De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Heden ik, morgen gij
| |
Enige opmerkingen over de structuurIn zijn monografie Studies in the narrative technique of the first-person novel geeft Romberg een overzicht van de mogelijke structuren voor de roman in brieven. Hierbij baseert hij zich op het aantal vertellers en geadresseerden.Ga naar voetnoot2 Aldus komt hij op drie hoofdgroepen uit, die ieder weer een paar subgroepen kennen. | |
[pagina 342]
| |
Groep I wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van slechts één verteller of briefschrijver. Er zijn twee subgroepen: één briefschrijver richt zich tot slechts één geadresseerde, zonder antwoordbrieven (bijv. Hölderlins Hyperion); en één briefschrijver richt zich tot twee of meer geadresseerden, eveneens zonder antwoordbrieven (bijv. Goethes Die Leiden des jungen Werthers). Groep II kent twee of meer vertellers, die wèl brieven uitwisselen. In de eerste subgroep schrijven twee personen brieven aan elkaar (bijv. Dostojewski's Arme mensen; ook Heden ik, morgen gij krijgt hier zijn plaats); in de tweede subgroep corresponderen verscheidene, soms zeer veel personen met elkaar (bijv. onze Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart); ten derde kan één persoon corresponderen met verscheidene andere, die allen slechts naar die ene terugschrijven. Ten slotte groep III, zonder subgroepen, gekenmerkt door het gegeven dat twee of meer vertellers brieven schrijven zonder antwoord-correspondentie (bijv. De wereld een dansfeest van Arthur van Schendel). Waar het mij om gaat is, dat Romberg niet het aantal auteurs in zijn systeem verwerkt. Hij bepaalt zich uitsluitend tot de gegevens van de tekst. Misschien is het toeval, maar in de voorbeelden die hij geeft is er steeds sprake van slechts één auteur. Het Nederlandse voorbeeld van Wolff en Deken (zogoed als dat van Van Schendel) is een toevoeging van mij. Toch lijkt mij de vraag of er één dan wel twee auteurs zijn, niet onbelangrijk, en wel voor de eerste subgroep van de tweede hoofdgroep: twee personen schrijven brieven aan elkaar. In het geval van twee auteurs zou men deze subgroep kunnen karakteriseren als twee ik-romans die als het ware in elkaar zijn geschoven. Dat deze stand van zaken niet onbelangrijk is, althans in het geval van Heden ik, morgen gij, moge hierna blijken. Reeds eerder, in 1938, heeft D.A.M. Binnendijk ook deze kwestie aangestipt, en wel in de inleiding op zijn recensie van De wereld een dansfeest, in Groot Nederland. Hij schrijft daar: ‘Heden ik, morgen gij is - anders dan een roman-in-brieven, zooals bijvoorbeeld Sara Burgerhart - een roman, die zich ontplooit in de correspondentie tusschen twee menschen, in casu: de twee auteurs van het boek. Dit verschil acht ik essentiëel, en wel op dit punt: de roman-in-brieven wordt met grooter psychologische veelzijdigheid geconcipiëerd dan een correspondentieroman, omdat immers ook de hoofdfiguur van den roman zelf aan het woord komt in de brieven, die zij over personen en gebeurtenissen tot andere, bij de ontwikkeling van het verhaal betrokken, correspondenten richt. [Binnendijk doelt hier op Sara Burgerhart, die ook zelf als schrijfster van brieven in de roman optreedt, in tegenstelling tot Lex Wevers, die uitsluitend het object van de correspondentie is.] (...) Tegenover den roman-in-brieven staat de correspondentieroman als een literair genre, dat de schraalheid en de beperktheid van zijn psychologisch levensterrein te wijten heeft aan het karakter der conceptie, die dit gebied slechts in een tweezijdige belichting kan doen beschijnen.’Ga naar voetnoot3 Binnendijk verbindt dus aan zijn karakteristiek van de correspondentie-roman - dus wat ik genoemd heb: de in elkaar geschoven dubbele ik-roman - een oordeel, een veroordeling zelfs: hij verwijt dit type ‘schraalheid’ en ‘beperktheid van zijn psycholo- | |
[pagina 343]
| |
gisch levensterrein’. Of ik het hiermee eens ben, moge blijken uit een nadere beschouwing van de structuur van Heden ik, morgen gij. Ik deze beschouwing zal ik antwoord proberen te geven op twee vragen. De eerste ontleen ik aan Binnendijk: Waarom zijn er geen brieven opgenomen van Wevers? De tweede vraag is die van een kritisch gezinde lezer: Waarom vertelt Van Millingen (achter wie Vestdijk staat) in zijn eerste brief aan zijn oude kennis Snellen (het alter ego van Marsman) niet meteen alles wat hij over Wevers weet? Is het niet vreemd dat Van Millingen, na alles wat hij gedurende zijn studententijd met Wevers heeft meegemaakt en doorgemaakt, niet meteen zegt welke gevaren Snellen loopt door zijn nadere kennismaking met die louche figuur? In plaats daarvan antwoordt hij op Snellens eerste brieven eigenlijk alleen met: Cave Wevers! Dat dit ter wille van de spanning in de roman gebeurt, is natuurlijk wel juist, maar niet voldoende. Als het alleen ter wille van de spanning zou zijn, zou deze roman - althans op dit punt - niet hoger reiken dan de eerste de beste triviale roman. De kwestie moet in het verhaal zelf gegrond zijn. Het verhaal vertoont een structuur van relaties, die men zich kan voorstellen als een driehoek, met Van Millingen en Snellen als de basishoekpunten en Wevers in de tophoek. In de relatie Van Millingen-Wevers speelt Annie een voorname rol, terwijl in de relatie Snellen-Wevers Nettie op de voorgrond treedt. De relatie Snellen-Van Millingen is van geheel andere aard. Die valt vooral te beschrijven in termen van de verhouding tussen het heden en het verleden, waarvan de twee correspondenten elkaar op de hoogte stellen, met name in de eerste helft van de roman. Terwijl Snellen vertelt over zijn huidige ervaringen met Wevers, onthult Van Millingen stap voor stap wat hij in het verleden met dit individu heeft meegemaakt. In de tweede helft nadert dit verleden meer en meer het heden, om er ten slotte mee samen te vallen; Van Millingen ontmoet dan niet alleen opnieuw Wevers, maar ook voor het eerst Nettie. De relatie tussen Van Millingen en Wevers doet sterk denken aan het zogenoemde dubbelgangersmotief, waarvan het een moderne, psychologische variant lijkt te zijn.Ga naar voetnoot4 In de vijfde brief van Van Millingen komt dit pregnant naar voren. Wevers zegt daar tegen hem: ‘(...) Begrijp je dan niet, dat er iets anders op het spel staat dan dergelijke kul? Ik lees je gedachten niet, maar je gedachten zijn de mijne...’ ‘Ineens werd hij woedend. “Je kunt opdonderen wat mij betreft, maar hiéraan kun je niets veranderen: ik ben jij, en jij bent ik, een dikhuid wie dat niet merkt! (...)”’ (blz. 126). Letterlijk genomen is de opmerking ‘ik ben jij, en jij bent ik’ natuurlijk onzin. Welke betekenis moeten we aan die woorden geven? Wevers is onbetwisbaar een schurk. Wie ten overvloede kennis neemt van de studie van dr. M. Zeegers, De oplichter. Psychopathologie onder anthropologisch aspect,Ga naar voetnoot5 zal op menige bladzijde Wevers tegenkomen. Maar Van Millingen is evenmin brandschoon. Tot drie keer toe haalt hij een gemene streek uit. Omdat we het hem alle- | |
[pagina 344]
| |
maal zo enthousiast horen vertellen, valt dat misschien minder op. Op college wordt Annie, door Wevers, op Van Millingen verliefd gemáákt, via psychische inductie. Weliswaar gebeurt dit op instigatie van Wevers, maar Van Millingen gaat ermee akkoord dat het meisje van wie hij nota bene beweert te houden, op deze wijze wordt misbruikt (zesde brief van Van Millingen aan Snellen). In zijn voorafgaande brief, de vijfde aan Snellen, vertelt hij hoe hij zijn collega Solkes, ondermeer door hem dronken te voeren, heeft getracht te koppelen aan hijn hospita. Bij deze minderwaardige streek speelt Van Millingen in feite dezelfde rol die vroeger, op het college, door Wevers is gespeeld. Hij is hierbij echter slechts een slap aftreksel van Wevers: in plaats van diens griezelige psychische kwaliteiten, die hij mist, maakt hij gebruik van de alcohol. Deze spiegeling van gebeurtenissen maakt duidelijk dat Van Millingen een kleine Wevers is! Juist omdat hij in zichzelf dezelfde aanleg herkent als die welke Wevers hem vóórleeft, maar dan honderd maal vergroot, koestert hij een sterke afkeer van en rancune tegen zijn vriend, van wie hij echter, om diezelfde reden, ook niet kan loskomen. Het gaat om het bekende, psychologische gegeven, dat wie zich aan een ander ergert, zich eigenlijk ergert aan iets dergelijks in zichzelf. De laatste ontmoeting met Wevers is tevens Van Millingens laatste streek. Hij probeert Wevers een desastreus figuur te laten slaan, waarbij hij echter het risico loopt zijn vroegere compaan de dood aan te doen. Voor een groot deel mislukt deze wraak; ook ten aanzien van Van Millingen zelf is het eigenlijk een deplorabele vertoning. Dat komt doordat Van Millingen in feite niet Wevers bevecht, maar het Wevers-aspect in zichzelf. Deze strijd kan hij niet winnen. Aan het eind van de roman is Van Millingen dan ook niet noemenswaard veranderd. Zijn toekomst is er niet rooskleuriger op geworden. In de relatie Snellen-Wevers zien we iets dergelijks, zij het minder uitgewerkt. Misschien wil dit wel zeggen: roman-technisch minder geslaagd. In principe echter zien we er de relatie Van Milingen-Wevers gespiegeld. Dat dit inderdaad ook de bedoeling is geweest, geeft de roman zelf aan. In de zesde brief van Van Millingen aan Snellen schrijft de eerstgenoemde: ‘Een merkwaardige samenloop is het zeker, dat wij nu beiden tegelijk, zij het ook in verschillende “tijdsdimensies”, voor een zelfde dilemma komen te staan in verband met zijn [Wevers'] occulte praktijken!’ (blz. 164) Een tweede aanwijzing dat we inderdaad van een bedoeling mogen spreken, is misschien het feit dat een van de titels die de auteurs eerder voor hun roman hebben overwogen, luidde: ‘Jaap [toen nog: Jaap, en niet: Lex] Wevers in Duplo’.Ga naar voetnoot6 Het probleem waarmee Snellen geconfronteerd raakt, is de onwil van zijn vrouw Nettie om nog langer het gevoel te moeten hebben dat zij door haar man wordt gebruikt (cf. blz. 104-105 en 192). Hij is te egocentrisch met zijn werk bezig om nog voldoende oog te hebben voor wat zijn vrouw bezighoudt. Wel mag zij, buiten zijn werkperioden om, voor zijn afleiding zorgen en zelfs inspirerende gesprekken voeren; daarna echter verzinkt hij weer in zijn werk. Dit is in de grond dezelfde houding die Wevers tegenover de vrouwen in zíjn leven huldigt. Het verschil is echter dat Wevers' houding die van Snellen honderd maal vergroot weerkaatst, juist zoals bij Van Millingen. In de vijfde brief van Van Millingen brengt Wevers zijn bedoelingen met vrouwen duidelijk | |
[pagina 345]
| |
onder woorden. Als de eerstgenoemde opmerkt: ‘De zelfmoord van een ander is de doelmatigste bestrijding van je eigen doodsangst (...)’, antwoordt Wevers: ‘En de hoogste vorm van liefde...’ ‘Hoe bedoel je dat?’ ‘“De zelfmoord op bevel. Ik voel dat zoo opeens. De hoogste of diepste uiting van aanhankelijkheid: voor een ander in de dood te gaan, uitsluitend omdat hij het wenscht, en in de hoop, dat hij je weer uit de dood zal doen verrijzen...”’ (blz. 133) Ook Snellen wordt dus geconfronteerd met het Wevers-aspect in zichzelf. Door het vertrek van Nettie, mèt Wevers, wordt hij zich hiervan bewust. Ook hij vecht, maar in tegenstelling tot Van Millingen, wint hij. Aan het eind van de roman gaat hij, mogen we aannemen, een redelijk-zekere toekomst tegemoet. Op grond van deze analyse kunnen we de eerder gestelde vragen beantwoorden. Het is heel begrijpelijk dat er geen brieven van Wevers in de roman zijn opgenomen. Het gaat immers in eerste en laatste instantie niet om Wevers. Het gaat alleen om Van Millingen en Snellen, om hun gevecht met zichzelf! Het is geen parapsychologische roman, maar door en door een psychologische. Hoe de parapsychologische parafernalia erin terecht zijn gekomen, is een andere kwestie; ik kom daarop nog terug. Het is evenmin een roman met een ouderwetse driehoeksverhouding. Het is een roman met twee ik-vertellers, die voor een gelijksoortig probleem zijn gesteld, de zwakke kant van henzelf. Met hun eigen zwakte worden ze in hun contact met de buitenwereld geconfronteerd in de persoon van Wevers, maar wie alleen op die projectie let, mist de kwintessens. Ook de tweede vraag kan nu beantwoord worden. Van Millingen is in het begin van de roman eenvoudig niet in staat om alles over Wevers uit de doeken te doen. Hij kan er nog niet toe komen om zo over zichzelf te spreken - al is hij zich van de aard van deze blokkade niet bewust. Liever weidt hij uit over allerlei culturele bijkomstigheden, waartoe de in dit verband nog volledig naïeve Snellen hem alle aanleiding biedt. Ook later doorziet Van Millingen de toedracht in zijn eigen binnenste niet. Alleen door zich stukje bij beetje op te laden, via snoeverij over zijn eigen optreden tegenover Solkes, dat in feite al een verhaal over Wevers is, komt hij er toe Snellen stap voor stap over het verleden in te lichten. | |
Enkele literair-theoretische aspectenOm enkele literair-theoretische aspecten van onze roman te kunnen bespreken, volgt eerst de samenvatting van enkele gedeelten van een interessant betoog over de roman in brieven, dat Elrud Ibsch heeft gehouden tijdens het 33e filologencongres, in 1974, te Nijmegen.Ga naar voetnoot7 Ik zal de uit dit betoog geselecteerde punten vervolgens in omgekeerde volgorde vergelijken met wat Heden ik, morgen gij te bieden heeft. Na een korte historische inleiding stelt Ibsch een studie van Dieter Janik aan de orde, Die Kommunikationsstruktur des Erzählwerks, uit 1973.Ga naar voetnoot8 ‘Janik gaat uit van | |
[pagina 346]
| |
drie communicatieniveaus voor het vertellende genre. Het eerste is dat van de concrete auteur en de concrete lezer. Dit niveau is de conditio sine qua non voor alle schriftelijk gefixeerde literatuur en wordt gekenmerkt door de onbepaaldheid van de communicatiesituatie (...). Schrijver en potentiële lezer staan niet met elkaar in contact (...). De identiteit van de lezer is voor de schrijver in de regel onbekend. (...) Het tweede niveau wordt gevormd door de “interne Kommunikationsstruktur des Erzählwerks”; dat is die situatie die verteller en impliciete lezer met elkaar in contact brengt. In dit geval neemt de onbepaaldheid van de situatie enigszins af: De verteller veronderstelt bij de impliciete lezer dezelfde culturele code en richt zich op grond van deze veronderstelling tot hem. (...)’ Ibsch neemt hier de term ‘verteller’ over van Janik. Deze door Janik bedoelde vertelinstantie is ongeveer gelijk aan wat Wayne Booth noemt ‘de geïmpliceerde auteur’. (The rhetoric of fiction, Chicago/London, 1961.) ‘Het derde communicatieniveau bij Janik vormen de “Kommunikationsbeziehungen der Personen der Erzählung”. In dit geval wordt de onbepaaldheid van de situatie (...) opgeheven.’ De communicatiesituatie waarin de personages verkeren, is immers in de roman vrij nauwkeurig bepaald. ‘Dit derde niveau, van ondergeschikt belang voor Janik, is [naar de mening van Ibsch] van essentieel belang voor de roman in brieven. De roman in brieven geeft een dubbele communicatiestructuur te zien en niet een driedubbele, welke laatste Janik voor het vertellende genre veronderstelt.’ (blz. 44-45) In de briefroman is de verteller immers als het ware achter de verschillende briefschrijvers verdwenen, en de impliciete lezer is verdwenen achter de ontvangers van de brieven. In deze romans zijn de briefschrijvers en de briefontvangers de personages. Het tweede communicatieniveau is derhalve verdwenen achter het derde. Alleen wanneer aan de briefroman een fictionele editeur is toegevoegd, is ook daar het tweede communicatieniveau relevant, hoewel het belang ervan daarbij wel beperkt blijft. Na deze correctie bij Janik te hebben aangebracht, stelt Ibsch twee tekstsoorten tegenover elkaar, hij-teksten en ik-jij-teksten. Hij-teksten worden in de derde persoon enkelvoud verteld. Ik-jij-teksten zijn teksten waarin een ‘ik’ zich richt tot een ‘jij’; onder deze categorie vallen o.a. de romans in brieven. Waar het Ibsch hier om gaat is dat in een hij-tekst het zogenaamde referentiekader in principe uitbreidbaar is. Omdat de verteller buiten zijn verhaal staat, kan hij in zijn commentaar alles toevoegen wat hij maar wil. In een ik-jij-tekst kan dat niet; de verteller is gebonden aan het referentiekader van de ‘ik’; de enige mogelijkheid om in een briefroman het referentiekader uit te breiden, is het aantal briefschrijvers te vergroten. Als er maar twee briefschrijvers zijn, is het referentiekader dus betrekkelijk nauw; denk hierbij aan de ‘schraalheid’ die Binnendijk heeft gesignaleerd voor dit soort romans in brieven, dat hij correspondentieromans noemt. Ibsch vervolgt dan met een korte verhandeling over de ontwikkeling van de roman in brieven in de tweede helft van de 19e eeuw en in de 20e eeuw. Na de bloeitijd van de briefroman in de 18e eeuw krijgt hij steeds minder kans, evenals de hij-roman met het alwetende vertellersperspectief. (Waarom dat zo is, doet er nu niet zo erg toe, hoe instructief het betoog van Ibsch hier ook is.) ‘Produktief worden enerzijds de stream-of-consciousness-techniek met de procédés “erlebte Rede” en “monologue intérieur” en aan de andere kant de naar het dagboek tenderende ik-roman.’ (blz. 48) Toch verschijnt zo nu en dan nog wel een roman in brieven. | |
[pagina 347]
| |
De vraag die Ibsch zich vervolgens stelt is deze: Heeft door de opkomst van nieuwe romanvormen de oudere vorm van de briefroman een verandering in functie ondergaan? Ibsch kiest drie voorbeelden om deze vraag te beantwoorden. 1. De in 1957 geschreven briefroman Abenteuer der Tugend van Luise Rinser blijkt geheel traditioneel te zijn, in vorm en functie. 2. Verandering van vorm èn functie treffen we aan in Die neuen Leiden des jungen W. van Ulrich Plenzdorf, uit 1973. De brief moet gedeeltelijk plaats maken voor de (getranscribeerde) geluidsband; de bron (Goethes Werther) wordt citaat. De functie is als parodistisch te karakteriseren, en wel op grond van de beide genoemde vormkenmerken. 3. Alleen een verandering in functie treft Ibsch aan in De taal der liefde van Gerard Reve, uit 1972. Deze roman is opgebouwd als een drieluik. De beide zijluiken zijn een ik-roman. Het middendeel bestaat uit echte brieven, die Reve geschreven heeft aan Carmiggelt. Hierdoor, aldus Ibsch, treedt defictionalisering van de roman op, niet alleen ten aanzien van het middendeel, maar ook de beide zijluiken ondergaan daarvan de invloed. In dit verband nu noemt zij ook Heden ik, morgen gij. ‘Niet-fictioneel is namelijk de aan het eind afgedrukte correspondentie tussen Marsman en Vestdijk (waarbij ik [= Ibsch] het overigens betreur dat deze correspondentie aan het eind is gebundeld en niet verspreid door de roman heen is afgedrukt). Door de briefwisseling tussen de beide concrete auteurs heeft de poëtologische reflectie ingang in de roman gevonden.’ (blz. 53) In termen van Janik betekent dit dat er een verschuiving in het derde communicatieniveau heeft plaatsgevonden, zowel in De taal der liefde als in Heden ik, morgen gij. ‘De interne communicatie (niveau 3) wordt vervangen door een additionele externe: namelijk de communicatie, waarin auteur en lezer bepaald zijn (...)’: Reve en Carmiggelt enerzijds, Marsman en Vestdijk anderzijds, (blz. 53) De hier geselecteerde onderwerpen uit de voordracht van Ibsch kunnen een interessante handleiding vormen voor een nadere beschouwing van hetgeen in Heden ik, morgen gij aan de hand is. Ik zal in vier punten op het betoog van Ibsch antwoorden, waarbij haar uitspraken in omgekeerde volgorde nog eens aan de orde komen. 1. Het afdrukken van de briefwisseling tussen Marsman en Vestdijk - wat overigens alleen in de 2e druk en in de laatste druk (1983) is gebeurd - werkt m.i. niet defictionaliserend. Integendeel, het versterkt zelfs het fictionele aspect van de roman. Juist omdat de lezer een kijkje in de keuken krijgt, wordt hij expliciet gesteund in zijn aanvaarding van de roman als een fictioneel verhaal. M.i. geldt iets dergelijks voor De taal der liefde, maar daarover valt te twisten. Alleen een enquête onder de lezers zou kunnen uitmaken of hier inderdaad van defictionalisering sprake is. 2. Dit wil niet zeggen dat in Heden ik, morgen gij helemaal geen defictionalisering zou zijn aan te wijzen. Die is er zeer zeker, en wel in de mate waarin deze roman een sleutelroman kan worden genoemd. Voor de lezer die enigszins thuis is in de literatuurgeschiedenis, verwijst het tijdschrift ‘Phoenix’, waarop Snellen zoveel kritiek heeft, naar Forum (blz. 68), en is Eduard Bot, de manager van Phoenix, het alter ego van Forums redactie-secretaris Everhard Bouws (blz. 72). Op bladzijde 135 wordt ene Bob Hanf genoemd, een kennis van de romanpersonages, maar óók van Marsman en Vestdijk. Men leze over deze Bob Hanf de interessante studie van Toke van Helmond, | |
[pagina 348]
| |
die over hem schrijft mede in verband met Heden ik, morgen gij.Ga naar voetnoot9 3. Voor zover Heden ik, morgen gij een sleutelroman genoemd kan worden, wordt de roman ook gekenmerkt door een zekere verruiming van het referentiekader, wat volgens Ibsch in een briefroman alleen mogelijk is door een polyperspectief. Indirect wordt immers het wereldje van Forum bij het verhaal betrokken. Maar die verrruiming van het referentiekader is ook nog met andere middelen bereikt. Ik denk aan het bijzonder hoge aantal verwijzingen naar bekende auteurs: Rilke, Thomas Mann, Dostojewski, Oscar Wilde, Nietzsche en vele andere. Hiertoe behoren ook de verwijzingen naar het parapsychologisch onderzoek van Richet, Crookes, Schrenk-Notzing, Staudemaier. Kortom, vrijwel het hele interessegebied van onze elite auteurs uit de jaren dertig wordt opgeroepen en heeft zijn betekenis voor de roman gekregen. Tot deze elite behoren natuurlijk in de eerste plaats Marsman en Vestdijk zelf. Van Millingen en Snellen noemen hen meermalen. Zo schrijft Snellen in zijn vierde brief: ‘Ik verwacht dan ook zeker dat het nu eindelijk eens uit zal zijn met dat dwaze gedweep van onze vriend Vestdijk met die duistere Paul Valéry en die zedeloze meneer Joyce.’ (blz. 68) Het kan niet anders of dergelijke uitlatingen werken sterk ironiserend. Iedere in de literatuur ingevoerde lezer weet dat Van Millingen als romanpersonage niet gelijk gesteld mag worden aan Vestdijk, en Snellen niet aan Marsman. Voor de personages Van Millingen en Snellen zijn deze twee dan ook niets anders dan een paar bekende auteurs uit de jaren dertig. Maar voor de lezer, die weet welke auteurs àchter deze romanpersonages staan, ligt dat anders. 4. Deze voorbeelden van ironie vormen een vloeiende overgang naar het vierde punt dat ik uit het betoog van Ibsch wil aanroeren. Volgens haar zou de roman in brieven, afgezien van de editeursfictie, niet het tweede communicatieniveau van Janik kennen, nl. het communicatieniveau van de verteller en de impliciete lezer. Wat echter laat Heden ik, morgen gij op dit punt zien? Al aan het begin van zijn eerste brief schrijft Snellen aan Van Millingen: ‘Het eenige wat ik in al die jaren van je hoorde of zag (maar eerlijk gezegd, minder hóórde dan zag), waren af en toe wat gedichten. Ik vond ze heel goed, of tenminste heel expressief, maar erbarmelijk onmuzikaal!’ (blz. 5) Binnen de verhaalwereld gaat het hier om gedichten van Van Millingen, maar de ingevoerde lezer begrijpt onmiddellijk dat deze Van Millingen hier net zulke gedichten heeft geschreven als Vestdijk toentertijd publiceerde. Met andere woorden, deze woorden van Snellen zijn niet alleen gericht tot Van Millingen, maar ook tot de impliciete lezer! En wie richt deze woorden tot de impliciete lezer? Niemand anders dan de verteller, of als u wilt de impliciete auteur, die hier achter het personage Snellen te voorschijn komt. Hetzelfde zien we ook elders gebeuren. In zijn vierde brief aan Snellen schrijft Van Millingen: ‘Vriend Wevers mag een magiër zijn, een “witte magiër” (maak een gedicht op hem, zeg, als posthume bijlage bij je bundeltje “Witte Zielen”!), (...)’ (blz. 77). Ook dit is voor de impliciete lezer geschreven, een lezer die weet dat Marsman in 1930 de gedichtenbundel Witte vrouwen | |
[pagina 349]
| |
heeft gepubliceerd. En ook hier treedt van achter het personage Van Millingen de verteller (of impliciete auteur) Vestdijk te voorschijn. Ook dit is weer een vorm van literaire ironie. Op bladzijde 113 van de roman neemt Marsman deze hint over, wanneer hij Don Pedro, in diens gesprek met Snellen en Wevers, de bundel ‘Witte Zielen’ ter sprake laat brengen. Hoe subtiel deze ironie kan zijn, toont het volgende fragment aan. Snellen schrijft: ‘Ik vind (...) altijd iets naars in het afgeven op ons vroeger werk. Beter lijkt het mij eenvoudig te zeggen: goed of slecht, maar het is mijn werk, zoo ben ik destijds geweest. Het verloochenen van een stuk van onszelf is, behalve onbegonnen werk, meestal ook een beetje oneerlijk en diplomatiek en gebeurt vooral met de bijbedoeling om door die verloochening vrij te komen van een stuk kwellend verleden.’ (blz. 15) Deze mening van Snellen staat dit keer diametraal tegenover die van Marsman. Nog maar kort geleden, in 1933, had hij, in ‘Naamloos en ongekend’, het eerste van zijn Drie autobiografische stukken, met klem en als een hartekreet precies het tegenovergestelde geponeerd.Ga naar voetnoot10 En alweer, de ingevoerde, de impliciete lezer, weet dit. Een laatste voorbeeld geef ik weer uit de koker van Vestdijk. In zijn eerste brief aan Snellen zet Van Millingen hun beider karakter scherp tegenover elkaar. Onder meer zegt hij wat Snellen mist, met de implicatie dat hij, Van Millingen, die kenmerken wèl bezit: ‘de overgangen (...), de buitenbuurten, de gezellige omwegen, de zelfkant, de zwijnekotten, in één woord: al het klein en geniepig gedoe daar waar de mensch op de natuur botst, en zich in en door die botsing ontbindend, listig en vuil en brokkelig wordt, dat ontgaat je.’ (blz. 9) Met deze zelfkarakteristiek van Van Millingen is een versterkt en eenzijdig portret van Vestdijk gegeven. Het woord ‘zelfkant’ wordt erin gebruikt. Dit nu is de titel van een gedicht van Vestdijk, dat hij kort te voren had gepubliceerd, in De gids van 1933. Deze werkwijze, dit ironisch spelen met het auteurschap, heeft van het begin af in de bedoeling gelegen. Op 7 maart 1934 schrijft Marsman immers onder meer aan Vestdijk: ‘Ga je er mee accoord dat wij deels de echte S.V. en H.M. zijn, deels een rol spelen?’ (blz. 282) Van Janiks theorieën konden zij natuurlijk nog niets weten. Niettemin is het een feit dat zij door middel van de ironie het tweede niveau van Janik in hun roman hebben weten te handhaven. Of dat al eerder, door andere auteurs, is gepresteerd, weet ik niet. Het zou de moeite waard zijn dat na te gaan. Maar indien Marsman en Vestdijk de eersten zijn geweest, is Heden ik, morgen gij eveneens een voorbeeld van een moderne ontwikkeling van het genre, maar op andere gronden dan Ibsch aanvoert: namelijk verruiming van het referentiekader en gebruikmaking van drie communicatieniveaus. | |
Een tweetal literair-biografische aspectenTot nu toe heb ik de paranormale kwaliteiten van Wevers slechts terloops vermeld. De reden was dat mijns inziens Wevers' strapatsen op dit gebied geen belangrijk aspect vormen van de eigenlijke structuur van de roman, hoe zeer ook bij eerste lezing de bedoelde scènes de aandacht tot zich mogen trekken. Niettemin is het een opmerkelijke | |
[pagina 350]
| |
manier om de figuur van Wevers nader in te vullen. Hoe is deze voorkeur de roman binnengekomen? De briefwisseling tussen Marsman en Vestdijk óver de roman maakt duidelijk dat het idee van een occult begaafde Wevers uit de koker van Vestdijk is gekomen (blz. 284). Aangezien ik niet zo diep in Vestdijk ben doorgedrongen als de heren Wadman en Visser, kan ik niet veel verder gaan dan te signaleren dat alleen al Vestdijks belezenheid op dit gebied, reeds in 1934, een nader onderzoek rechtvaardigt naar het belang ervan voor zijn leven en werken. Behalve Heden ik, morgen gij noem ik nog: De verdwenen horlogemaker uit 1939, Eddy Wesseling uit De redding van Fré Bolderhey, van 1948, De vijf roeiers uit 1951 (met vijf getuigen van een moord die niét heeft plaatsgehad), Mevrouw Hagoort uit De beker van de min, van 1957, Bericht uit het hiernamaals van 1964, Het spook en de schaduw van 1966, en ten slotte De leeuw en zijn huid van 1967 (een huid die een fatale kracht uitoefent op degene die hem bezit). Dat het occulte niet alleen een motief is in Vestdijks fictionele werk, maar dat hij er ook in zijn leven kennis mee heeft gemaakt, blijkt uit een lang artikel in Vrij Nederland van 18 april 1981, geschreven door Frits Abrahams. Dit artikel behandelt voornamelijk Vestdijks verhouding tot Henriëtte van Eyk, waarbij Jeanne van Schaik-Willing als de belangrijkste bron fungeert. Ik citeer: ‘Ans Koster [Vestdijks compagne] was actief spiritiste en bedreigde Henriëtte en Simon soms met occulte wraakoefeningen. Als hij de liefde zou voortzetten, zou ze ervoor zorgen dat hij met krankzinnigheid of blindheid geslagen werd. Vestdijk kon er licht spottend over praten, alsof hij daarmee zijn angst wilde bezweren. Jeanne van Schaik: Ik heb het wel eens meegemaakt dat we met vrienden bij mij zaten te eten en Vestdijk opeens wegliep omdat Ans hem vanuit Doorn zou zitten betoveren. Hij zei: Het enige wat me nu helpt, is het schrijven van een gedicht.’ Theun de Vries vertelt dat Ans Koster eens heeft gezegd: ‘“Als ik dood ben, zal ik je niet met rust laten.” Vestdijk vond dat heel naar, en dat is het ook, zelfs als je er niet in gelooft.’ Nu heeft het bovenstaande zich afgespeeld tussen 1945 en 1962, de duur van de vriendschap met Henriëtte van Eyk (zie bovengenoemd artikel). Het heeft dus geen direct belang voor Heden ik, morgen gij. Maar het maakt ons wel extra opmerkzaam op Vestdijks verbazende belezenheid in dit onderwerp in 1934. Het is immers op het eerste gezicht niet aannemelijk dat hij zich toen al zo intensief met de parapsychologie zou hebben beziggehouden, als hij niet om een of andere reden toen al zich persoonlijk erbij betrokken had gevoeld. Pas in 1935 is Ans Koster zijn huisgenote geworden.Ga naar voetnoot11 De brief aan Marsman dateert van 14 maart 1934. Mijn laatste opmerking over Heden ik, morgen gij geldt de volgende vraag: Waarom ging Vestdijk zo snel en hartelijk op het voorstel van Marsman in om samen een roman te schrijven? Eigenlijk had hij niet veel tijd. Hij zegt dat ook min of meer in zijn antwoord op Marsmans uitnodiging: Eigenlijk wilde hij ‘eerst zelf “grotere” dingen publiceeren (...). Na mijn “mislukte” roman van verleden jaar [hij bedoelt Kind tussen vier vrouwen] ben ik nu aan een andere bezig [Terug tot Ina Damman], die in April | |
[pagina 351]
| |
klaar moet zijn, en daarna heb ik andere plannen.’ (blz. 276) Die andere plannen heeft hij ook in hoog tempo, in dezelfde tijd als Heden ik, morgen gij, gerealiseerd: in 1935 de twee korte verhalen De dood betrapt en De bruine vriend, en de roman Else Böhler, Duitsch dienstmeisje; in 1936 verscheen, behalve Heden ik, morgen gij, bovendien Meneer Visser's hellevaart. Het was onder de collega's ook algemeen bekend dat Vestdijk de werkezel onder hen was, voor wie zij meer en meer een groot ontzag ontwikkelden vanwege zijn kundigheid en eruditie. Niettemin gaat Vestdijk onmiddellijk op Marsmans voorstel in. Hij voegt daar het volgende aan toe: ‘Wat de te volgen werkwijze betreft, geloof ik, dat we ons zoo weinig mogelijk moeten binden, noch aan een programma, noch aan een rol of een bepaalde houding. Het voordeel van brieven tegenover den roman is juist deze ongedwongenheid, het niet gefixeerd zijn van een schema. De briefvorm stelt in staat om uit te rusten van de intrige als vooropgezette dwang. Wanneer de intrige zich, secundair, uit de vrije gedachtenwisseling ontwikkelt, des te beter. (...) (Ik geloof) dat juist voor naturen met subjectief-lyrischen inslag [hier doelt hij ongetwijfeld op Marsman] de brief-, dagboek-, of mermoirevorm buitengewoon heilzaam is, zij 't ook alleen als overgang, als training voor den constructieven romanvorm, die anders te plotseling volgt op de kleinere vormen waaraan men aanvankelijk geofferd had. In deze opvatting werd ik, behalve door jouw ervaringen met mijn eigen werk, nog gestijfd door jouw roman [De dood van Angèle Degroux], die ik pas las, en waarin me vooral die gedeelten bevielen, die min of meer buiten het vooropgezette schema vielen en daardoor spontaner konden zijn (...). En hoewel ik den geheelen roman althans uitstekend geschreven vond, mijn voorkeur gaat toch altijd uit naar stukken als die brief over Parijs (Forum '33) (...).’ Vestdijk denkt hier aan het autobiografische stuk Drijfzand.Ga naar voetnoot12 In het vervolg van hun briefwisseling zien we dan Vestdijk, méér dan Marsman, initiatieven ontwikkelen en de te volgen weg nader uitstippelen. Zelfs wie alleen de roman heeft gelezen, zal gemerkt hebben dat de sturing voornamelijk bij Van Millingen berust. Zoals misschien al is opgevallen, heb ik in mijn analyse telkens juist uit diéns brieven moeten citeren om de structuur te kunnen verduidelijken. Ik heb daarbij opgemerkt dat het geval-Van Millingen gespiegeld wordt door het geval-Snellen, zoals dat in de zesde brief van Van Millingen wordt geformuleerd, en wat door de aanvankelijke keuze van de titel, ‘Jaap Wevers in Duplo’, bevestigd lijkt te worden. Maar ook heb ik gesignaleerd dat deze reduplicatie in het geval-Snellen minder duidelijk is uitgewerkt. Tot welke gevolgtrekking leidt dit alles? Ik zou de hypothese willen wagen, dat Vestdijk zo snel en hartelijk op Marsmans voorstel is ingegaan om hem te helpen, zodat hij op den duur betere romans en verhalen zou leren schrijven. Wat had Marsman immers tot nu toe op dit gebied gepresteerd? In 1929 een kort verhaal, Bill, gepubliceerd in De vrije bladen, maar vervolgens door Marsman verworpen.Ga naar voetnoot13 In 1930 weer een kort verhaal, A.-MB, dat hij wèl heeft | |
[pagina 352]
| |
gehandhaafdGa naar voetnoot14, evenals De bezoeker uit 1931.Ga naar voetnoot15 Zijn eerste roman, Vera, uit 1931 en in De vrije bladen verschenen, is weer door hem zelf, maar ook door zijn vrienden, geen publikatie in boekvorm waardig gekeurd, ondanks de pogingen van Du Perron de tekst te verbeteren.Ga naar voetnoot16 In 1933 verscheen De dood van Angèle DegrouxGa naar voetnoot17; het boek werd met matig enthousiasme ontvangen; we hebben al gezien hoe voorzichtig Vestdijk zijn oordeel aan Marsman kenbaar maakte. In 1938 werd het met hulp van Du Perron omgewerkt. Afgezien van de autobiografisch getinte verhalen, wijst dit alles dus niet op een succesvolle carrière als romanschrijver. Wanneer we de roman en de erbij gevoegde briefwisseling lezen vanuit de hypothese dat Vestdijk de kongsie met Marsman is aangegaan om hem uit zijn romanschrijversmoeilijkheden te helpen, wordt veel duidelijk. Begrijpelijk wordt de niet geheel uitgewerkte parallel Van Millingen-Snellen, in hun verhouding tot Wevers. We krijgen oor voor de didactische toon in Vestdijks brieven aan Marsman, hoe goed hij deze overigens getracht heeft te dempen. Wanneer hij in zijn eerste brief eerst van zijn eigen omvangrijke plannen heeft gewaagd, laat hij daarop volgen: ‘Daartussen door zou ik natuurlijk best, b.v. eens per maand, een brief van 5-10-15 pag. kunnen en willen schrijven, en ik geloof ook inderdaad, dat dit in alle opzichten stimulerend kan zijn.’ (blz. 276) Stimulerend voor wie? Het is jammer dat de briefwisseling tussen Vestdijk en Marsman niet volledig is afgedrukt. Misschien zouden we dan meer zekerheid over deze kwestie kunnen krijgen. Dit maakt eens te meer duidelijk, hoe nodig het is dat we meer over deze beide auteurs te weten komen. |
|