De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sphaera-leermiddelen en litteratuurP.E.L. VerkuylIn de litteratuur worden in de vroegere perioden met invloed van de Klassieken vaak tijdsaanduidingen gegeven via de omweg van het noemen van verschijnselen aan de hemel, zoals de op- en ondergang van bepaalde sterren, van het aanduiden van een fase in de gang van de zon door de dierenriem, van het hoger en lager staan van de zon aan het hemelgewelf. Dat zijn verschijnselen waarvan sommige waarneembaar zijn aan dagof nachthemel, waarvan andere alleen beschreven kunnen worden op grond van kennis. Telkens weer blijken annotatoren en gewone lezers van met name zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten een minder grote vertrouwdheid te bezitten met die verschijnselen aan het echte of verbeelde uitspansel dan de auteurs. Voor het inzicht in wát, en soms ook dat en waarom het er staat, is een deel hebben aan hun kennis aanbevelenswaardig zo niet noodzakelijk. Daartoe is het van belang ons te realiseren waar die auteurs hun kennis konden verwerven, en vooral ook, met welke middelen. Intellectuele vorming toen kon, zoals thans, min of meer uitgebreid, min of meer systematisch verworven worden. Zelden weten we precies hoe die vorming van ieder afzonderlijk auteur heeft plaats gevonden. Globaal is er wèl het een en ander bekend van de weg door het onderwijs die voor een groter of kleiner deel, of in zijn totaliteit afgelegd kon worden. Voor ons doel is het alleen van belang te kijken naar het universitaire onderwijs en dat wat er, direct aan voorafgaand, toe voorbereidde. Het lagere, onder- of schrijfschoolonderricht immers bracht vooral het lezen en schrijven bij, naast kennis van bijbelse en profane geschiedenis, rekenen en catechismus. In de Franse school stond behalve de genoemde vakken ook Frans, en dat uiteraard op een voorname plaats, op het programma. De volgende trede van de onderwijstrap was de Latijnse school, bedoeld voor hen die een klassieke opvoeding ambiëerden, noodzakelijk voor de verwerving en uitoefening van hoge openbare functies. Ze waren exclusief voor jongens bestemd. (Wetenschappelijk gevormde vrouwen zijn in die eeuwen dan ook zeldzaam; zij dankten die vorming aan particulier onderricht.) Latijn was op deze school het voornaamste vak. Daarnaast en daarna figureerden godsdienstonderricht, schoonschrijven, en, in de hogere klassen, Grieks, en een inleiding tot de logica en de rhetorica op het leerplan. Na het voltooien van de opleiding aan de Latijnse school kon men naar de universiteit. Dat was een inrichting met tenminste vier faculteiten: theologie, filosofie, rechten en medicijnen. In Nederland waren er, na 1630, ook Illustre Scholen als vervolgonderwijsinstellingen; deze konden maar drie faculteiten bevatten, en geen doctores afleveren. De faculteit van de filosofie verzorgde het propedeutisch onderwijs, verplicht voor ieder die de studie in de theologie, de rechten of de medicijnen wilde aanvangen, en liefst voltooien. Die propedeuse omvatte onderricht in de grammatica, de rhetorica en de dialectica, en in de mathematica, de ethica en de physica. De laatste ars werd onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden in arithmetica, geometria, musica en astronomia. Voltooide men de propedeuse met succes dan heette men Magister. Het onderricht in de physica werd nauw gerelateerd aan klassieke letterkundige auteurs: talloze voorbeelden, uitspraken werden in de stof, en zo ook in de leerboeken, ontleend aan vooral romeinse, en vaak via deze, ook wel aan griekse auteurs. De belangrijkste werken zijn in dit verband: Vergilius' Georgica, Lucretius' De rerum natura, de Quaestiones naturales van Seneca, de Naturalis Historiae van Plinius, en Aratos' Phainomena. De Nederlandse universiteit waarover we het best zijn ingelicht en die uiteraard in de zestiende eeuw, toen met maar één zusterinstelling in het noorden van ons taalgebied (Franeker), maar ook nog in de zeventiende eeuw terecht de meeste faam genoot, is die van Leiden. Daar werd, binnen tien jaar na de oprichting, het physica-onderwijs hervormd en op aristotelische leest geschoeid: studenten vroegen om en kregen sindsdien onderwijs op basis van Aristoteles' Physica, De Coelo, Meteorologica, en van pseudo-Aristoteles' De mundo, naast Lucretius' al genoemde werk. Tot 1613 doceerde Snellius er met behulp van het Epitome astronomiae (1588), een handboek met alleen oude astronomische theorieën van de Copernicaan Maestlin. Het jaar daarop publiceerde de hoogleraar in de ethica Jacchaeus een compilatie van Aristoteles' ideeën: Institutiones physicae, met lofdichten van de hoogleraren(-dichters) Heinsius, Barlaeus, en van Th. Schrevelius, toen nog rector van de Haarlemse Latijnse school, en geleerd vriend van Van Mander (Sassen, 1941). In de Groninger universiteit werkte sinds de oprichting in 1614 de Bruggeling Mulerius die er in 1616 zijn Institutionum astronomicarum, anti-copernicaans, uitgaf (Blaauw c.s. 1983, 7-13). Wie dus universitair onderwijs genoten had, al was het maar de propedeutische fase ervan, kon in de 16e en 17e eeuw vertrouwd zijn met, had althans het een en ander vernomen van wat ook toen wel astronomia werd genoemd, en dat neerkomt op wat thans in astronomische kringen de sferische sterrenkunde heet. Die term - met zijn zestiende- en zeventiende-eeuwse voorloper: sphaera - dankt zijn bestaan aan een van de befaamdste werken op het gebied van de kennis van de verschijnselen die aan de dag- en nachthemel waarneembaar zijn, van de methoden om daaruit tijden en toekomstige verschijnselen af te leiden, dat is: Joannes de Sacrobosco's De Sphaera. Het is een klein werk, geschreven in de eerste decennia van de 13de eeuw. In manuscriptvorm raakte het in de Middeleeuwen wijd verbreid over Europa waar het aan talrijke universiteiten gebruikt werd. Als gedrukt boek verscheen het voor het eerst in 1472. Een belangrijke uitgave ervan, met commentaar, bezorgde in 1495 de befaamde J. Lefèvre d'Étaples. Tot de editio ultima (Leiden, 1656) zijn er minstens een 65-tal uitgaven van verschenen (Heninger, 1977, 195). Het is deze Sphaera die in 1625 door de ‘Hollandse Schoolordre’ werd voorgeschreven voor de Latijnse scholen in het gewest Holland, wanneer er een tweede (tevens hoogste) afdeling van de eerste klas ‘naar de plaatselijke omstandigheden als gewoonte bestaat’ waarin de beginselen van de Hogere Wetenschap onderwezen worden (Kuiper 1958, 141 e.v.). In de Latijnse school te Groningen werd deze Sphaera al in 1594 gebruikt, en ook een Leids ontwerp, voorloper van de ‘Hollandse Schoolordre’, vermeldt in 1624 Sacrobosco's tekst. Tengevolge van genoemde Schoolordre beleefde die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sphaera in 1626 zijn eerste Leidse druk, bezorgd door Burgersdijk; en die, vooral wat de puritas van het Latijn betreft verbeterde, versie beleefde er herdrukken in 1636, 1647 en tenslotte 1656. Sinds 1647 ontbreekt er op de titelpagina de aanduiding van het voorgeschreven zijn voor het schoolonderricht, wat de veronderstelling wettigt dat het boekje niet veel als schoolboek zal zijn gebruikt; en indien al, dan toch wel alleen in de Illustre Scholen die toen de enige waren met een ordo superior. (Kuiper 1958, 142). Dat neemt niet weg dat in de Republiek deze tekst gemakkelijk bereikbaar was voor Latijnkundigen, zéker vanaf 1626. Ook buiten Holland werd dus zowel in de 16de als in de 17de eeuw al in het laatste leerjaar van de Latijnse school sphaera onderwezen. Het programma van de Bossche school door Verrepaeus in 1573 geschreven, vermeldt dat vak, zoals ook Schenkelius' programma voor zijn school te Mechelen (Kuiper 1941, 24). Op de Hieronymusschool te Utrecht werd voor de sphaera Proclus' tekst Sphaera gebruikt. Dat is een werkje van de beroemde neo-platonist Proclus, een Griek uit de vijfde eeuw, voor het eerst in latijnse vertaling in 1499 gedrukt en ten minste in 1547 in een parallel-editie met de Griekse tekst herdrukt. Oók in de eerste helft van de 16de eeuw ontstaat een andere Sphaera-tekst, door Verrepaeus al aanbevolen: C. Valerius' De Sphaera et primis astronomiae rudimentis, Libellus Vtilissimus. Het boekje van de Oudewaterse humanist, en dan hoogleraar in Leuven, verschijnt voor het eerst bij Plantijn te Antwerpen in 1561 (Kuiper 1941, 41). Snellius heeft er een uitgave met commentaar van bezorgd die misschien door Beeckman bij zijn onderwijs aan de Utrechtse Hieronymusschool in 1619-1620 is gebruikt (van Berkel 1983, 284). Van ruim een decennium later dateert Valerius' Physicae.. Institutio, door Plantijn in 1575 op de persen gelegd (Kuiper 1941, 84). In de beginfase van de Leidse universiteit wordt deze tekst in de propedeuse gebruikt totdat de hierboven al vermelde vervanging door Aristoteles' eigen teksten over fysische onderwerpen plaats vond. Valerius' aristotelische physica-tekst - met daarin ook een summiere behandeling van de stof van de sphaera - werd alom geprezen om zijn opbouw, definities en pure Latijn (Kuiper 1941, 92/3, Kibédi Varga 1966, 138). Voor de Hieronymusschool wordt het boek blijkens een instructie uit 1607 wel daarom voorgeschreven, en in verband daarmee in 1613 in de Domstad herdrukt (Kuiper 1941, 173). Ook nog in de eerste helft van de 16de eeuw schrijft en publiceert de rector van het befaamde Collegium Trilingue in Leuven, Ringelbergius, zowel een Sphaera als een Institutiones Astronomicarum libri III (Kuiper 1941, 23). Uit diezelfde eeuwhelft kennen we enkele werken die astronomische kennis, naast echte geografische, die veelal de hoofdzaak was, verschaften. Het beroemdste ervan is Apianus' Cosmographicus liber, lange tijd handboek aan Duitse universiteiten. Vijf jaar na de editio princeps, bezorgde Gemma Frisius, geboortig uit Dokkum, hoogleraar in Leuven, in 1529 er een herziene versie van, die vele herdrukken in de zestiende eeuw beleefde. Zelf gaf Gemma in 1530 een De Principiis Astronomiae et Cosmographia uit, met enkele astronomische begrips-verklaringen (de Smet 1970, 22), dat tot 1582 tien drukken beleefde. Enkele decennia geleden werd - in de reeks Dutch Classics on History of Science - het debuut op wetenschappelijk terrein van een leerling van Gemma in facsimilé uitgegeven: Cosmographica in Astronomiam et Geographiam Isagoge uit 1548 van Dodonaeus, ongetwijfeld bekender door zijn Cruydeboeck uit 1554. Hoewel bekend met de moderne theorieën van o.a. Copernicus, die hij ook vermeldt, blijft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dodoens, in de enige licht gewijzigde herdruk van 1584, toch aanhanger van het Ptolemeïsche geocentrische stelsel. De inleider van de herdruk ziet het belang ervan in het geven van een waarschijnlijk zeer waarheidsgetrouw beeld van de cosmographische leerstof in de eerste helft van de 16de eeuw en van een samenvatting van wat de meerderheid van de geleerden als acceptabel beschouwde op het gebied van de cosmographica. Het geeft niet meer dan de noodzakelijke elementaire begrippen om gemakkelijker Ptolemaeus' Almagest en de werken van Copernicus te bestuderen (Dodonaeus 1548, inl. 40-41). Bovendien geeft het een fraaie afbeelding - naar Apianus (in tekst noch inleiding als zodanig aangewezen) - die hier later ter sprake komt. (Toekomstige) Letterkundige auteurs konden zo tijdens hun verblijf aan (een enkele) Latijnse school en/of aan de universiteit, met name in de propedeutische fase, kennis krijgen van de grondbeginselen van de sferische astronomie. Voor Zuidnederlanders lijkt daarbij de boeken van Gemma Frisius, Rembertus Dodonaeus, wellicht vooral die van Cornelius Valerius een rol gegund te zijn. Voor de mensen uit de Republiek buiten Holland lagen mogelijk het meest Proclus en Mulerius voor de hand, maar toch ook Valerius. In Holland zijn het ongetwijfeld eerst Valerius' beide boeken en later de herziene Sacrobosco-tekst die de meeste aandacht krijgen. Behalve uit dergelijke artes-teksten konden latijnkundigen dus ook, maar erg fragmentarisch soms, astronomische kennis opdoen uit al genoemde en uit nog enkele andere klassieke auteurs, alle sinds het einde van de 15de eeuw in druk(ken) bekend. De artes-teksten geven vaak korte citaten uit de primair ‘literaire’ bronnen als Lucretius' vijfde boek, Georgica I, Seneca's Quaestiones vooral bkk. I en II, Lucanus' Pharsalia, m.n. begin van boek IX en het tweede boek van Plinius' Historiae; daarnaast worden uiteraard de ‘vak’auteur Aratus, en Manilius' Astronomicon geciteerd. Wie die boeken zelf las werd er ook astronomisch wijzer van; en als auteur kon men er vertalend aan ontlenen. Van de laatstgenoemde twee astronomische leerdichten bezorgde de 17-jarige Grotius van Aratos' Phainomena in 1600 een prachtuitgave met de aanbeveling ‘poeticae et astronomiae studiosis utilissimum’. En dan zijn er nog neolatijnse literatoren die zich op het astronomische gebied bewogen hebben. Voor Nederland van belang lijkt Buchanan die een De Sphaera schreef dat ten grondslag ligt aan Rerum coelestium van Janus Dousa fil. Wie geen Latijn lezen kon, maar wèl de Franse school met vrucht gevolgd had of op andere wijze die belangrijkste der Romaanse talen beheerste, had de mogelijkheid Vergilius, Seneca en Plinius in vertaling te lezen (Bolgar 1978, app. II, van IJzeren 1958, II, 158). Ook sommige van de genoemde artes-teksten werden in het Frans overgezet: in 1544 Proclus, in 15 (?) Apianus, in 1551 O. Finé's De mundi sphaera, sive cosmographia, libri V, in 1556 Gemma Frisius (Brunot 1906, 60).Ga naar voetnoot1 Vertalingen in het Nederlands van alle genoemde klassieke literaire werken lieten voorlopig op zich wachten, met uitzondering van twee: Allereerst Vergilius' Georgica. Dat werd al in 1597 door Van Mander in ‘rijm-dicht’ vertaald en uitgegeven als Landt-werck (voorafgegaan door de tien eclogae onder de titel Ossen-stal). En Luca- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nus' Pharsalia werd in twee etappes vertaald door Storm (Smit 1975, 332-364), in 1617 en 1620. Wel waren er enkele Nederlandse geleerden die in de moedertaal werken publiceerden waaruit kennis omtrent heelal en hemelverschijnselen kon worden opgedaan. De belangrijkste uit de 16de en de vroege 17de eeuw zijn Simon Stevin, Willem Janssoon Blaeu en Philips van Lansbergen. De tweede noemt de beide anderen in de Inleiding tot zijn Tweevoudigh onderwijs van de Hemelsche en Aerdsche Globen (1634).Ga naar voetnoot2 Alle drie zijn ze modern in hun heelalopvattingen en leveren helder vakwerk. In wat volgt wordt van het hier genoemde boek juist om die helderheid even gebruik gemaakt. Dat het, en de werken van de twee anderen, door literatoren ter hand genomen zou zijn is niet geheel uitgesloten, maar al met al niet zeer waarschijnlijk. Zij zullen, indien nodig, hun kennis gehaald of opgefrist hebben eerder uit de ouderwetse artes-boekjes, al dan niet in vertaling in het Frans, of uit de Klassieken. Blaeu's boek attendeert ons op nog een bron van kennis die vooral op de verbeelding werken kon: de hemelglobe. Die is al bekend in de Griekse Oudheid (v.d. Krogt, 1984, 17) en geeft een natuurgetrouwer afbeelding van het firmament dan de planisfeer, de afbeelding in het platte vak, geven kon. De productie van globes in de Nederlanden is begonnen in Leuven. Gemma Frisius ontwierp er de eerst-bewaardgebleven sterrenglobe, in 1537. Het beroemdste exemplaar uit die periode is zeker Gerard Mercators hemelglobe van 1551. Met Jacob Floris van Langren en Petrus Plancius komen we uit de Zuidelijke Nederlanden in Amsterdam, het wereldcentrum van de productie van hemelglobes vanaf de late 16de tot diep in de 17de eeuw. Die globes werden zeker aanvankelijk vooral ten behoeve van het onderwijs, en het maken van sterrenkundige berekeningen vervaardigd. Verkocht echter werden ze, praktisch altijd in combinatie met een aardglobe, vooral aan de gegoede burgerman, die er zijn brede belangstelling mee kon tonen (v.d. Krogt 1981, 69). Die belangstelling kon ook getoond en bevredigd worden via boeken met uitsluitend afbeeldingen, atlassen, en met afbeeldingen van het noordelijk en zuidelijk hemel-halfrond dan wel van afzonderlijke sterrenbeelden. De laatste vindt men bijvoorbeeld in de gravures die Jacob de Gheyn maakte voor de hierboven genoemde luxe-editie van Aratos door Grotius. Ze werden zo gewaardeerd dat in 1621 en 1652 afzonderlijke herdrukken van die illustraties verschenen (Warner 1979, 93). En tenslotte moet, in deze revue van hulpmiddelen ten behoeve van het verwerven van astronomische kennis en het voeden van de astronomische verbeelding, dan nog genoemd worden de zgn. armillairsfeer. In oorsprong teruggaand op Ptolemaeus' astrolabon-beschrijving, is het instrument een ruimtelijk samenstel van de belangrijkste coördinatensystemen van de hemelbol. Afbeeldingen ervan sieren sommige van de tot de astronomie en cosmografie inleidende werken hierboven genoemd. Een ervan is de zeer instructieve, hierbij als illustratie I opgenomen, afkomstig uit Apianus' hierboven genoemd boek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien het ons er hier om gaat enige achtergrondinformatie te verschaffen voor wat men aan astronomisch kleingoed aantreft in vooral lyrische poëzie uit de 16de en 17de eeuwse Nederlandse literatuur, is het niet nodig een volledig exposé te geven van wat er aan astronomische kennis te vergaren valt uit wat ons in boekvorm overgeleverd is en dat gebruikt werd aan universiteit, Illustre of Latijnse School, en van wat er te leren viel uit atlassen, globes en armillairsferen. Volstaan kan worden met enkele van de grondbegrippen en voorstellingen die gehanteerd werden, en hoe dan ook altijd ter sprake werden gebracht. Of men nu Sacrobosco dan wel Valerius, Mulerius of Dodonaeus raadpleegt, men vindt er aan de orde gesteld wat ik in het navolgende in verband met geciteerde passages uit Nederlandstalige lyriek kort presenteer: de Zodiacus of dierenriem, de ecliptica of zonsbaan, de sidera inerrantia of vaste sterren, de septem stellae errantes, dwaalsterren oftewel planeten, de circulus aequinoctialis of hemelequator, de praecessiebeweging, de tropici of keerkringen, en de colures. De latijnse termen ontleen ik aan Valerius; elders, trouwens ook bij hem, vindt men voor sommige synoniemen: zodiacus heet ook (orbus) signiferus, de tropici zijn tropicus aestivus, of ook cancri, en tropicus brumalis of capricorni. Voor ‘dichterlijke’ tijdsaanduidingen, met name waarbij een periode of tijdstip in een seizoen omschrijvend wordt aangegeven, is de zodiacus een fundamenteel begrip. Die dierenriem kan omschreven worden als een denkbeeldige band - vanuit de aarde, het centrum van waarneming én van de ptolemeïsche kosmos, gezien aan de binnenkant van het hemelgewelf - in de bol die de vaste sterren bevat. Ze wordt gevormd door een twaalftal van de toentertijd totaal 48 bekende sterrenbeelden. Die signa coelestes zijn Aries, Taurus, Gemini, Cancer, Leo, Virgo, Libra, Scorpius, Sagittarius, Capricornus, Aquarius en Pisces, ofwel in het Nederlands van toen: Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw, Maeght, Wage, Scorpioen, Schutter, Steenbock, Waterman en Visschen. Die band wordt een breedte toegekend van twaalf graden, zes graden aan elke zijde van de middellijn. Die middellijn, een van de grote circulus van de sphaera materialis, de armillairsfeer, heet ecliptica, afgeleid van eclipsis, dat is verduistering. Langs die middellijn doen zich alle zons- en maansverduisteringen voor. Het is de lijn waarlangs het centrum van de zonneschijf beweegt in de loop van een jaar, van twaalf maanden. De volgorde nu waarin de zodiakale sterrenbeelden altijd worden opgesomd is die met die zonsbeweging mee, dat is aan de hemel van west naar oost. ‘Staat’ dus de zon op een gegeven moment in het beeld van de Kreeft, dan is hij op weg naar de Leeuw, is hij in de Visschen, dan vindt men hem een maand later in de Ram. Bij een totale zonsverduistering, en ook alleen maar dán, is, bij heldere hemel korte tijd zichtbaar dat de zon in de dierenriem ‘staat’, en bij een reeks van opeenvolgende zonsverduisteringen, in de loop van vele jaren, dat hij zich ‘door’ die sterrenbeelden heen beweegt. Natuurlijk ziet men ook bijna dat de zon in een dierenriem-sterrenbeeld staat, enige tijd na zonsondergang of voor zonsopgang. Men ziet nabij de plaats waar de zon verdwenen is of zal verschijnen, zulk een sterrenbeeld oplichten of verdwijnen. Is zo de volgorde waarin de zodiakale beelden altijd genoemd worden, begrijpelijk, nog niet is dat waarom men altijd met de Ram begint. De reden daarvan moet worden opgehelderd om herhaalde (en herhaald gebleken) misverstanden uit de weg te ruimen, en in het vervolg te voorkomen. Daartoe is het nodig het onderscheid duidelijk te maen tussen sidera inerrantia en de (septem) stellae errantes. De eerste zijn de zogenaam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vaste sterren, zij die ten opzichte van elkaar geen verplaatsing te zien geven, althans niet voor het blote oog en in de loop van zelfs eeuwen. Ze worden in het oude wereldbeeld als vastgehecht beschouwd aan de bol die coelum firmamentum, coelum stellarum fixae heet.Ga naar voetnoot3 Dichters zien ze als veel Sterren claer (...)
Welck met hun gulde schoen gaen op verglaesde straten
En in een hollen cloot die Zee end' Eerd' omvatten.
(Bloem-hof 1608/10, nr. 56, vss. 26-28)
als (...) al 't hemelsch hajr zijn' gulde voeten
of, in een latere variant: (...) al 't goud harnast'hajrs gespoorde voeten
(Hooft, L.-St. 1899, 244, 377)
of, bij Vondel, als 't hemelsch heir, geharrenast in 't gout,
En in 't gelidt gestelt, zyn beurt en schiltwacht houdt
(Lucifer, vss. 972-973).
Met sidera errantia duidt men aan die signae coelestiae die, anders dan de vaste sterren, ten opzichte van deze en van elkaar, zich wél verplaatsen, ‘dwalen’, waaraan ze hun thans gewone naam van planeten (uit het Griekse woord voor dwalen) te danken hebben. Van hen kende men er zeven: de belangrijkste was de zon. Verder waren het: de maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus. De volgorde waarin men deze meestal genoemd vindt is die van toenemende afstand tot de aarde volgens de meest verbreide theorie daarover: de boven gegevene, met de zon tussen Venus en Mars. De zon beweegt zich dus als sidus errans langs de middellijn van de dierenriem. Toen waarschijnlijk in Mesopotamië een belangrijk deel van de ons vertrouwde sterrenbeelden ‘ontworpen’ werd, kreeg de groep vaste sterren waarin de zon zich bevond in de tijd dat het nieuwe leven ontspruit, de natuur ontluikt na het donkere jaargetijde, als de dag en nacht weer ongeveer evenlang geworden zijn, de benaming Stier. En dit wel wegens de rol die de (witte) stier in toenmalige mythen over de invloed van de zon op de jaargetijden en het voortbrengen van nieuw leven speelt. Daarop kon, vlak voor het begin van onze jaartelling, Vergilius zinspelen in zijn in de sphaera-literatuur vaak geciteerde verzen uit Georgica, door Van Mander voor het eerst in het Nederlands aldus vertaald: als den witten Stier
Met sijn verguld' ghehorent' t'Jaer ontluycket
(Van Mander 1597, 76)
Astronomisch liep hij zo wel ruim 2000 jaar achter. Een honderd jaar vóór Vergilius schreef, was namelijk gebleken dat de zon ten tijde van de dag-en-nacht-evening op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere plaats aan de hemel stond dan in de Stier. En wel toen binnen het sterrenbeeld dat al de naam Ram droeg. Zo was, door Hipparchus, ontdekt wat thans de praecessiebeweging (der nachteveningspunten) heet. Dat wil zeggen, men wist van zijn dagen af dat het punt dat door de zon bereikt wordt op het moment dat, in de lente, dag en nacht precies gelijk van lengte zijn, in de dierenriem, en uiteraard langs de ecliptica,
Afbeelding 1
Uit: P. Apianus, Cosmographicus liber studiose correctus, ac erroribus vindicatus per Gemmam Phrysium (15292), Antwerpen 1533, fol. 5v (naar S.K. Heninger jr. The Cosmographical Glass, San Marino (Cal.) 1977, fig. 33, p. 41). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer geleidelijk verschuift. En wel zo dat het, ten tijde van het ontstaan van de ‘eerste’ sterrenbeelden in de Stier gelegen, na ruim 2000 jaar in de Ram was beland. Dat punt heet sindsdien Lentepunt. Staat de zon op die plaats aan de hemel, dan is hij van de 24 uur van het etmaal evenlang boven als onder de horizon; hij beschrijft dan overdag precies een halve grote cirkel, die onder de horizon gedurende de nacht voltooid wordt tot een hele. Deze verdeelt de hemelbol in twee gelijke delen, heet circulus aequinoctialis, hemelequator, ligt op gelijke afstanden van de hemelpolen. Deze (denkbeeldige) lijn is de tegenhanger van de aardse evenaar. ‘Staat’ de zon boven de laatste, dan zien we hem aan de hemel langs de hemelequator trekken. Het is ook voor het gemak van de lezer van dit soort uiteenzettingen dat (afbeeldingen van) armillairsferen zijn ontworpen. Ter verheldering van ook wat volgt is daarom hier gereproduceerd de Sphaera Mundi (Materialis Sphaerae eikoon) uit Apianus, Cosmographicus liber, ed. Gemma Frisius, Antwerpen 1533 (met minimale wijzigingen overgenomen door Dodonaeus). We kunnen nu zien dat de dierenriem en de equator elkaar snijden in Libra, aan de voorzijde, en (dus) in Aries, nl. een halve cirkel van de zodiak verder, aan de achterzijde van de sphaera. Zoals het snijpunt van dierenriem en equator in Aries het Lentepunt heet, zo wordt dat in Libra Herfstpunt genoemd. De zon bereikt het als in de herfst dag en nacht gelijk in lengte zijn. Daarom ook, zeggen vele dichters, is daar het sterrenbeeld Libra, dat is Wage, Weegschaal getekend.Ga naar voetnoot4 De behoefte aan nauwkeuriger plaatsbepaling van de zon in de ecliptica, gepaard met de mogelijkheid nauwkeurig het begin van het jaar, de aanvang van de lente vast te stellen, bracht de astronomen er toe de grote cirkel van de ecliptica in twaalf groepen van 30 graden elk te verdelen. Ze noemden die ‘tekens’ en gaven elk de naam van het toentertijd dichtstbijzijnde sterrenbeeld. Zo kwam de reeks van ‘tekens’-en-namen tot stand hierboven al opgesomd, en altijd begonnen met Aries. In zijn beschrijving van zijn globe ‘na de oneygen stelling van Ptolemaeus, met een vasten Aerdkloot’ formuleert Blaeu het aldus: De eerste drie, beginnen met Aries aen de Lentsne, klimmen ofte wycken van de cirkel Equinoctiael noordwaart tot aen 't Somer-Solstitium; De tweede drie, , beginnen met , en dalen van daer tot weder aen den Equinoctiael in de Herfstsnee; De derde drie , beginnen met, en dalen voort tot aen 't Solstitium van de Winter; De vierde drie , beginnen met , en climmen tot weder aen den Equator in 't Equinoctium der Lente, aen 't beginsel van Aries. Elck der voorsz. teeckens wort voorder gedeelt in 30 graden, en zoo de gehele Ecliptica (gelyck alle andere circulen) in 360. In deze tekst betekent Lentsne het Lentepunt: dat wordt vastgekoppeld aan het begin van Aries, de eerste graad van dat teken. De geconstateerde verschuiving van het Lentepunt kan men dus vertalen in: het teken Aries was van de plaats nabij het beeld Stier verschoven naar de plaats nabij het beeld Ram. Er was berekend dat er ongeveer 71 jaar nodig was geweest voor 1 graad verschuiving. Dat is zo'n 2130 jaar voor de verschuiving over een lengte van 30o, de gemiddelde lengte van een beeld. Blaeu kon op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die gronden in de dertiger jaren van de 17de eeuw schrijven als ontrent voor 2000 jaren de Aegyptische en de Griekcksche Hemelmeters de sterren maten, was de eerste [graad] in de hoornen van Aries, in lengde, in 't beginsel van 't teecken Arietis, die nu over 28 graden daer af verloopen is Immers: 2000 gedeeld door 71 is 28, kan men toelichten, en daarbij opmerken dat het eerste Aries, blijkens ook ‘de hoornen’, het sterrenbeeld beduidt. Aangezien een teken precies en een beeld gemiddeld 30 graden lang is, betekent het bovenstaande citaat dat al in de vroege zeventiende eeuw het teken Aries praktisch samenviel met het beeld Visschen - en zo elk teken met het oostwaarts-naastliggend beeld. Afbeelding 2
Het is dus zaak om voor goed begrip zorgvuldig onderscheid te maken tussen het sterrenbééld en het gelijknamige, maar ten opzichte van het beeld verschoven en verschuivende téken van de dierenriem. In het vervolg duid ik een teken aan met de latijnse, een beeld met de Nederlandse naam. Weet men, of ziet men tijdens een zonsverduistering, de zon in het beeld van de Stier, dan staat hij in het teken van de Gemini, het derde van de lente-tekens. Begint de lente op 21 maart, dan is het dus ergens in eind mei, begin juni. Zo schrijft Jan van Hout in zijn ‘Lofzang’ die begint met de regel ‘Maect u van hier gy honden woedich’ over God die hem als een herder weidt Langs beemden groen, zoo schoon verchiert
Met bloemkens veel, ons toe ghestiert
Als Tytans lamp wert angesteecken
In 't Rammich teecken
(Knuttel 1914, 9)
waardoor hij door de tijd ‘in’ zijn gedicht te omschrijven met de zonsopkomst binnen de Ram, die in het lengtebegin lijkt te situeren. Hij spreekt van het ‘teecken’; men is dan geneigd die term als terminus technicus op te vatten. Het is evenwel de vraag of dit juist is: de ‘bloemkens veel’ en, later in het gedicht, de zon die ‘ons de duynen zandich/maect heet en brandich’ lijken beter te passen bij de zon in het beeld Ram, dat is eind april/begin mei. Dat zou op ‘waarneming’ van de dageraadswerkelijkheid aan het firmament kunnen wijzen. Dan zou Van Hout in dezen anders zijn dan Spiegel, althans in de volgende teksten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Hertspiegel (1615) begint menig der boeken met een ‘geleerde’ tijdsbepaling. Het Tweede Boeck spreekt over de ‘zoete koele Mey’ (vs. 9). Iets eerder leest men over des Hemels groote licht:
Dat liet d'onvruchtbaar Ram, om in den stier te stieren.
En t'Noorde-gordel weer met lover-schauw te cieren.
(vs. 4-6)
Klaarblijkelijk heeft de zon de ‘Ram’ reeds (een tiental dagen geleden) verlaten en koerst hij door de ‘stier’: het is volop mei, met al bebladerde bomen in de Noordegordel, de bewoonde streek van het noordelijk halfrond tussen evenaar en poolcirkel. Hier is dus sprake van de tékens (zie afb. 2).Ga naar voetnoot5 Zijn Vierde Boeck meldt de tijd als die waarin Des visch-dyx steiler olmen blader-ryke armen
(Zo't moerlicht, rind-vleesch zat, den twelingh dreeght te warmen)
De ruyk-blad-ryke nuet, en 't bondel-mispel lof,
Bekoelden Bloeimaants hitt' (...)
(vs. 1-4)
Uit afbeelding 2 hierboven blijkt duidelijk dat er ook hier sprake is van de tékens. Interessant is wat men in het werk van Van BorsselenGa naar voetnoot6 kan waarnemen. In zijn eerste gedicht van de twee omvangrijke die wij van hem kennen, Strande, dat uit 1611 dateert, lezen we nog in de tweede druk uit 1614 in vs. 1842: So haest als s'Hemels Stier der Lenten tijd ontblootet
Dat moet, met ontblootet in de betekenis van ‘aankondigt’, betrekking hebben op de zon in het teken van de Stier als lenteaankondiger, en dus een navolging zijn van een aanduiding uit de Klassieke tijd waarin men teruggreep op de toestand van ruim 2000 v. Chr. Maar in zijn Den Binckhorst, dat hij in 1613 publiceerde, schrijft hij een variant van die regel aldus op (vs. 185): Soo haest als s'Hemels Ram den Spring-tijd ons ontblootet,
met in de marge de aantekening: ‘De Sonne in Aries (ij teecken Zodiaci) comende half Maert, begint de Lententijd’, waarin alleen ij bij teecken een zetfout moet zijn voor i, het overige volledig juist is, en Van Borsselen nu beseft dat lente's aanvang met het dierenriemteken Aries gekoppeld moet worden. Waarom hij een jaar later zijn Strande-regel niet verbeterd heeft, blijft onduidelijk. Ram en Stier beide treft men aan in de beginregel van het eerste lofdicht in Bredero's Moortje. De dichter die schuil gaat achter de spreuk Non nobisGa naar voetnoot7 - dat blijkt Jan Frans- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soon te zijn - begint zijn sonnet met Wanneer de Ram en Stier Sons omme-treck opstooten
(Minderaa c.s. 1984, vs. 123)
Uit de rest van het gedicht blijkt dat hier sprake moet zijn van de tijdsaanduiding mei. Franssoon immers schrijft er over de uitbottende bomen, de bloesem ‘door Somersson bestreelt’ kortom, over de bloeimaand mei. Daaruit volgt dat de eerste regel over de beelden Ram en Stier spreekt waarin de zon ‘zichtbaar’ ‘staat’ juist in die maand, terwijl ze dan in de onzichtbare tekens van Stier en Tweelingen beweegt. Die beelden nu zijn beide dieren met hoornen. Die worden actief bezig gezien met het ‘opstooten’ van ‘Sons omme-treck’. Wat dat betekent kan duidelijk worden bij het beschouwen van de armillairsfeer (zie afb. 1). De dierenriem, in het bijzonder de middellijn ervan, de ecliptica, is de baan van de zon in zijn jaarlijkse west-oostbeweging. De dagelijkse beweging is er een in omgekeerde richting, van oost naar west. Als de zon in Libra is gaat hij bij opkomst 's morgens van Libra uit die baan doorlopen; we weten dat hij dan tevens in de Aequinoctiael, dat is bóven de aardse evenaar, en ‘in’ de afbeelding dus langs de Aequator geheten ring beweegt. Dat wil zeggen: die Aequator is de dagelijkse zonsbaan langs de hemel bij het begin van de herfst (en ook het begin van de lente). In de loop van de lente beweegt de zon zich van Aries via Taurus naar Gemini. Komt hij aan bij Cancer, in de eerste graad van dat teken, dan zien we hem tevens de Tropicus Cancri bereiken. Dan zien we ook in de armillairsfeer de zonsbaan van die dag afgebeeld: diezelfde Tropicus Cancri, oftewel Kreeftskeerkring. We zien dan tevens hoe in de loop van de lente de dagelijkse zonsbaan steeds hoger is komen te liggen, Franssoon heeft dat zichtbare verschijnsel uitgedrukt ‘via’ de kennis van het tijdens die dagelijkse baan onzichtbaar aanwezig zijn van de zon in Ram en Stier, door deze dieren de ‘Sons omme-treck’, dat is dus de zonsbaan van elke dag, te zien ‘opstooten’, dat is dus: omhoogstooten. De zon bereikt aldus, in de eerste graad van Cancer, thans in het sterrenbeeld Tweelingen, de Kreeftskeerkring. Die heet keerkring omdat de jaarlijkse zonsbaan er keert; in Blaeu's aangehaalde tekst is sprake van het ‘klimmen ofte wycken van de cirkel Equinoctiael noordwaart tot aan 't Somer Solstitium’ en weer ‘dalen van daer (...) voort tot aan 't Solstitium van de Winter’ en dan weer klimmen. Bij hem slaat dit op de zodiaktekens, maar men ziet dat zo ook over de jaarlijkse zonsbeweging gesproken kan worden. Dan is duidelijk waarom de raakpunten van ecliptica en keerkringen solstitia, zonne-stilstanden genoemd worden: de zon lijkt op de dagen dat hij die plaatsen, Zomer- en Winter-punt (als parallellen met Lente- en Herfstpunt) bereikt, in zijn jaarlijkse baan stil te staan, om weer zuidwaarts resp. noordwaarts te keren. Met Blaeu's woorden: Dat de beginselen van Cancer ende Capricornus worden genoemt Solstitia ofte Sonnestanden, als oft de Sonne aldaer stille stont; is geseyt, niet ten aenzien van zyn gang door de Ecliptica; maer van zyn afwycking van de Equator: want de deelen van de Ecliptica, eenige graden voor ende na de beginselen van Cancer en Capricornus, zyn zeer na evenwydig metten Equinoctiaal; soo dat de Son, die deelen doorgaende, weynigh ofte by na niet in afwyckingh vanden Evenaer verandert, schynende in dien deele stil te staen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichters ‘zien’ dit, en beelden dat in verschillende uitdrukkingen uit: Huygens doet het zó: 't Sonnen-rad begint te stooten
Tegens Noorder kreeften beck,
En die kromme krauwel-pooten
Slepen 't naer den Leeuwen-neck:
Daer mé gaen de daeghjens krimpen
(Voorhout, 1658, vss. 1-5)
Hoe beeldend ook, zowel het eerste als vijfde vers duiden op het begin van de zomer, en dus moet in de tussenliggende regels sprake zijn van de tékens Cancer en Leo. Eerder had de dichter op een gelukkiger wijze dan met het stoten tegen een bek, de uitbeelding van de zomerzonnewende verwoord. Toen schreef hij: 't Sonnen-radt begint te stooten
Tegen 'tNoorder Creeften-heck,
En die cromme crauwel-pooten
Rucken 't naer den Leeuwen-neck:Ga naar voetnoot8
Een hék waar het rollend zonnerad tegen stoot, is mooier gezegd dan (zoals ten onrechte, dunkt me, wel is geïnterpreteerd)Ga naar voetnoot9 de zonne-wágen die met (een) rad stoot tegen de bek van de kreeft. In beide versies valt in r. 3 die op als sterk deiktisch. Het woord lijkt me het best begrijpelijk met een hemelglobe of planisfeer, met een uitbeelding van de zodiak als op het beroemde ‘hemelplein’ van Dürer, bij de hand, die van Huygens èn van de lezer!
De Harduyn beschrijft het begin van de herfst door de zon zich te laten hebben (...) om ghedraeyt met sijn wiel teenegaere
Naer den Gheythorens riem
(W.L., 1614, sonnet XIX, vss. 5-6)
waar mogelijk juist de ‘materiële’ breedte van de Tropicus Capricorni in een armillairsfeer hem het woord riem (voor zijn annotator aanleiding tot een vergissing) in de pen heeft gegeven. Er is, tenslotte, nog een tot misverstanden aanleiding gevende passus uit de Hertspiegel die inzichtelijk gemaakt kan worden door te kijken naar zo'n armillairsfeer (of een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afbeelding 3 Dürers ‘hemelplein’ (naar Warner 1979, pag. 72)
afbeelding ervan). In zo'n sfeer zien we de twee colures gematerialiseerd: de Colurus Aequator en de Colurus solstitio (afbeelding 1). De eerste van deze verbindt de Polus Articus met de Polus Antarcticus via het Herfstpunt (1e graad van Libra - vgl. noot 4) en het Lentepunt (hier schuilgaand achter de wereldbol) beide in het Horizon-vlak gelegen. De tweede colure is de cirkel die van de Polus Arcticus via het Zomerpunt (‘Somer-solstitium’) het Zuidpunt (Meridies in het Horizon-vlak), het laagst gelegen punt van de Axis zodiaci (dat is dus de zuidpool van de bol waarvan de zodiak de ‘evenaar’ is), de Polus Antarcticus, het Winterpunt, het Noordpunt, de noordpool van de zodiak terug naar de Polus Arcticus voert. Spiegel nu evoceert in Hertspiegel's tweede Boeck, naar we zagen, de meimaand en schrijft over de ‘grote wonderbaar verandering der dingen’. Die blijkt circulair: iets wordt niets vanuit het niets, maar dat niets blijft niet niets. Er is dus een kringloop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de levende natuur, en van het water. Na de verzen die dit illustreren, gaat hij in vier verzen dat ook in de planeten-wereld laten zien. Vóór dat hij de maan en de vijf overige planeten, ieder in een vers opvoert, zegt hij van de zon Het Moerlicht herwerts nu den middel-hoep genaakt:
Dat hier een blye Lent, en Zuidwerts Herrefst maakt.
(vs. 31-32)
We hebben gezien dat in vers 5 van dit boek sprake was van de beweging van de zon door het beeld Stier en dus blijkens afb. 2 door het teken Gemini. Dan nadert (‘genaakt’) de zon dus Cancer, en de kreeftskeerkring. Maar net zo min als ‘den middelhoep’ hier (dus) evenaar (Aequinoctialis of Aequator) betekent, zoals De Jong in zijn annotatie terecht opmerkt, betekent dat woord hier Tropicus Cancri, zoals men geneigd zou zijn te denken. Die kring kán ‘hoep’ heten, maar géén ‘middel-hoep’: hij deelt immers niets middendoor. De Jong heeft dat ook begrepen, al zegt hij het niet. Hij interpreteert dat woord als aanduiding van de ‘meridiaan van 90o’. Nu is dít een begrip uit de geografie. In de sphaera, de leerstof van Sacrobosco c.s., en in de sphaera materialis, de armillairsfeer, kent men wèl de Meridianus mobilis die paradoxalerwijs in dat apparaat vast is (zie afb. 1). Draait men het samenstel van ringen om de as door de beide Poli dan ziet men dat aan de hemel (zoals op de wereldbol) voor iedere stand (en iedere plaats) de meridiaan, de verbindingslijn via het zenith (Zenid) van pool naar pool verschillend is. Wat nu de Jong als bijstelling geeft bij zijn ‘meridiaan van 9o’ zal men herkennen als een omschrijving van de Colurus solstitio: ‘grote-hemel-sirkel, loodrecht op hemel-aequator en ecliptica’. Zo komt hij toch tot de juiste conclusie: ‘middel-hoep’ moet worden geduid als die Colurus.Ga naar voetnoot10 Die ‘middel-hoep’ noemen lijkt me een vondst. Ze neemt de ‘normale’ stand van een hoepel in als ze de positie inneemt van de afbeelding 1. Dat is op het midden van die dag dat de zon het zomerpunt bereikt, het raakpunt van keerkring en zodiak, tegelijk het snijpunt van de laatste met de colure. Dan doet ze ook in de tijd wat ze in de ruimte altijd doet: de zodiak-helft (boven de horizon) van lente- tot herfstpunt door midden delen.
Wie zich realiseert dat in de 16de en 17de eeuw alom de hiervoor genoemde hulpmiddelen bereikbaar waren in de kringen waar men zich met literatuur actief en passief occupeerde, zal niet verwonderd zijn over wat auteurs van sferische astronomie afwisten en waartoe ze, ongetwijfeld om de Klassieken te imiteren dan wel te emuleren, in staat waren op het punt van ‘vertoon’ van hun kennis van deze materie.
april 1985 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|