| |
| |
| |
Boekbeoordeling
De Gentse spelen van 1539. Uitgegeven door B.H. Erné en L.M. van Dis (†). 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1982 (Nijhoffs Nederlandse Klassieken). 2 dln., 647 blz. ISBN 90 247 91561.
Met deze nieuwe uitgave van de Gentse spelen lossen Erné en Van Dis - het aandeel van de laatstgenoemde is, zo blijkt, maar gering geweest - een bijna vijftig jaar oude belofte in. Inleiding en annotaties, in 1939 in het vooruitzicht gesteld, zijn thans verschenen, vergezeld van de (slechts licht gewijzigde) teksteditie van 1939, die antiquarisch moeilijk meer te verkrijgen was. Die inleiding tot de spelen, verdeeld in een algemene inleiding en inleidingen tot de afzonderlijke spelen vormt een belangrijke bijdrage tot de studie van het rederijkersdrama.
Met name bij de behandeling van de bouw van de spelen introduceert Erné een aantal begrippen en onderscheidingen die uitermate bruikbaar zijn. In de Gentse druk van 1539 staat bij de eerste regels van elk spel in de marge, boven de lijst van personages, ‘Prologhe’. Maar deze uniformiteit is schijn: er zijn grote verschillen in de manier waarop de spelen beginnen. Erné maakt onderscheid tussen introductie (begroeting, ev. heilwens) en proloog (engagerende inleiding), en wijst de variaties aan die in de praktijk mogelijk blijken. Bij de spelen van Everaert bijvoorbeeld zou een dergelijke benadering ongetwijfeld eveneens zeer vruchtbaar zijn. Ook het onderscheid tussen beschouwende en belevende spelen lijkt van veel belang, al levert de toepassing ervan in de praktijk nog wel de nodige moeilijkheden op. Erné worstelt daar zelf ook mee, zoals blijkt wanneer hij, onmiddellijk na de introductie van het onderscheid, dat wat hij typerend vindt voor de beschouwende spelen ook toeschrijft aan enkele van de spelen die hij zelf tot de belevende rekent. Raadpleegt men de teksten van de laatstgenoemde spelen, dan wordt deze verwarrende uitspraak wel begrijpelijker, maar dat neemt niet weg dat nadere precisering van wat nu eigenlijk de doorslag moet geven hier op zijn plaats zou zijn geweest.
Voor de analyse van kleine rederijkersspelen, d.w.z. spelen die slechts uit één metascène bestaan, is wat Erné opmerkt over de samenhang tussen geleding en rijm van veel betekenis. Binnen de scènes van dergelijke spelen - gemakkelijk herkenbaar aan opkomst en/of afgang van personages - blijken ‘tekstdelen’ te kunnen worden aangewezen, waarvan de grenzen gemarkeerd worden door ‘rijmscheiding’ (= door het ontbreken van de rijmbreking tussen de opeenvolgende clausen) soms aangevuld met verschil in gebruikte rijmsoort. Sommige Gentse spelen blijken alleen in scènes, andere alleen in tekstdelen, weer andere in beide, nog weer andere in het geheel niet onderverdeeld te zijn. Voor de meeste spelen is Erné's betoog hier zeker overtuigend, maar problematisch lijkt het geval van Nieuport, omdat de grenzen van de tekstdelen daar volgens Erné midden in de clausen liggen en niet op het einde ervan. Er is hier dus geen samenhang met het verschijnsel van de rijmscheiding. Verweer tegen een alternatieve indeling of tegen de stelling dat er helemaal geen onderverdeling is (zoals in de spelen van Loo en Cortrijcke), is dan moeilijk. Een andere vraag die in dit verband rijst, is waarom in het spel van Ipre (alleen verdeeld in tekstdelen) de rijmscheidingen bij vs. 288, 379 en 495 niet als tekstdeel-grens in aanmerking komen en andere rijmscheidingen wel. De stelling van Erné omtrent de samenhang van tekstdelen en rijmscheidingen zou, zo blijkt hier, verder onderbouwd moeten worden door een onderzoek naar de
| |
| |
functies van de rijmscheiding, op welke plaats ook, in alle negentien spelen.
Zeer vruchtbaar voor de analyse van de spelen is wat Erné opmerkt over de personages door erop te letten in hoeverre zij, bijvoorbeeld als helpers, ook op zichzelf betrekken wat ze als troost voor de hoofdpersoon te berde brengen en in hoeverre een door twee personages uitgesproken tekst ook door één personage zou kunnen worden uilgesproken. Is van dat laatste sprake, dan gebruikt hij daarvoor de duidelijke term ‘homogeen paar’. Hij bespreekt ook verschillende functies van deze, wat hij noemt, vorm van verzwaring.
Aangezien Erné wat inrichting en gebruik van het toneel betreft dezelfde opvattingen blijkt te zijn toegedaan als die welke door de tweede ondertekenaar van deze recensie enige jaren geleden werden verdedigd, mag men zijnerzijds op dit deel van Erné's betoog niet veel kritiek verwachten. Onduidelijk is waar Erné de hemellift denkt, als hij zegt dat die ‘aan een van de vleugels’ was geïnstalleerd. Uit de tekst van Audenaerde, Leffynghe en Caprijcke kan nauwelijks worden afgeleid dal er van de lift gebruik is gemaakt. De tekst van de toneelaanwijzing betreffende een toog in Deynze lijkt duidelijk: ‘Hier tooght men Christum ten hemel varende’. Maar de tekst van het spel heeft ter plaatse ‘ziet (...) Christus, die voor den volcke opghenomen es met eender wolcke ‖ Ende heift hem ghezet ter rechterhandt (...) Gods’. De interpretatie van Erné gaat er - terecht - vanuit dat de lift er is, als een vanzelfsprekend onderdeel voor iedere rederijkers-toneelstellage. Geen van de auteurs lijkt zich echter op voorhand te hebben willen vastleggen op het gebruik ervan.
Zowel in de inleiding op de hele bundel als in die op elk spel afzonderlijk wordt veel aandacht gewijd aan de togen. Wat daar opgemerkt wordt over groepering en functie ervan en over het inlassen van een kleine toog om de overgang van een serie van togen in een volgende serie te vergemakkelijken, is zeer verhelderend. Misschien is het omdat het betoog in verschillende fasen is ontstaan, dat terminologie, tellingen en opvattingen hier niet helemaal goed op elkaar zijn afgestemd. Bij een meer systematische benadering had eerst moeten worden vastgesteld wat de in Gent aanwezige kamers onder een ‘figuere’ verstaan. Die begripsbepaling had tot een kritische bespreking kunnen leiden van de vraag of de toespelingen op een fontein en een rijs in de introducties van resp. Thienen en Bruessel wel op figueren kunnen slaan en of de herbergscène in Caprijcke, het zenden van Dlevende woordt in Bruessel, en in Edinghe ‘de lusthof van Mensche’ en ‘het ziekbed van de Wet’, wel als figueren mogen worden aangeduid zonder dat dit ook consequenties heeft voor de aantallen figueren die men in de andere spelen aanwijst. Al staat vast dat in de Gentse druk niet consequent in de marge is aangegeven dat er een toog wordt vertoond, nu heeft het er de schijn van dat er sprake is van ad hoc-oplossingen om Caprijcke en Edinghe aan een - binnen de eisen van de wedstrijd - voldoende aantal togen te helpen. Overtuigender is Erné's betoog over niet in de marge gesignaleerde togen in de spelen van Thienen, Brugghe en Bruessel, waarvoor hij kan steunen op de aanwezigheid resp. van op togen aansluitende gebedsrefreinen, van een oproep ‘Wilt... anschauwen’ en van het feit dat een personage uit de toog het woord krijgt. Minder steun in de tekst vindt Erné's veronderstelling dat in Thielt bij vs. 170 een toog vertoond wordt. Zo dat het geval is, dan, zou men zeggen, ook bij vs. 164. Verwarrend is dat bij de opgave van het
aantal togen per spel de veronderstelde togen soms wel, soms niet zijn meegeteld en daarnaast soms
| |
| |
ook nog zijn opgenomen in een tussen () geplaatst totaal. Deze opgave heeft dan ook een ander totaal over de hele wedstrijd dan de lijst van naar onderwerp alfabetisch gerangschikte togen, waarin overigens de toog met het bloedend crucifix ten onrechte aan Thielt in plaats van aan Thienen wordt toegeschreven.
In de inleiding op het spel van Axcele stelt Erné dat men zich, ook waar twee of meer figueren samen vertoond werden (zoals in Meenene), toch de Axcelse gang van zaken, nl. het succesievelijk openen van de compartimenten, moet voorstellen. Dit lijkt voor discussie vatbaar. In Axcele vraagt de hoofdpersoon telkens ‘tooght ons noch wat’ en ‘tooght ons noch figuere’, terwijl uit het rijm blijkt dat er, voordat het commentaar bij elke toog inzet, telkens even gepauseerd kan worden om de toog eerst op het publiek te laten inwerken. In Meenene daarentegen wordt uitsluitend aan het begin van elk van de twee groepen van togen de aandacht erop gevestigd dat er iets te zien is, opdracht gegeven de gordijnen te openen en de verbinding van de clausen door middel van het rijm doorbroken om te kunnen pauseren. In Brugghe zegt een van de personages aan het begin van de tweede groep van togen die hier valt te onderscheiden: ‘Wilt hier anschauwen, boven, benedeN’, en is eveneens alleen aan het begin van beide groepen van togen een rijmscheiding aanwezig. Figueren kunnen dus niet alleen achtereenvolgens, maar ook tegelijkertijd worden getoond. Met name in het laatste geval is het verband tussen de togen een nadere bespreking waard, die had kunnen leiden tot een duidelijke en systematische hantering van de, termen ‘dubbelfiguere’, ‘dubbele toog’, ‘samengestelde toog’ en ‘samen vertoonde togen’.
Bij vergelijking van de inleidingen op de afzonderlijke spelen valt het op dat er een bepaalde onzekerheid is ten aanzien van de togen die de steniging van Stephanus tot onderwerp hebben. Bij de toog van Axcele geeft tekst noch toneelaanwijzing enige aanleiding voor de veronderstelling dat tegelijk met de steniging ook een scène in de hemel wordt vertoond. Bij Thielt en Wynoxberghe is in de toog van de steniging een opschrift aangebracht dat vermeldt wat Stephanus tijdens de steniging ziet. Op blz. 599 wordt dan ook met betrekking tot Wnynoxberghe gesteld, dat er geen sprake is van gelijktijdige vertoning van Christus ter rechterhand Gods. Op blz. 242 daarentegen wordt dit voor Wynoxberghe zowel als voor Thielt nog mogelijk geacht. Bij Deynze tenslotte wordt voor deze kwestie verwezen naar Axcele, Thielt en Wynoxberghe, terwijl in dit geval de tekst (eigen woorden van Stephanus), de toneelaanwijzing en het feit dat in de voorafgaande toog Christus al ter rechterhand Gods te zien was, erop duiden dat nu juist wèl tegelijkertijd een scène in de hemel en een op aarde werd getoond.
In de inleidingen op de afzonderlijke spelen schenkt Erné behalve aan de personages en aan inhoudelijke en formele aspecten van de bouw van het spel, ook systematisch aandacht aan de opvoering en aan de godsdienstige opvatting. Wat het oordeel over het laatstgenoemde betreft, schuift hij in bijna de helft van de gevallen op de schaal ‘orthodox - nieuwgezind - reformatorisch’ één positie naar links op in vergelijking met Van Dis' Reformatorische rederijkersspelen uit de 16e eeuw (Groningen 1939). Drie factoren van algemene aard spelen hierbij een rol. In de eerste plaats hecht Erné terecht minder belang aan het zwijgen van een auteur over de kerk en haar genademiddelen. Een nieuw element, vergeleken met Van Dis, is de herkenning van typisch lutherse termen en wendingen. Voor sommige spelen kan gebruik van de Liesveldtbijbel worden aangetoond. Tenslotte betrekt Erné ook de in 1540 gepubliceerde refe- | |
| |
reinen van de aan de wedstrijd deelnemende kamers in de beschouwing, ervan uitgaande dat referein en spel wel van dezelfde auteur, althans niet met elkaar in strijd zullen zijn. Hoe gewaagd die veronderstelling is, toont hij zelf aan door te wijzen op de discrepantie tussen spel en referein van Cortrijcke, waarbij hij veronderstelt dat in het later geschreven referein de kritiek op het spel is verwerkt. Zijn ontdekking dat het spel van Nieukercke sterk leunt op Gnapheus' Een Troost ende Spiegel der Siecken (1525), levert geen verschil van inzicht met Van Dis op. Voor Wynoxberghe betekent zijn stelling dat dit spel van dezelfde auteur is als dat van Thielt, een afwijking van Van Dis in de richting van wat deze met betrekking tot Thielt stelde. Analyse van het gehanteerde dramatische procedé toont aan dat het spel van Meenene minder innerlijk tegenstrijdig is dan wel werd aangenomen.
Bij Brugghe bespreekt Erné het mogelijk auteurschap van Everaert. De overeenkomst (qua opzet en structuur) met Everaerts Nyeuwen Priester, zoals door Erné aangewezen, is toch niet zo overtuigend. Het personage Twyffelic Zin is in het laatstgenoemde spel een aanvaller die pas op het allerlaatst tot zwijgen kan worden gebracht, in het in Gent opgevoerde spel een naïeveling wiens ondiepe overtuiging gemakkelijk in de goede richting kan worden omgebogen. Doorslaggevend lijkt nog steeds het voorkomen van Everaerts zinspreuk op een cruciale plaats in de Brugse bijdrage aan de Gentse wedstrijd. Men zou dan ook niet hoeven spreken van een impasse op gezag van Van Mierlo's oordeel dat er voor Everaerts auteurschap geen bewijs is. Interessant zijn de door Erné aangewezen sterke overeenkomsten tussen Thielt en Wynoxberghe, die hem brengen tot de al genoemde stelling dat deze spelen van dezelfde auteur zijn. Jammer dat het in twee kolommen afgedrukte overzicht van de inhoud der spelen hopeloos in de war is geraakt. In de inleiding van Bruessel drukt Erné het door hem gevonden Brusselse lied af, dat - gezongen als het nog jaren na dato werd in de kring der protestanten - getuigt van de belangrijke plaats die de Gentse wedstrijd in de religieuze ontwikkeling van de Nederlanden heeft gehad. Dit vergoedt evenwel niet geheel en al het verlies van het liedje waarmee Gheestelic sin het spel opent en dat als in de Antwerpse drukken voorkomende ‘belangrijke variant’ had moeten worden opgenomen, samen met de erop volgende toneelaanwijzing.
De inleiding op Caprijcke heeft een aparte paragraaf over het taalgebruik die, in tegenstelling tot een dergelijke paragraaf bij Nieuport, eigenlijk wat overbodig is. Bij Audenaerde komen twee nieuwe feiten aan het licht. De tekst is jarenlang bestudeerd - maar hoe? - zonder dat werd opgemerkt dat de drukker de bladen 2-3 en 4-5 van zijn kopij met elkaar van plaats had laten verwisselen. De uiterst grillige toepassing van het rijm in het spel van Audenaerde wijst niet naar Matthijs de Castelein als auteur, maar naar het Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden, dat dan op grond van een verwijzing naar de ‘keyser van den lande’ moet worden beschouwd als na 1519 ontstaan. In dit verband kan hier nog worden meegedeeld dat uit hetzelfde, door de Zwarte zusters bewaarde archief van de rederijkerskamer(s) van Oudenaarde/Pamele waar Maegden vermoedelijk uit afkomstig is, in de vorige eeuw nog een tweede stuk is afgeschreven, en wel door Frans de Potter, die er een klein gedeelte van publiceerde in zijn Schets eener geschiedenis van de gemeentefeesten in Vlaanderen (Gent 1870).
De beschouwingen van Erné zijn het eerste voorbeeld van een systematische verge- | |
| |
lijking van de negentien Gentse spelen waarbij ook op andere aspecten dan alleen de religieuze is gelet. Die aanpak levert een rijkdom aan nieuwe inzichten op, niet alleen wat elk spel afzonderlijk, maar ook wat het genre betreft, omdat er nieuwe uitgangspunten moesten worden geformuleerd en nieuwe onderscheidingen geïntroduceerd, die bij de bestudering van andere spelen dan de Gentse uiterst bruikbaar zullen blijken. Bovendien werden in de loop van het onderzoek tal van belangwekkende vondsten gedaan, waarvan ik er hierboven een aantal vermeldde. Het is jammer dat met name het zicht op de rijkdom van de algemene inleiding wordt verduisterd door de wat rommelige opbouw ervan. Niet alleen lijkt het alsof de verschillende paragrafen in een andere volgorde zijn afgedrukt dan ze werden geconcipieerd, zodat men nu bij de openingszinnen van het boek het gevoel heeft met de deur in huis te vallen, er wordt ook te veel uitgeweid over zaken die in dit kader van minder belang zijn (rijm in de abele spelen, algemene eigenaardigheden van het taalgebruik van de rederijkers, dialectische aanpassingen in de Antwerpse nadrukken). De oplossing voor het afdrukken van verschillende lijsten (in een adem als het ware met de inleiding) en van de illustraties (op toevallige, anders blanco blijvende bladzijden) wekt heimwee naar de uit typografisch oogpunt zo schitterend verzorgde uitgave van 1939.
In Over het annoteren van teksten (in Studies voor Damsteegt. Leiden, 1981: 115-128) heeft C. van de Ketterij laten zien dat verschillende uitgaven van dezelfde tekst, hoewel gericht op dezelfde doelgroep, niet overeenkomen in aard en hoeveelheid van de toelichtingen. Deze verschillen kunnen worden verklaard uit een afwijkende opvatting van annoteren, ‘het toegankelijk maken van een tekst voor een bepaalde groep van lezers’ (p. 115). Dit ‘toegankelijk maken’ blijkt op verschillende wijzen te worden opgevat: 1. ‘het weer laten spreken, het doen herleven van de tekst’; 2. ‘het verstrekken van al die gegevens waarover de (i.c.) veertiende-eeuwse toehoorder als kind van zijn tijd “vanzelf” kon beschikken’; 3. ‘het toekennen van betekenis aan die tekst op grond van lexicale en grammaticale gegevens’.
Deze uitgave van De Gentse spelen van 1539 behoort tot de tekstedities waar in de inleiding iets met betrekking tot de annotatie geschreven wordt, - zij het summier. Het voornaamste vinden we op p. 47: ‘De tekstverklaring is zeer ruim, met het oog op lezers die weinig thuis zijn in het taalgebruik van de zestiende eeuw’. Erné geeft daarmee globaal het publiek aan waartoe hij zich met zijn annotaties richt, en uit zijn woorden kunnen we voorzichtig concluderen dat hij met zijn annotaties de tekst toegankelijk wil maken volgens de opvatting die Van de Ketterij als derde aanduidde. Dat houdt in dat bijvoorbeeld historisch-gerichte theologen of aankomende historici die de Gentse spelen als studiemateriaal willen gebruiken, heel wat vragen die zij vanuit hun discipline stellen, onbeantwoord (en zelfs ongesteld) zullen vinden, of vanuit hun kennis kunnen oplossen, en dat de lezer die zich eventueel taalkundig voldaan gevoelt, informatie op geschiedkundig, theologisch en ander gebied onthouden blijft; daarbij moet worden opgemerkt dat in de inleidingen bij de afzonderlijke spelen met name aan de ten grondslag liggende godsdienstige opvatting enigszins recht is gedaan. Tegen de achtergrond van het voorafgaande is Erné's opmerking: ‘Ik heb afgezien van toelichtingen die voor het begrip van de tekst niet noodzakelijk zijn’ (p. 47), wat ruim geformuleerd: ‘het begrip’ zullen we moeten verengen tot ‘taalkundige verstaanbaarheid’.
| |
| |
De door Erné gedane keuze is dan aanvaardbaar en duidelijk, en de uitgave dient te worden getoetst met respectering van die keuze.
De teksten werden, evenals in de heruitgave van 1939, uitgegeven naar de Gentse druk uit 1539 door Joost Lambrecht (bij de Wijze van uitgeven in dl. 1 p. 46 is niet vermeld van welk exemplaar gebruik is gemaakt: aangezien er binnen één druk echter onderlinge verschillen kunnen zijn als gevolg van correctie op de drukpers, zoals op p. 9 is aangegeven, zou een dergelijke vermelding gewenst zijn geweest). In de uitgave consequent aangebrachte wijzigingen t.o.v. de legger zijn in de inleiding op p. 47 vermeld. Met name de mededeling dat de leestekens volgens hedendaags gebruik zijn aangebracht, betekent dat er in de oorspronkelijke tekst fors kan zijn ingegrepen, waarmee evenwel de verstaanbaarheid ervan voor de lezer van vandaag sterk is verhoogd. In een enkel geval zal niet iedereen ten volle met de geleverde interpunctie instemmen: men kan zich bijvoorbeeld afvragen of in dl. 1 op p. 153 in r. 1 na woordt geen komma zou moeten staan, zodat de dat-zin uitbreidend i.p.v. beperkend geïnterpreteerd wordt, en of r. 34 op p. 154 niet met een komma afgesloten zou kunnen worden. Maar het betreft hier slechts punten van zeer ondergeschikt belang.
Aan de voet van de geboden teksten vindt de lezer allereerst een selectie uit de varianten die de overige 4 bekende 16de-eeuwse drukken van de teksten (zie dl. 1 p. 46) bevatten, zulks in tegenstelling tot wie de uitgave door Van Dis en Erné uit 1939 raadpleegt waar vermelding van álle varianten is nagestreefd. Nu zijn slechts die varianten opgenomen ‘die de tekst aanvullen of voor de lezer begrijpelijker maken’ (p. 47). Bij enkele varianten vraagt men zich af of ze dan niet achterwege hadden kunnen blijven, omdat ze slechts dienst doen als hulp bij de oplossing van ‘duidelijke drukfouten’ en ‘vormen die nodeloos storend werkten’ (p. 47) die immers zonder meer werden gewijzigd. Bij de bespreking hierboven van de inleiding op het spel van Bruessel is al gewezen op het achterwege blijven van een belangrijke variant.
Veel uitgebreider dan het variantenapparaat is de tekstverklaring (inclusief verwijzingen naar Bijbelpassages, maar meestal niet naar andere, zelfs in de teksten vermelde, bronnen), die door enkele syntactische, semantische, morfologische en lexicale opmerkingen met betrekking tot enkele veel in de teksten voorkomende verschijnselen wordt voorafgegaan op p. 19-23; ook elders vinden we (niet steeds even noodzakelijke) opmerkingen aangaande het taalgebruik, dán ten aanzien van een bepaalde tekst (bijv. dl. 1 p. 208-209).
De tekstverklaring richt zich, gelijk gezegd, tot lezers die weinig thuis zijn in het taalgebruik van de 16de eeuw. Wie met die informatie gewapend de aantekeningen beziet, zal in veel gevallen met Erné kunnen instemmen. Toch bekruipt ons soms het gevoel dat Erné zijn lezer over- of onderschat heeft: nu eens wordt de lezer geconfronteerd met een oplossing die niet wordt toegelicht (dl. 1 r. 184 tegenover de goede informatie bij r. 135), en voelt hij zich onvoldaan, dan weer wordt o.i. te weinig informatie geboden. Ter illustratie van deze kritiek mogen hier enkele opmerkingen volgen bij de aantekeningen bij de eerste regels van het eerste spel, dat van Leffijnge; controle van aantekingen bij enkele andere spelen wees uit dat deze voorbeelden geen toevallige zijn. 1. met namen: waarom verbonden met ic, niet met een trooster? 3. is er clooster boucken bedoeld (tekst) of cloosterboucken (aantekeningen)? 4. behoeft lybraryen voor de ongeoefende lezer geen toelichting? 5. is vry noodzakelijk een bijwoordelijke bepaling?
| |
| |
6. moet (het onverklaarde) grondeloos worden opgevat als bepaling van gesteldheid of als bijwoordelijke bepaling? 8. vormt totter diepte Gods ghenaden één woordgroep of niet, en wat betekenen deze woorden in de contekst? 14. hoe komt Erné tot zijn (overigens zeer aanvaardbare) vertaling ‘zoals dat in bijbel en commentaren wordt gegeven’ voor ‘alser op ghegloost is’? 15. wat betekent ‘Waer light de reyze’? 18. is de, op grond van een variant, voorgestelde wijziging van staervende den in den staervenden op enige grond noodzakelijk: syntáctisch noodzakelijk is zij zeker niet; 20. indien deze regel, zoals de aantekening vermeldt, tot de vorige claus behoort, waarom is deze daar dan niet bij geplaatst, cfr. p. 47? 22. kan laet neder niet beter/ook met ‘laat achterwege’ dan met ‘deponeer’ weergegeven worden? 25. betekent troost hier ‘troost’ of ‘hulp’? Het komt ons voor dat ‘lezers die weinig thuis zijn in het taalgebruik van de zestiende eeuw’, in enkele van de hierboven vermelde gevallen niet werden geïnformeerd, in andere gevallen geen steun vonden voor een eventueel door henzelf aangedragen oplossing. Maar een objectieve norm waaraan een editor zijn aantekeningen zou kunnen toetsen, ontbreekt: het zou tijd worden dat er (misschien via de Stichting Literatuurwetenschap, of door het bureau voor Teksteditie van de Koninklijke Academie) naar normen, regels en richtlijnen wordt gezocht ten behoeve van de annotatie van historische (literaire?) teksten.
Hoewel het bovenstaande misschien tot een andere conclusie aanleiding zou kunnen geven, moet worden geconstateerd dat Erné in zijn tekstverklaring een goed stuk werk heeft geleverd: verschillende rhetoricale formules heeft hij weten te voorzien van een adequate hedendaagse weergave, slechts zelden biedt hij de hulpbehoevende lezer niet een oplossing, en heel wat van zijn voor ongeschoolde lezers onduidelijke interpretaties zullen door bescheiden ‘kenners’ met instemming worden aanvaard; bij hen met name zal bewondering groeien voor de goede smaak die Erné heeft gehad bij het ‘proeven’ van zijn vertalingen. Ofschoon ‘het toekenen van betekenis aan de tekst op grond van lexicale en grammaticale gegevens’ in een aantal gevallen niet langs geheel heldere paden heeft plaatsgevonden, moet worden geconstateerd dat de betekenis van heel wat plaatsen in de teksten door Erné zeer zuiver is getroffen.
Nijmegen, Instituut Nederlands
G.R.W. DIBBETS
W.M.H. HUMMELEN
|
|