De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
BoekbeoordelingenW.J.J. Pijnenburg en J.J. van der Voort van der Kleij: Woordenboek Middelnederlands. Utrecht/Antwerpen, Uitgeverij Het Spectrum, 1984. Aula Paperback 94. 231 pp. Prijs: f29,90.Een portret van Jacob van Maerlant - ten voeten uit maar meedogenloos gescalpeerd - siert het omslag van een boek dat de vader der dietschen dichtren algader met verwondering ter hand zou hebben genomen: een handzaam werkje dat belooft de lezer via twaalfduizend ingangen binnen te voeren in de schatkamers van het Middelnederlands. De samenstellers, de Leidse lexicografen W.J.J. Pijnenburg en J.J. van der Voort van der Kleij, hebben uiteraard geen thesaurus op het oog gehad en evenmin een verzameling van nieuw-ontdekte Middelnederlandse woorden. Hun boek is uitdrukkelijk bedoeld als een hulpmiddel bij het lezen en vertalen, dat ‘diensten kan bewijzen aan iedereen die zich voor studie of beroep bezighoudt met het Nederlands van 1200-1550’. De inhoud wordt omschreven als ‘een sterk verdunde weergave van de Middelnederlandse woordenschat’, op basis van de bestaande lexica, een aantal met name genoemde glossaria, de indices van het Corpus-Gysseling, en tenslotte ‘de voorhanden zijnde tekstuitgaven’ (om welke edities het hier gaat wordt helaas niet gespecificeerd). Een strenge selectie uit reeds verzamelde lexicografische kennis dus, met het oog vooral op de praktische bruikbaarheid. Toch hebben de samenstellers ook een originele bijdrage tot de Middelnederlandse lexicografie geleverd door woorden uit het Corpus-Gysseling die nog niet in de bestaande lexica behandeld waren, van een interpretatie te voorzien. Het op p. 12 als voorbeeld daarvan vermelde werkwoord mescaveren was overigens al door Verdam behandeld in MNW 4, 1680. Vooropgesteld zij, dat dit boek bijzonder welkom is. Bevoorrecht zijn degenen die de elf delen van het MNW voortdurend onder handbereik hebben, gelukkig is de student die zich de aankoop van het Middelnederlandsch handwoordenboek kan permitteren, inclusief het in 1983 verschenen Supplement. Maar voor velen zal dit kleine boek de enige of in ieder geval de eerste gids zijn bij de ontraadseling van ‘moeilijk Middelnederlands’. Dit impliceert dat er hoge eisen gesteld mogen worden aan de kwaliteit en de volledigheid van de informatie die het te bieden heeft. Ik zal hieronder eerst enkele opmerkingen maken over de presentatie van de lexicografische gegevens, om vervolgens wat dieper in te gaan op het probleem van de dosering. De samenstellers hebben hun materiaal niet, zoals Verdam, op genormaliseerde vormen geordend, maar (vrijwel) steeds authentieke spellingen als lemma gekozen. Deze beslissing, die ik van harte toejuich, bracht mee dat varianten van het type oevel naast evel, punt naast poente, ook op hun eigen plaats in het alfabet moesten worden opgenomen. Waar mogelijk is de informatie over alternatieve woordgedaanten in het lemma-zelf verwerkt, wat soms tot tamelijk onelegante constructies heeft geleid. Zo ziet het lemma van een van de woorden voor litteken er als volgt uit lijcsem(e), lic-, -sen(e), lijx(e)me, -ene Maar dergelijke gevallen zijn gelukkig zeldzaam. Een merkwaardig orthografisch verschijnsel lijkt zich voor te doen bij de letter G: de lemmata van geanden tot en met geschien beginnen met ge-; de lemmata van ghesc(h)oert tot ghewrongen met ghe-. Komt hier een onvermoede spellingconventie | |
[pagina 448]
| |
aan het licht? Nee: uit de inleiding blijkt dat Van der Voort van der Kleij het gedeelte tot en met geschien heeft bewerkt, en Pijnenburg de rest. Ik vermoed dat beide bewerkers hier toch normaliserend te werk zijn gegaan, zij het niet op dezelfde wijze. Op het lemma volgt een aanduiding van de woordsoort, bij substantieven wordt het genus vermeld, bij werkwoorden het overgankelijk of onovergankelijk karakter. Ik vind het jammer dat er geen ruimte is gevonden om bij de verba ook het kenmerk zwak/sterk te noemen, al was het maar als een vingerwijzing om praeterita als spien, hal, snaf, gereen en blau thuis te kunnen brengen. Na een hoge punt vindt men een omschrijving van de betekenissen, voorafgegaan door vetgedrukte nummers. Ook als er slechts één betekenis wordt opgegeven, krijgt deze - ten overvloede, lijkt mij - het nummer 1. De betekenissen zijn kort en naar mijn indruk meestal raak geformuleerd. Slechts zelden staan kortheid en duidelijkheid op gespannen voet, zoals bij het woord quintaine, dat Verdam (MNW 6, 909 op quintaenge) als volgt omschrijft: ‘Eene draaibare figuur (een paal met armen), waarop jonge ridders zich in het tornooien oefenden, en waarom heen carousel gereden werd’. De bewerkers van het Wdb. Mnl. beperken zich tot ‘oefengerei voor toernooiridders, ronddraaiende “sparringpartner”’. Een van de neteligste problemen die de samenstellers op hun weg vonden, was dat van de selectie. Welke Middelnederlandse woorden moesten worden opgenomen, welke mochten achterwege blijven? Natuurlijk is de frequentie waarmee een woord in de bronnen voorkomt, een belangrijk criterium. Voor het Middelnederlands bestaat echter nog geen boek als Uit den Boogaart's Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands, al vormen de frequentielijsten in het Corpus-Gysseling voor de periode tot 1300 een bruikbare aanzet. Maar meer nog dan de frequentie dient een andere factor de selectie te bepalen: de mate van waarschijnlijkheid dat gebruikers het woordenboek zullen opslaan om een bepaald woord verklaard te vinden. Men zou hier van de ‘consultatiekans’ kunnen spreken: naarmate de consultatiekans van een woord hoger is, verdient het eerder een plaats in een woordenboek van dit type. Maar hoe zou men deze consultatiekans kunnen berekenen? Ik zie slechts één mogelijkheid: door middel van een enquête onder een zo representatief mogelijk samengestelde groep lezers van Middelnederlandse teksten. Elk van hen zou gedurende een zekere tijd een lijst moeten bijhouden van alle woorden waarvoor hij of zij, met of zonder bevredigend resultaat, een van de bestaande lexica op het terrein van het Middelnederlands heeft geraadpleegd. Op basis van dergelijke lijsten zouden de samenstellers zich, naar ik mij voorstel, een betrouwbaar oordeel kunnen vormen omtrent wat wèl en wat niet in hun woordenboek dient te staan. De suggestie in de vorige alinea vindt zijn oorsprong in het feit dat ik bij steekproeven in het Wdb. Mnl. nogal wat woorden heb aangetroffen waarvan de consultatiekans mij, zacht gezegd, gering lijkt. Wie zal dit boek opslaan om erachter te komen dat met sc(h)aep een schaap bedoeld wordt, met sc(h)elde de Schelde, met sc(h)elvisc(h) schelvis, met schermer een plaats in Noord-Holland? Ook de verklaring van familienamen als Quatermein, Schithose en Schreihase hoort in een boek van deze soort mijns inziens niet thuis. Anderzijds zou het een koud kunstje zijn, uit allerlei bronnen een lange lijst van woorden samen te stellen die in dit beknopte lexicon ontbreken. Ook op veel simpeler wijze, bijvoorbeeld door een vergelijking van enkele kolommen van het Wdb. Mnl. met het corresponderende gedeelte in het Mnl. Handwdb., valt aan te tonen hoe | |
[pagina 449]
| |
drastisch de lexicografische flora moest worden uitgedund om in dit tuintje te passen. Juister leek het mij, het nieuwe instrument te beproeven op één enkele tekst. De keuze daarvan werd mij min of meer opgedrongen door mijn dagelijks handwerk: de voorbereiding van een eerste integrale editie van de fragmenten van de dertiende-eeuwse Arturroman Lantsloot vander Haghedochte (LH). Zoals vrijwel elke ‘nieuwe’ tekst bevat ook LH een aantal woorden (en woordbetekenissen) die niet in het MNW zijn geboekstaafd. In de editie zal uiteraard een lijst van deze nieuwelingen worden opgenomen; hier blijven ze buiten beschouwing. Ik heb mij beperkt tot woorden die mij tot de gangbare woordenschat van de Middelnederlandse ridderroman lijken te behoren en waarvan Verdam dan ook talrijke vindplaatsen uit andere teksten heeft opgetekend. Waren die woorden in het Wdb. Mnl. te vinden? Hoewel mijn steekproeven in het algemeen een bevredigend resultaat opleverden, vielen er toch ook heel wat bevreemdende omissies te noteren, woorden die, zeker voor de beginner, ‘moeilijk’ genoemd moeten worden, maar die de samenstellers niettemin, om mij onduidelijke redenen, geen vermelding waard hebben gekeurd. Het lijstje hieronder bevat een kleine selectie uit mijn aantekeningen.
andach znw m: ‘laatste dag der octaaf van een kerkelijk feest’ (LH 5006); vgl. MNW 1, 404-05; be(he)ndelike bw: ‘heimelijk’ (LH 2030, 5161); vgl. MNW 1, 735, bij 4; ook andere betekenissen; be(he)ndicheit znw v: ‘handigheid’ (LH 4024), ‘sluwheid’, ‘list’ (LH 4091), ‘(tover)kunst’ (LH 48, 2857, 4273); vgl. MNW 1, 736-37; dorperheit znw v: ‘onbeschaafdheid’, ‘slechtheid’, ‘schandelijke daad’ (in LH 8 x); vgl. MNW 2, 354-55 (ook dorpernie ontbr. in Wdb. Mnl.); gedane znw v en o: ‘uiterlijk’, ‘gestalte’ (LH 4753, 5158), ‘gelaat’ (LH 5276); vgl. MNW 2, 1036-37; gereide znw o: ‘overvloed (van eten en drinken)’ (LH 4641), ‘zadel’ (LH 4707, 5031, 5212); vgl. MNW 2, 1520-23; ha(e)rden, he(e)rden ov ww: ‘volhouden’, ‘voortzetten’ (LH 1673 Dit was gehert so langhe); vgl. MNW 3, 147-49, bij 3; he(i)lichdoem znw o: ‘relikwie’ (LH 1993, 3456); vgl. MNW 3, 267-68 (ook heildoem, MNW 3, 263-64, ontbr. in Wdb. Mnl.); meskief znw o: ‘ongeluk’, ‘onheil’, ‘leed’ (LH 2624); vgl. MNW 4, 1680-83; moude znw v: ‘aarde’, ‘grond’ (LH 1457 brenghen ter moude: ‘ten onder brengen’, ‘in het graf brengen’); vgl. MNW 4, 1985-88 (het homoniem moude ‘trog’, ‘schedel’, ‘helm’, MNW 4, 1988-90, wordt in Wdb. Mnl. wel vermeld); naen znw m: ‘dwerg’ (in LH 14 x); vgl. MNW 4, 2095-96; sceren znw o en m: ‘scherts’, ‘spot’, ‘bespotting’ (LH 2726, 5087); vgl. MNW 7, 477-81 (ook het ww sceren ‘gekheid maken’, ‘bespotten’ ontbr. in Wdb. Mnl.); vereisc(h)en, vereesc(h)en, verhe(e)sc(h)en, vreisc(h)en, vreesc(h)en ov ww: ‘vernemen’, ‘onderzoeken’, ‘door vragen te weten komen’ (en andere betekenissen) (LH 2546, 4084, 4186, 5930); vgl. MNW 8, 1699-1702.
In mijn eindoordeel zijn soet en suer gemengd. Het Woordenboek Middelnederlands | |
[pagina 450]
| |
is een aanwinst voor het lexicografisch instrumentarium. Aan de doeltreffendheid van dit nieuwe stuk gereedschap moet (en kan) echter nog veel worden verbeterd. Ik wens dit boek dan ook een lange reeks herziene herdrukken toe.
Utrecht, Instituut De Vooys maart 1985 W.P. GERRITSEN | |
Van den derden Eduwaert, coninc van ingelant hoe hij van over die zee is comen in meyningen vrancrijc te winnen ende hoe hij doernic belach. Uitgegeven met een inleiding over de Brabantse historiografie tussen ca. 1270 en ca. 1350 door J.G. Heymans, ALFA, Nijmegen, 1983 (Tekst en Tijd 10), 142 p., f 20,-.Middelnederlandse rijmkronieken - waartoe ook Van den derden Eduwaert behoort - zijn nog nauwelijks systematisch onderzocht. Heymans heeft zich in deze studie op dit terrein begeven en alleen daarom al verdient zijn bijdrage de aandacht. Hij biedt een behoorlijk diepgaande uiteenzetting over de Brabantse historiografie in de periode 1270 tot 1350 èn een uitgave van een boeiende tekst over de beginfase van de Honderdjarige Oorlog, waarin de overtocht van Edward III naar Antwerpen en zijn bondgenoot hertog Jan III van Brabant centraal staat (1338). Waardevol is vooral - afgezien van een nieuwe editie van een tekst waarvan de laatste uitgave uit 1840 dateertGa naar voetnoot1 - dat hij de werken die tot de Brabantse historiografie behoren, niet incidenteel maar juist in hun onderlinge samenhang onderzoekt. Deze benadering werpt vruchten af: overtuigend wordt aangetoond dat de latijnse historiografie de geschiedschrijving in de volkstaal verreikend heeft beïnvloed, zodat het ontstaan daarvan meer helderheid krijgt. Ook komt naar voren dat de politieke belangen van de Brabantse hertogen de stoot tot deze geschiedschrijving hebben gegeven. Het onderwerp dat namelijk als een rode draad door het merendeel van deze werken loopt, is de genealogie van de hertogen, waarin, naast Troje, de Karolingen een essentiële schakel vormen. Essentieel, want de beklemtoning van dit gegeven dient behalve om hun heerschappij een legitieme basis en status te verschaffen, ook om hun politieke aspiraties in te bedden in de Karolingische traditie, waarbij de herinnering aan het Lotharingse Middenrijk één van de dragende elementen is.Ga naar voetnoot2 Bij de bespreking van de Brabantse geschiedschrijving komt eerst een viertal latijnse genealogieën van de regerende dynastie aan bod (alle ± 1270). Aan de hand van vijf daarin voorkomende componenten brengt H. - zeer uitvoerig - onderlinge verschillen in kaart met het doel de invloed van deze genealogieën op de latere Brabantse geschiedschrijving zo precies mogelijk te kunnen vaststellen (p. 11). Hierna volgen de rijmkronieken. Voor Brabant gelden als de voornaamste representanten van dit genre de Brabantsche Yeesten van Jan van Boendale en de Voortzetting van de Spiegel Histori- | |
[pagina 451]
| |
ael door Lodewijk van Velthem, maar ook minder bekende teksten passeren de revue.Ga naar voetnoot3 Dit corpus van teksten wordt behalve onderling ook met de inhoud van de latijnse genealogieën vergeleken met als uiteindelijk resultaat dat H. deze teksten herleidt tot drie verschillende typen geschiedschrijving: een officiële, een narratieve en een ridderlijke historiografie, die elk een aantal specifieke kenmerken bezitten (p. 27-30). De indeling die H. maakt, roept nogal wat vragen op; er valt namelijk m.i. niet alleen wat af te dingen op criteria die daaraan ten grondslag liggen, maar zeker ook op de plaats waar hij de verschillende werken in zijn genre-systeem onderbrengt. Ik moet me beperken tot de bespreking van enkele hoofdpunten. Een totaaloverzicht van de indeling laat zien dat het merendeel van de rijmkronieken tot het genre van de officiële geschiedschrijving behoort. Zodra een rijmkroniek elementen bevat afkomstig uit de latijnse genealogieën - die ontstaan zijn uit een samenwerking tussen het politieke centrum en de kloosters - wordt deze als ‘officieel’ getypeerd. Dit aspect krijgt een onevenredige zwaarte waardoor zelfs teksten, waarin slechts in beperkte mate de invloed van de genealogieën aanwijsbaar is en die in veel sterkere mate kenmerken van de andere typen geschiedschrijving vertonen, niettemin onder de officiële geschiedschrijving worden gerangschikt. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de Grimbergsche Oorlog. Hierin is inderdaad de invloed van het origo-motief aanwijsbaar: de eerste 300 verzen behandelen de oorsprong van de Brabantse hertogen, maar dit gedeelte valt kwantitatief gezien in het niet bij de pièce de résistance van het werk: uitbeelding van de ridderlijke gedragscode. De auteur presenteert zijn publiek een verheerlijking van het eigen voorgeslacht dat zich gedraagt volgens de riddernorm en deze tot voorbeeld stelt, een ridderlijk-didactische optiek op het verleden dus, die vooral kenmerk is van de ridderlijke historiografie. De proloog maakt duidelijk dat het de auteur eigenlijk dààr om gaat: want het sal goet/Te horne sijn, ene rechte volrede/Van striden en groter vromichede,/Van parlamenten, van gedinghe,/Van sconen worde sonderlinghe,/Van goeden ridderscappe mede. Een tweede bezwaar, dat nauw met het vorige samenhangt, is het volgende. Omstreeks 1330/1340 ontstaan er rijmkronieken, waaraan H. de volgende kenmerken toekent: in plaats van het origo-motief, dat verdwijnt, komt de reflectie over de waarde van de feodale structuren van de eigen tijd, die samengaat met een voorkeur voor de contemporaine geschiedenis en een godsdienstige interpretatie van de historische feiten (p. 29). Deze rijmkronieken rekent H. eveneens tot de officiële geschiedschrijving en dit maakt evenmin een overtuigende indruk. Niet alleen omdat het origo-motief, dat zo'n belangrijke functie bezat als indelingscriterium nu geen rol meer speelt, maar ook omdat het begrip ‘officieel’ daardoor tegelijk zijn inhoud heeft verloren. Het gevolg is dat deze rijmkronieken in een soort vacuüm terechtkomen. Tenslotte in dit verband nog een opmerking over de literaire vormgeving. Verschillen hierin zijn volgens H. tevens indicaties voor het type geschiedschrijving waartoe een werk behoort. De ridderlijke geschiedschrijving onderscheidt zich van de officiële behalve door strekking ook door literaire conventies (p. 29). Aan het eind van zijn inlei- | |
[pagina 452]
| |
ding gaat H. in op de literaire vormgeving van het vervolg van de Brabantsche Yeesten, die hij tot de officiële geschiedschrijving rekent. De auteur van dit gedeelte noemt H. een ‘ernstig historiograaf’, maar ook een ‘bewogen en vaardig schrijver van een poëzie met bezieling’. Dit laatste wordt met enkele voorbeelden geïllustreerd en deze roepen nu stuk voor stuk associaties op met de tekst van Jan van Heelu, die H. opvoert als dè exponent van de ridderlijke historiografie (BY V v. 2085-87 = Heelu v. 3192, 3250, 3379; BY V v. 1502-1504, 2328-2331 = Heelu v. 5169 ev., 3639 ev., 7526, 7527). Sommige verzen zijn zelfs vrijwel gelijkluidend (BY V v. 3196 = Heelu 1035, BY V v. 3122 = Heelu v. 4902). Alles tezamen genomen lijkt deze indeling te kunstmatig en dit heeft nog een volgende consequentie, namelijk dat H.'s suggestie dat het vervolg van de Brabantsche Yeesten en Eduwaert niet van Boendale zijn, maar van eenzelfde, onbekende auteur (p. 68, 69), aan overtuigingskracht verliest. Ook levert een versvergelijking van dit tweetal teksten en het eerste deel van de BY geen significante verschillen op, net zo min als het in deze drie teksten door de dichter gebezigde dialect.Ga naar voetnoot4 Bovendien wekken de eerste verzen van het vervolg de indruk dat eenzelfde auteur de pen weer ter hand heeft genomen: Sinter dat ic desen boec liet/Ende beloec soo ghi hier siet, (BY V v. 901, 902). Wat de tekst zelf betreft, deze telt 2018 verzen en dateert van ± 1340. De tekstcritische editie is zonder enig commentaar, terwijl daaraan toch meer dan eens behoefte is (bijv. vv. 189, 342, 429, 647, 1516 en 1678). De informatie over het handschrift is uiterst summier en ook de signatuuraanduiding is verwarrend: een bruikbare beschrijving levert niet Brussel KB 5753-5759, maar 7238,Ga naar voetnoot5 waar onder andere vermeld wordt dat het in bezit is geweest van de Bourgondische chroniqueur Edmond de Dynter.Ga naar voetnoot6 In zijn voorwoord schrijft H. dat hij het braakliggende terrein van de Brabantse historiografie schoorvoetend heeft betreden. Tegen deze achtergrond moet men dan ook mijn bedenkingen plaatsen. Zij worden gecompenseerd door het waardevolle feit dat H. als pionier deze materie in kaart heeft gebracht en een aantal relevante thema's en lijnen daarin heeft aangetoond.
Utrecht A.L.H. HAGE | |
[pagina 453]
| |
Tvrouwe-lof. Een cyclus van vijf gedichten van de jonge Constantijn Huygens. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door F.L. Zwaan. Tilburg, 1984. 73 p.Tot aan zijn dood is Dr. Zwaan met Huygens' poëzie bezig gebleven. Na zijn veelgebruikte bloemlezing Voet-maet, rijm en reden en zijn edities van Dagh-werck, Hofwijck, Cluys-werck, Tien gedichten en Oogen-troost heeft hij vlak voor zijn overlijden deze uitgave van enig jeugdwerk persklaar gemaakt. Het gaat om een samenhangende groep van vijf gedichten, die Huygens tussen 1619 en 1621 in ‘Haags-Delflands’ dialect geschreven heeft voor zijn vriendinnen en vrienden. In het eerste gedichtje noemt hij Dorothea van Dorp, tot wie het gericht is, het zoetste, mooiste meisje op aarde, ‘Waer bij all' ongs aare troosjes/Komen lijck verlepte roosjes’. Een andere vriendin, Lucretia van Trello, heeft hier in een verloren gegaan gedicht kennelijk verontwaardigd op gereageerd. Huygens antwoordt haar in ‘Grilligh trilligh Trilloos kindt’. Je moet niet zo boos worden, als je in een gedicht een compliment leest dat ten koste van jou zou gaan, - Lucretia heeft zich blijkbaar onder de verlepte roosjes gerekend - je weet toch hoe mannen liegen, als ze een meisje willen prijzen. Verreweg het langste gedicht, 464 regels, is het dan volgende ‘Tvrouwelof alias Mans handt boven’. Hierin richt Huygens zich in het bijzonder tot hen die zich het kostbaarste bezit van de man, macht, gezag en meerderheid, hebben laten ontstelen. Hij stelt zich op als een onnozele jongen van buiten. Heel Den Haag gonst van geruchten, maar hij weet niet waar het over gaat. Een meisje vertelt hem, dat men het protestgedicht tegen de benaming ‘verlepte roosjes’ heeft gelezen en dat dat antwoord vast van de hand van Anna Roemer Visscher is. Hij reageert verontwaardigd: natuurlijk is zo'n onbeduidend gedicht niet van Anna - overigens weinig complimenteus - en natuurlijk heeft hij wel geantwoord (nl. met ‘Grilligh...’). Dan volgt een uitvoerig betoog over de superioriteit van de man met bewijsplaatsen uit de bijbel en de klassieken doorspekt. Zo is ‘Elcke vrouw en leghe schuer,/Elck en misslach van tnettuer’ (natuur, r. 263-64). Alleen soms vind je onder duizend prullen wel eens een mooie parel. De volgende twee korte gedichten herhalen dan nog eens nadrukkelijk de gedachte, dat onder de vele lorren enkele parels voorkomen, zoals Maeijke de Bije tot wie het laatste gedicht gericht is. Ook in deze editie heeft Zwaan het handschrift als uitgangspunt genomen. Hij heeft de, ook door de dialectvorm, niet altijd gemakkelijke tekst doorzichtig gemaakt door woordverklaring en syntactische uitleg. In de inleiding geeft hij naast enige biografische gegevens een samenvatting van de inhoud van elk gedicht. Zijn oordeel over deze poëzie luidt: ‘(...) overlopend van scherts en speelsheid en buitelende zotternij. We vinden hier de jonge Huygens op zijn best. Een vergelijking met het sprankelende Voorhout van 1621 is op zijn plaats, (...)’. Mijn lezersreactie is iets minder positief, de jonge Huygens dramt wel erg door en overschreeuwt zichzelf, lijkt me, in zijn nadrukkelijke bewering, dat hij nog nooit verliefd is geweest. Maar daar staat inderdaad veel scherts en speelsheid tegenover en er is meer dat boeit in deze gedichten. Intrigerend is bijvoorbeeld de taalvorm die Huygens gekozen heeft. Bij mijn weten zijn deze gedichten de enige waarin hij als ‘ik’ dialect gebruikt en niet Trijn en Kees en soortgelijken aan het woord laat. Hij brengt zichzelf ook niet als herder, als in zijn pastorale gedichten uit deze periode, maar als boertje van buiten. En juist in het cen- | |
[pagina 454]
| |
trale gedicht, ‘Tvrouwe-lof’ ontstaat daardoor een zekere botsing tussen vorm en inhoud. Het is niet ongewoon in zijn tijd, dat hij de man boven de vrouw plaatst, integendeel. Maar deze gemeenplaatsen hebben, in dialect verpakt, waarschijnlijk voor zijn keurige Haagse publiek toch minder serieus geklonken. Relativerend is ook het verhaal om het betoog heen. De ik zet zich in sprekerspostuur met de armen in de zij, als een ketel met twee oortjes, een weinig indrukwekkende vergelijking. Het meisje lijkt even onder de indruk van zijn argumenten te komen, maar als hij maar doorgaat, zegt ze: Je maakt het alleen maar erger. Adieu, ik zie je wel weer eens. Al eerder heeft het meisje op zijn ‘kleuter’ even vriendelijk met ‘Cabouter’ gereageerd. Het is een gedicht over de mannelijke superioriteit, maar gevat als het is in het kader van een vrolijke uitwisseling van gebruikspoëzie in zijn Haagse vriendenkring, geeft het daarnaast een aardig beeld van de weinig onderdanige wijze waarop Huygens' vriendinnen met hem zijn omgegaan. Dat wisten we ook al uit de vrolijke brieven van Huygens' zusjes en van Dorothea van Dorp. Ook deze gedichten geven weer stof tot bezinning op de verhouding tussen Dorothea en Constantijn. Dorothea geniet bij latere onderzoekers vaak een wat twijfelachtige reputatie. Zij is immers het meisje dat eerst het initiatief nam tot contact met Constantijn en die dat later weer verbroken heeft ter wille van een ander. Door Dorothea's handelwijze is Huygens ‘jaren lang een vrouwenhater geweest’ (Worp). Ze had een ‘impulsieve, later een tot hysterie neigende aard, (...). Ze moet nogal lelijk geweest zijn,’ (J. Smit) en ‘niet geheel (...) vrij te pleiten van behaagzucht.’ (H.A. Hofman). Wel heeft men ook goede woorden over voor haar hartelijkheid en intelligentie, waar weer een neiging tot ‘ietwat kwaadaardige roddelpraat’ (J. Smit) tegenover staat. Wat in deze gedichten, die Smit niet in zijn biografie genoemd heeft, opvalt, is hoe belangrijk en vanzelfsprekend haar vriendschap in deze tijd - ruim drie jaar na haar ‘verraad’ - voor Huygens geweest is. ‘The, de soetste van ongs bueren’. krijgt de eerste rijmbrief, in de tweede zegt hij, dat zij het wonderwel met elkaar kunnen vinden, met de restrictie dat het om vriendschap, niet om liefde gaat. In het derde gedicht laat Huygens het meisje zeggen, dat hij bloost zo gauw de naam van Dorothea dreigt te vallen. Een half jaar later schrijft hij vanuit Venetië aan Dorothea, dat haar vriendschap hem meer waard is ‘que toutes ces splendeurs du monde.’ (18 juni 1620). Wat er ook op Dorothea aan te merken mag zijn geweest, het is haar in elk geval gelukt na een voorbijgaande wederzijdse verliefdheid (anders dan Zwaan lijkt het mij onwaarschijnlijk, dat het steeds om een ‘liefde, zonder zinnelijke begeerte, platonische liefde als men wil’ (TNTL 98, 1982, p. 132) gegaan zou zijn) met Huygens een diepgaande vriendschap op te bouwen. Ze kan dan ook niet alleen kwaadaardig, maar ook gezellig tegen hem roddelen. ‘Drij vriers, maer soo leelijck, dat niet noembaer en sijn.’ (12 mei 1624) blijft een prachtig zinnetje. Het opmerkelijkst in deze gedichten vind ik Huygens' houding ten aanzien van de petrarcistische minnepoëzie. Zijn verdediging tegenover Lucretia van Trello berust op de stelling, dat elke man liegt in de vrijerij. Daarom, als je mij hoort zeggen, en dan volgen vijftien vleiende vergelijkingen met petrarcistische gemeenplaatsen als de gouden haren, de bloedkoralen lippen en de hals als ivoor, dan zijn dat natuurlijk leugens, zegt hij, maar zoals een koning veel meer geprezen wordt dan hij waard is, omdat hij eigenlijk zo zou moeten zijn, zo prijzen ook de vrijers hun meisjes. De idealiserende | |
[pagina 455]
| |
vrouwenverheerlijking hoort nu eenmaal in de omgang tussen de geslachten en daarom mag Lucretia zijn ‘verlepte roosjes’-uitspraak niet serieus nemen. Het is maar om Dorothea gunstig te stemmen, het is maar poëzie. Dat hij daar in het bijzonder op doelt, blijkt ook uit de regels 353-376 van ‘Tvrouwe-lof’. Als hij ooit meisjes in zijn poëzie meer geprezen heeft dan de rede kan verdragen, dan was het maar om zijn geest te oefenen. L. Strengholt en Jacob Smit hebben er beiden meermalen op gewezen, dat Huygens eerder een anti-petrarcistisch dichter dan een petrarcist is te noemen. ‘(...) dat hij nooit de rol van een typische petrarcistische minnaar gespeeld heeft en nooit van die licht melancholische maar welbespraakte, (...) erotische poëzie heeft geschreven, (...)’ (Dr. Jacob Smit: De grootmeester van woord- en snarenspel. Den Haag, 1984, p. 48). Het is dan ook een verrassing, dat Huygens zich hier als mede-petrarcist etaleert, al laat hij zich in ‘Tvrouwe-lof’ ook weer laatdunkend uit over de petrarcistische zelfvernedering van de minnaars. Op welk eigen werk kan hij dan gedoeld hebben? De lof van Dorothea brengt hij zelf onder deze noemer en in het laatste gedicht spreekt hij Maeijke de Bije aan als ‘Roose mongkie, krale lipgies,/Venus aes, Cupidoos knipgies,’ enz. Te denken valt ook aan het Franse afscheidsgedicht uit 1617 aan een door Worp niet nader geïdentificeerde Marie en aan het naamdicht op Agnes de Keteler uit 1619. Het zou overdreven zijn Huygens hierom een petrarcist te willen noemen. Ik wijs er alleen op, dat hij zichzelf in 1620 even in hun rijen geschaard heeft. Huygens heeft deze vijf gedichten nooit gepubliceerd. Leendertz heeft dat pas in 1881 gedaan en Zwaan heeft ze nu voor het eerst als samenhangende groep naar voren gehaald. Hij heeft hiermee niet alleen weer teksten aangeboden om de moeilijke zeventiende-eeuwse taal uit te leren lezen, maar ook gedichten uitgekozen die ons beeld van de jonge dichter kunnen verdiepen. Het boekje kan uitsluitend besteld worden door betaling op girorekening 1139217 t.n.v. H.M. Hermkens, Tilburg. De prijs bedraagt f 17,- voor het eerste exemplaar, f 13,50 voor het tweede en volgende exemplaar; de prijs is inclusief bestel- en verzendkosten.
WILLEMIEN B. DE VRIES | |
Constantijn Huygens' Ooghen-troost. Uitgegeven naar de autograaf en de drukken, ingeleid en toegelicht door F.L. Zwaan. Wolters Noordhoff/Bouma's Boekhuis. Groningen 1984. 149 blz. f 45,-.Dit boek is verschenen, kort voordat de auteur in het voorjaar van 1984 is overleden, als zevende in de reeks van zijn edities van grote gedichten van Huygens. Met deze uitgaven heeft hij een belangrijke bijdrage tot de kennis en het onderzoek van Huygens' dichtwerk geleverd, waarvan de betekenis vooral daarin gelegen is, dat hij de verzen interpreteert op basis van de grammaticale structuur. Daarmee is tevens een beperking van zijn werk aangegeven: dieper gaande literaire onderzoekingen heeft hij niet beoogd en mag men van hem niet verwachten. Ook deze editie van Oogentroost is volgens de | |
[pagina 456]
| |
vertrouwde methode samengesteld. Door de nauwgezette grammaticale interpretatie, waarbij Zwaan geen moeilijkheid onbesproken laat, neemt zij een eigen plaats in naast eerdere, veelal globaler en veel minder volledig geannoteerde edities en vormt zij een belangrijke aanvulling op C.W. de Kruyters vooral op literaire aspecten georiënteerde dissertatie Constantijn Huygens' Oogentroost van 1971. Zwaans inleiding is, zoals altijd, beknopt (15 blz.). Hij bespreekt eerst de ontstaansgeschiedenis van de tekst. De eerste faze was een troostgedicht voor Lucretia van Trello, voltooid op 5 jan. 1647, waarvan het haar gezonden net-afschrift niet terug gevonden is. Het omvatte nog maar een deel, nog niet de helft, van de definitieve tekst. Blijkbaar zag Huygens in het gedicht mogelijkheden om het op een aantal punten aan te vullen en het vervolgens uit te geven. De aanvullingen bracht hij grotendeels aan in het kladhandschrift van de eerste opzet, dat met enkele bladen werd uitgebreid (2e faze). Daarna moet hij in het afschrift dat als drukkerskopij heeft gediend, nog eens 138 vzn. toegevoegd hebben, want we vinden deze wel in de eerste druk van 1647 (3e faze), maar niet in het kladhandschrift. In de volgende herdrukken (1651, '53, '58, '72) heeft Huygens nog kleine veranderingen aangebracht, maar die zijn niet van zoveel betekenis, dat Zwaan nog van een vierde ontstaansfaze wil spreken, zoals De Kruyter met betrekking tot 1658 doet. Voorts bevat de inleiding de onmisbare technische informatie, maar daaraan ontbreekt een verklaring van het tekensysteem van de manuscriptologische aantekeningen. Voor onervaren gebruikers is dat een ernstig tekort. De inhoud van het gedicht komt aan de orde in twee paragrafen, waarvan er een een beknopte samenvatting van de tekst bevat met een opsomming van alle ‘blinden’ die erin gehekeld worden. Zwaan heeft hierin weinig nieuws te bieden en verwijst de lezer voor de plaats van Oogentroost in de literaire traditie naar het boek van De Kruyter. De inleiding wordt besloten met een paragraaf waarin Zwaan achtereenvolgens alle hem bekende gegevens over Lucretia van Trello bijeen heeft gebracht en alle passages uit Huygens' Briefwisseling die op Oogentroost betrekking hebben. Het voorwerk van het gedicht geeft Zwaan overeenkomstig de druk van 1672, waarin het iets uitgebreider is dan in de eerdere drukken. Het omvat daar drie gedeelten, elk met een eigen karakter: eerst een latijns gedicht van 18 vzn., getekend Constanter; het is cursief gezet en beslaat de bovenhelft van de pagina. Dan op de benedenhelft vier latijnse citaten in romein en cursief, voorafgegaan door een kapitaal gezet motto, ontleend aan Job. Op de volgende pagina ten slotte een 8-regelig latijns drempeldicht van C. Boyus (Cornelis Boeij), dat al in 1647 geschreven was, maar vóór 1672 niet opgenomen. Helaas is van deze zinrijke ordening ten gevolge van een onhandige lay-out van tekst, annotaties en vertalingen niets overgebleven, zodat het de lezer die geen van de oude drukken heeft gezien, moeilijk zal vallen zich een beeld van het voorwerk te vormen. De bladzijden 5 tot 149 bevatten de ongeveer 1000 tekstregels, per pagina gevolgd door een uitgebreid wetenschappelijk apparaat, bestaande uit transliteratieaantekeningen, manuscriptologische aantekeningen, een volledige verwerking van de door Huygens aangehaalde plaatsen uit klassieke auteurs met vertaling en soms ook commentaar, en ten slotte Zwaans interpreterende aantekeningen. Het omvangrijke werk aan de klassieke citaten is verricht door dr. L. Ph. Rank, die Zwaan al eerder, | |
[pagina 457]
| |
o.a. bij de editie van Hofwijck, op dit terrein hulp heeft verleend en die ook het voorwerk heeft vertaald. Hij heeft alle citaten in de bronnen opgezocht en de meeste citaten waarbij bronvermelding ontbrak, door eigen speurwerk thuis gebracht. Verder heeft hij de citaten vertaald en waar nodig gecommentarieerd. Dank zij dit werk wordt in deze editie de volledige achtergrond van Huygens' gedachtengang opengelegd en daarmee wint zij aan belang. Overigens moet hierbij worden opgemerkt, zoals Zwaan zelf ook heeft gedaan, dat De Kruyter bij zijn commentaar van de citaten ruim gebruik heeft gemaakt en er vele van heeft vertaald. Een oordeel over Ranks werk moet voorbehouden blijven aan zijn vakgenoten, maar mij dunkt dat er geen twijfel kan zijn aan de hoge kwaliteit ervan. Het wekt dan ook verwondering, dat zijn aandeel in deze editie niet op het titelblad vermeld is. Zwaan heeft de tekst samengesteld uit het kladhs., 1e en 2e faze, onder aanvulling van de daarin ontbrekende delen met de tekst uit de druk van 1647 (3e faze) en twee vzn. die voor het eerst in 1658 ingevoegd zijn. Het gedicht telt bij hem 1002 vzn., dat is vier méér dan in de edities van 1658 en 1672, omdat daarin een bekorting is aangebracht in de vzn. 879-885. Dit alles met opgave van de varianten uit de drukken. ‘Alleen op deze wijze’, meent Zwaan, ‘wordt de wording van de tekst zichtbaar.’ Dat is natuurlijk niet waar. De wording van de tekst,was ook zichtbaar geworden, als hij een homogene tekst had gepresenteerd, bijv. de eerste druk, met kommentaar betreffende het kladhs. en de latere drukken. Dit had het voordeel gehad, dat we door Huygens al in 1647 verworpen redakties - het betreft zeker 50 plaatsen van meer en minder belang - niet in de tekst, maar in het notenapparaat hadden aangetroffen. Bovendien had de lezer dan niet de opgave van de tekstsamenstelling op blz. XV behoeven te raadplegen, telkens als hij wil weten met welke faze hij te doen heeft. Het enige voordeel van Zwaans werkwijze is, voor zover ik kan zien, dat we nu in de hs.-gedeelten Huygens' eigen, niet door een drukker gewijzigde spelling te lezen krijgen. Daar staat echter tegenover, dat Zwaan in de fragmenten van 1647 het in de druk gemaakte onderscheid tussen ij en y weggenormaliseerd heeft ten gunste van de ij en dat nog wel zonder de lezer daarvan op de hoogte te brengen. In het hs. heeft hij met de ij met en zonder punten hetzelfde gedaan, maar daar valt er meer voor te zeggen en bovendien heeft hij dat in de inleiding verantwoord. De varianten van de drukken geeft Zwaan alleen op t.o.v. de voorafgaande druk; een variant in 1658 en 1672 staat dus alleen voor 1658 opgegeven. Bezwaarlijk is dat niet, maar de lezer wordt er pas op blz. 12 (vs. 49) van in kennis gesteld en niet in de inleiding. Als we Ranks bijdrage buiten beschouwing laten, ligt het zwaartepunt van de uitgave natuurlijk in Zwaans taalkundige interpretatie van de tekst, maar voordat we daaraan aandacht geven, dienen enige opmerkingen gemaakt te worden over de talrijke onnauwkeurigheden en drukfouten. De moeilijkheden beginnen al op blz. 5, waar de lezer in de titel boven het gedicht EUPHRASIA leest, met ph, in de manuscriptologische aantekening EUFRASIA, met een f, en vervolgens in de commentaar weer EUPHRASIA met ph! Raadpleging van het hs. leerde mij, dat H. in de titel inderdaad Eufrasia met een f geschreven heeft. Bovendien bleek er Oogen-troost te staan en niet Oogen-troost, zoals bij Zwaan. Op het afzonderlijke titelblad van het hs., waarop de volledige titel staat, dus met de toevoeging ‘bejaerde Maeghd, over de verduijstering van haer | |
[pagina 458]
| |
een Ooghe’, heeft Huygens Euphrasia wel met ph geschreven. Dit titelblad is gereproduceerd op p. XXVI, maar nergens getranslitereerd, terwijl het commentaar erop pas vijf bladzijden verder te vinden is. Ten slotte ontbreekt op blz. 5 de vermelding, dat in 1647 - en 1672, en dus waarschijnlijk ook in de tussenliggende drukken - het woord Eufrasia in de titel boven het gedicht ontbreekt. Verder heb ik al lezende een groot aantal drukfouten genoteerd. Daaronder zijn ‘gewone’ zetfouten, zoals quad (vs. 270, n.) voor ‘quaed’, apoockte (vs. 360) voor ‘spoockte’, die gemakkelijk onderkend worden; dit geldt ook voor Eumael (vs. 239, n.) en Ocerdiep (vs. 868, n.). Ernstiger zijn fouten in de tekst en verschillen tussen de spelling van de tekst en die van de voetnoot, die de lezer in onzekerheid brengen. Ik heb de volgende gevallen genoteerd en in het hs. gecontroleerd (t = tekst; n = noot): vs. 63: t. boeck; n. Boeck; hs. Boeck - vs. 172: t. locht; n. lucht; hs. locht - vs. 196: t. gesondt; n. gesond (2 ×); hs. gesondt - vs. 226: t. mocht; n. moght; hs. moght - vs. 516: t. dood; n. Dood; hs. dood - vs. 603; t. Kheb; n. 'Kheb; hs. Kheb - vs. 668: t. komst; hs. konst - vs. 707: t. stilt; n. stilt'; hs. stilt - vs. 844: t. liiden; hs. lijden (ij zonder punten; door Z. altijd met punten gedrukt) - vs. 868: t. Aen; n. aen; hs. Aen (Worp: aen) - vs. 875: t. Letter-kuij; hs. Letter-luij; de variant Letter-li'en (1647) staat niet hier, maar bij vs. 575 opgegeven - vs. 961: t. gelden; hs. geleden. Ten slotte vestig ik de aandacht op een aantal foute verwijzingen. Blz. XVI, r. 5: Worp I moet zijn Worp IV - vs. 65, n.: 915 m.z. 919 - vs. 333: de variant uit 1647 die hierbij staat, behoort bij vs. 353, waar hij terecht weer vermeld is - vs. 540: de tweede regel van de manuscr. aant. behoort bij vs. 542 op de volgende bladzijde. - vs. 713: de hierbij opgegeven variant behoort bij vs. 743 - vs. 965: in de noot wordt verwezen naar een niet opgegeven variant. Hier staat tegenover, dat ik bij het collationeren van ruim 100 vzn. van het hs. (vs. 1-50 en fol. 9r) en van de vzn. 139-325 uit de ed. 1647 met Zwaans transcriptie, behoudens een ontbrekende variant peerd (1647) in vs. 268 en een dubium in vs. 429, geen verdere tekortkomingen heb gevonden. Aan de taalkundige interpretatie heeft Zwaan de uiterste zorg besteed; zij laat dan ook weinig te wensen over. Hij was als weinig anderen vertrouwd met Huygens' taalgebruik en gedachtengang en baseerde zijn analyses op het hechte fundament van de traditionele grammatica. Zijn verklaringen zijn helder en controleerbaar en daarom verre te prefereren boven de parafrases waartoe vroegere editeurs bij moeilijke plaatsen nog wel eens hun toevlucht namen. De hier volgende kritische aantekeningen, waarover met Zwaan zelf helaas geen gesprek meer mogelijk is, willen aan deze waardering geen afbreuk doen. Vs. 128-129: ‘... ongelijck/Meer blinden, meer en ongeneselicker blinden’: het tweede meer betekent hier ‘erger’; anders zou het slechts een vulwoord zijn. We hebben te doen met een paronomasia. - Vs. 162: Gichten, ‘aanvallen van jicht’ is onverklaard gebleven. - Vs. 164: In ‘Wat haer te voren komt, haer' pijnen verwen 't all’ is de voorzin geen omschrijving van het objekt 't bij verwen, maar een concessieve bijzin: ‘Wat zich ook aan hen voordoet’ (vgl. ook Overdiep, Zeventiende-eeuwsche syntaxis, par. 158). - Vs. 168-169: ‘... sij schricken voor goed natt...’ enz.: hier was vermelding dat een van de symptomen van rabies afkeer van water is, verhelderend geweest. - Vs. 236: signalering van Die als 4. sg. m. (ld. vw.) had niet achterwege mogen blijven. - | |
[pagina 459]
| |
Vs. 325-326: ‘D'Eersuchtighe (...) sien maer door de duijgen/Van haer' bekuijpingen’: zelfs als ‘vrije vert.’ is warnet van intriges (De Kruyter: netwerk) in een beeldspraak met duijgen niet gelukkig; samenstel was beter geweest. - Vs. 326: vertaling van onachtbare met ‘onwaardige’ had de indirekte omschrijving uit het WNT kunnen vervangen. - Vs. 377-380: Deze passage is onvoldoende geannoteerd: een toelichting bij vs. 377 en een vertaling van ronde ontbreekt; de toelichting bij vs. 378 laat de betekenis van lesen uijt in het duister; de toelichting bij vs. 380 laat daer, daer onverklaard. - Vs. 382: vrome moejlickheid lijkt mij een omzetting van kern en bepaling, zoals bij H. vaak voorkomt, met de betekenis ‘moeilijke, inspanning en volharding vergende rechtschapenheid’. - Vs. 395: God slaat ze ‘Met haer, met sijne, met een ijeders weder-gunst’: in Zwaans interpretatie van haer wedergunst als ‘afkeer van hen’, toegelicht met ‘haer objektief gericht’, zou het verscholen subjekt alleen God kunnen zijn, maar Gods afkeer wordt genoemd in sijne wedergunst. Het pron. haer heeft reflexieve betekenis: afkeer die ze voor zichzelf voelen. Zo ook bij De Kruyter. - Vs. 489: vertaling van Nicht met ‘vrouwelijke bloedverwant’ was niet overbodig geweest. - Vs. 569: aanwijzing van de samentrekking van sien niet ontbreekt. - Vs. 576: ‘eigenwaen in 'tgeen een ijeder 'tsoetste vindt’: hier betekent eigenwaen niet ‘hoge dunk van zichzelf’, maar ‘vooringenomenheid’ (ook bij De Kruyter); in ... vindt is daarbij een bijv. bep., geen bijw. bep. bij zijn blind. - Vs. 628: een vertaling van kostelick (subst.) met ‘spilzucht, neiging tot verkwisting’ ontbreekt. - Vs. 660: ‘Tglas antwoordt wat het siet’ kan m.i. niet betekenen, dat het glas de Juffrouwen spiegelt' ‘zoals ze in werkelijkheid niet zijn’. Ik verwijs naar de interpretatie van De Kruyter (blz. 142). - In vs. 665: ‘het stuijft'er (nl. in het haar) stof van Boomen’ kan stof van Boomen alleen maar ‘stuifmeel’ betekenen, als beeld voor haarpoeder, en niet ‘bloemen, gemengd in poeder’, zoals Zwaan, weliswaar twijfelend, op voorbeeld van Bilderdijk schrijft. - Vs. 744: volgens Zwaan zou Constantinopolen (1647) ‘metrisch beter’ zijn dan Constantinopelen (hs.). Ik kan dat niet inzien; als de verandering van Huygens zelf en niet van de zetter is, zal hij de spelling met een o beter gevonden hebben, misschien wel omdat hij dan het woord polis is de naam terugvond. - Vs. 761: voor het werkw. uijt broeijen verwijst Zwaan naar vs. 627, maar daar gaat het om het werkw. broeijen, met andere syntactische mogelijkheden en een andere betekenis; bij vs. 761 had verwezen moeten worden naar WNT III (1e stuk), kolom 1425. - In vs. 870: ‘Tis beter, duijvels zijn, dan Logenaer te leven’ interpreteert Zwaan duijvels als een subst. mv.; naast het enkelv. Logenaer is dat niet waarschijnlijk. Beter is het duijvels op te vatten als bijv. nmw.: ‘toebehorend aan de duivel, met een duivelse aard’. - Vs. 881-884 is een door De Kruyter (blz. 157) reeds verklaarde passage over de veranderende inzichten van de geleerden: De Hemel magh niet draeijen,
882[regelnummer]
'Tis nu de werelds beurt. flus sal de kans weer swaeijen;
Daer staet de wereld still strax werdt se weer Gebraed,
En light gelijkck aen 'tspit daer 'tsonne-vier om gaet.
Drie inzichten volgen elkaar op: 881b + 882a: het (Ptolemaeische) wereldbeeld met de draaiende hemel heeft afgedaan, de aarde is nu aan de beurt om te draaien; | |
[pagina 460]
| |
882b + 883a: de meningen zullen wel weer veranderen, dan staat de aarde weer stil; 883b + 884a: spoedig daarop keert men weer terug tot de opvatting van de draaiende aarde (Copernicaans wereldbeeld). Zwaan maakt deze opeenvolging niet duidelijk. Bij 881b annoteert hij slechts de woorden: ‘(Ptolemaeisch wereldbeeld)’, bij 882a na een morfologische opmerking niet meer dan ‘(Copernicaans wereldbeeld)’, zonder de samenhang te verklaren. Bij de volgende twee halfverzen staat slechts wat woordverklaring en in de laatste 1 ½ regel raakt Zwaan het spoor bijster en meent hij, dat ‘de zon draait, de wereld (stil) staat’. In het beeld van Huygens echter steekt de aarde als een stuk vlees aan het draaiende spit en speelt de hitte ('tsonne-vier) er aan alle kanten omheen. Waarschijnlijk heeft het woord om gaet, dat hier niet, zoals zo vaak bij Huygens, ‘in de rondte gaat’ betekent, Zwaan parten gespeeld. De uitgevers hebben er een mooi boek van gemaakt, in een fraaie band. Alleen de facsimile's stellen zwaar teleur: de ondergrond is grijs, de letters zijn gedeeltelijk niet doorgekomen en het eerste facsimile is door verkleining vrijwel onleesbaar.
April 1985 B.C. DAMSTEEGT |
|