek worden geïntroduceerd en met veel kennis van zaken toegepast. Niet alleen de strofische gedichten van Hadewijch, maar de hele Middelnederlandse lyriek tot de tweede helft van de 13de eeuw, die in het eerste hoofdstuk aan de hand van exemplarische teksten wordt onderzocht, krijgt hierdoor voor het eerst een grondige wetenschappelijke doorlichting. Het is daarbij fascinerend om te zien hoe elke dichter een vrij duidelijk eigen poëtisch profiel vertoont: meer dan de Franse dichters hebben zich blijkbaar onze streekgenoten toegelegd op het thematisch en formeel variëren van het ‘register’. De status van dit register mag dan nog onduidelijk of voor sommigen wellicht twijfelachtig zijn, Willaert komt in elk geval de verdienste toe dat hij de discussie en de bezinning hierover op gang zal hebben gebracht. | |
[pagina 79]
| |
Maar vooral onze kennis van Hadewijch zelf natuurlijk wordt door Willaerts boek in aanzienlijke mate verrijkt. We krijgen inzicht in de wijze waarop in de strofische gedichten woorden en uitdrukkingen door thematische associatie, door rijm, alliteratie of assonantie elkaar oproepen en met elkaar soms vaste of ‘waarschijnlijke’ verbindingen gaan vormen, in allerlei kwantitatieve aspecten van Hadewijchs vocabularium, rijmselectie, strofevorming, kortom in haar hele poëtische techniek. In veel gevallen is bovendien de poëticale analyse aanleiding tot een herziening of precisering van tot nog toe gangbare interpretaties van bepaalde tekstgedeelten (enkele markante gevallen zijn bijv.: S.G. 37, 50-51: p. 158; S.G. 22, 50-56: p. 336; S.G. 18, 22-23: p. 386; de hele analyse van S.G. 18 is een juweeltje in het genre): wat Willaert aan nieuwe lezingen voorstelt, is zonder meer telkens plausibel en in veel gevallen helemaal overtuigend.Ga naar voetnoot6 En tenslotte wordt ook onze kennis van de intertekstuele situatie van Hadewijchs liederen met talrijke nieuwe parallellen uit zowel de hoofse als de religieuze literatuur verrijkt: ook dit draagt in niet geringe mate bij tot een correctere historische lectuur van heel wat tekstplaatsen. Wanneer ik hier nog aan toevoeg dat bij dit alles blijk gegeven wordt van een voortdurend waakzame en kritische intelligentie, van een grondige en brede kennis van literair-theoretische en historische verklaringsmodelen en bovendien van een ruime rechtstreekse vertrouwdheid met de ter zake doende primaire bronnen, dan moet het duidelijk zijn dat we hier te maken hebben met een filologische prestatie van een uitzonderlijk hoog niveau. Frank Willaert heeft met zijn dissertatie een schitterende entree gemaakt in de literatuurwetenschap.
J. Reynaert | |
Sergio Scalise
| |
[pagina 80]
| |
autonoom, d.w.z. heeft (in elk geval kans op) eigen principes, of benut bekende principes uit andere vakgebieden (de cyclus, vertakkende bomen, etc.) op eigen wijze. Het begin van deze ontwikkeling lag bij Halle's vaak-verguisde ‘Prolegomena to a Theory of Word-Formation’ uit Linguistic Inquiry van 1973, dat toch eigenlijk nog weinig anders deed dan suggestieve voetnoten uit The Sound Pattern of English uitwerken. Daarna werd het programma echter intensief ter hand genomen, en Siegel, Aronoff, Allen, Strauss, Kiparsky, Selkirk en Williams zijn nu zeer serieus te nemen namen op dit gebied, waarop overigens ook een aantal Nederlanders gewaardeerde bijdragen leveren. Voor wie een overzicht wil hebben van deze ontwikkelingen is er nu een monografie van Sergio Scalise, een Italiaan die in het Engels ondermeer over het Nederlands schrijft in Generative Morphology. Hij volgt in 8 hoofdstukken de chronologische ontwikkelingen in de generatieve morfologie op een manier die me bekend voorkwam van (en zo goed beviel aan) Schultink's Utrechtse morfologie-colleges, d.w.z. hij begint bij de plaats van de morfologie in Chomsky's Syntactic Structures, en gaat dan via de Lexicalistische Hypothese van ‘Remarks on Nominalization’ naar Halle en de bovengenoemde rest. Ikzelf mis The Sound Pattern of English dus als aparte stap in zo'n betoog, want nu zijn de verschillende meningen die dit monumentale boek ook over morfologie had (adjustment rules, grenssymbolen, lexicale representaties) nogal over de verschillende hoofdstukken verdwaald geraakt. Afgezien daarvan ontbreekt er weinig belangrijks uit de behandelde traditie, wat niet betekent dat er geen andere manieren zouden zijn om tegen morfologie aan te kijken maar daar gaat dit boek nu eenmaal niet over. Er zijn volgens mij ruwweg twee manieren om Generative Morphology te gebruiken. Men leest het voor zichzelf, of behandelt het als geheel in een werkgroep, en weet dan aan het eind aardig wat generatieve morfologen de afgelopen tijd heeft bewogen. Of men weet (iets) van generatieve morfologie, en gebruikt óf de inhoudsopgave óf de nuttige indexen om over een specifiek onderwerp wat meer te weten te komen. Voor beide soorten aanpak voldoet de tekst denk ik uitstekend, en hij verdient dan ook een wijde verspreiding. Aan de andere kant zal degene die nóg meer wil, nl. eigen inzichten en denkbeelden van de auteur en lucide gedachten, toch tamelijk snel merken dat het boek lijdt aan een gebrek aan diepgang. Analyses van anderen worden vaak klakkeloos en met te weinig kritiek overgenomen, waardoor soms net de essentie van een verhaal verloren gaat, en de indruk ontstaat dat de morfologische betoogtrant één groot feest is. Om dan maar een stuk Nederlands (ca. anderhalve pagina) uit dit boek te nemen: jammergenoeg staat in die behandeling nergens vermeld dat de Romaanse (klasse I) suffixen in een zo interessante mate meegaan met de Nederlandse klemtoonregels voor ongelede woorden; dit is nu juist wel de essentie van een heel stuk theorievorming op dit gebied sinds (alweer) Sound Pattern. Ik vind het ook een slordige formulering als ik lees dat ‘prefixes must be introduced by a boundary’, en ik zou ook graag hebben gezien dat werd toegegeven dat - achtig het énige voorbeeld van een Klasse-II suffix is waarvoor schwa niet wegvalt; dat kan met wat moeite worden afgeleid uit de voorbeelden, maar het is zo makkelijk om echt eerlijk te zijn. Het boek is, behalve aardig duur, ook een goudmijn voor de drukfout-fetisjist; de net genoemde korte passage bevat er bijv. al zes, waaronder een storende, want roodachting mag zeker niet veron- | |
[pagina 81]
| |
dersteld worden (bijv. door de buitenlander) het suffix -ing te bevatten. Maar men schaffe zich dit boek toch maar aan, want het leest gemakkelijk, de morfologische literatuur leest erna wat gemakkelijker, en het is geschreven door iemand die het vak leuk vindt, wat de beste aanbeveling blijft.
Wim Zonneveld |
|