De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aard van het quantitatieve erPeter-Arno CoppenInleidingIn dit artikel wil ik de aard van het zogenaamde quantitatieve er bespreken.Ga naar voetnoot1 Dit eigenaardige woord, dat te vergelijken is met het Franse en en het Italiaanse ne, en waarvoor in veel talen een pendant ontbreekt, heeft al eerder in de literatuur aandacht gekregen (Bech (1952), Blom (1977), Bennis (1977), Bennis (1980), Coppen (1981)), maar geen der genoemde artikelen heeft mijns inziens de volledige en juiste status van het quantitatieve er kunnen onthullen. Genoemde auteurs verwijzen naar er als een adverbium, een binder, een pronomen of een adverbiaalpronomen. In de genoemde artikelen geeft men echter geen expliciete argumentatie voor de keuze van een bepaalde woordsoort. Op deze plaats wordt geargumenteerd voor een analyse van het quantitatieve er als pronomen én determiner. We zullen zien, dat er redenen zijn om aan te nemen dat het quantitatieve er een pronomen is (een veelvuldig in de literatuur opduikend idee, dat ook historischGa naar voetnoot2 gefundeerd zou kunnen worden), maar er wordt ook teruggegrepen op een oud idee, namelijk het idee, dat pronomina eigenlijk determiners zijn (of andersom; zie bv. Postal (1969) en Sommerstein (1972)). De analyse van Postal is sinds de bespreking ervan in Delorme & Dougherty (1972) eigenlijk wat in diskrediet geraakt, maar ik hoop aan te tonen, dat dit niet geheel terecht is. Deze tekst is als volgt onderverdeeld. De eerste paragraaf is een kort resumé van Coppen (1982), waarin aangetoond wordt dat het standpunt van Bennis (1980) (en ook wel van Bennis (1979)), dat het quantitatieve er een vaste positie in de zinsstructuur inneemt, onhoudbaar is. Er wordt daar geconcludeerd, dat het quantitatieve er een element is, dat op verschillende plaatsen in de zin kan staan, en dat ook meerdere malen in één zin kan voorkomen. De tweede paragraaf bespreekt vervolgens de vraag, welke woordsoort we aan het quantitatieve er moeten toekennen. Op grond van bepaalde verschijnselen met betrekking tot coreferentie lijkt dat het pronomen te zijn. Met deze vaststelling blijkt, dat het verschil tussen het quantitatieve er en andere pronomina aanleiding geeft tot de gedachte, dat pronomina eigenlijk determiners zijn. Na quantitatieve er verhoudt zich namelijk tot andere pronomina als indefiniete determiners zich verhouden tot definiete. De derde paragraaf tenslotte laat zien, dat een theorie waarin pronomina op de determinerpositie gesitueerd worden, helemaal niet zo ad hoc is als ze eigenlijk lijkt. Het blijkt dat onder een dergelijke theorie over op het eerste gezicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer diverse vershijnselen als clitic movement en quantifier floating voorspellingen gedaan kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het quantitatieve er als verplaatst elementHet quantitatieve er bekleedt in de uiteindelijke oppervlaktestructuur (S-structuur) niet dezelfde plaats als het in de dieptestructuur (D-structuur) inneemt. Deze stelling werd al verdedigd in Coppen (1981) in antwoord op een analyse uit Bennis (1979) en Bennis (1980). Deze laatste analyse stelde voor, het quantitatieve er op één plaats in de zin te genereren (onder de S, vóór de VP) en het daar te laten fungeren als binder voor de NP's die om een quantitatief er vragen. De argumenten tegen een dergelijke analyse worden hieronder kort geresumeerd. Op de eerste plaats kan aangetoond worden, dat het quantitatieve er zowel binnen als buiten de VP kan voorkomen. Er zijn twee argumenten voor deze stelling. Het eerste wordt geïllustreerd in de volgende zinnen:
In deze zinnen is steeds sprake van een zogenaamde initiële coördinatie (zie voor deze notie Neijt (1979)). Zoals Neijt (1979) aantoonde is dit een type coördinatie dat alleen kan optreden wanneer beide conjuncten maximale projecties van major categories zijn. Dat betekent, dat in bv. (1) de woordgroepen een gezien en een gehoord een NP, PP, VP, AP, of S-bar moet zijn. Hetzelfde geldt natuurlijk in (4) voor de woordgroepen er een gezien en er een gehoord. De enige constituent uit dit rijtje die voor de genoemde woordgroepen redelijkerwijs in aanmerking komt, is de.VP. De conjuncten in (l)-(6) moeten allemaal van de categorie VP zijn. Uitgaande van de grammaticaliteit van deze (en dergelijke) zinnen is het gemakkelijk in te zien, dat het aldus mogelijk is, dat het quantitatieve er nu eens buiten de VP staat (want buiten de conjunctie) en dan weer erbinnen. Het quantitatieve er heeft dus geen vaste positie buiten de VP, noch erbinnen. Dit argument is afdoende, zolang de theorie van Neijt over initiële conjuncties geldig blijft. Het tweede argument voor de stelling dat het quantitatieve er zowel buiten als binnen de VP kan staan, is dus enkel ten overvloede. In het Nederlands doet zich het verschijnsel voor, dat allerlei constituenten getopikaliseerd kunnen worden. De VP vormt hierbij geen uitzondering. Als het quantitatieve er nu enkel buiten de VP (of enkel binnen de VP) zou voorkomen, dan zouden we verwachten, dat bij VP-topikalisatie het quantitatieve er altijd achter zou blijven (resp. altijd mee zou topikaliseren). Deze verwachting blijkt echter niet uit te komen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De VP kan getopikaliseerd worden met achterlating van het quantitatieve er, of met meeneming ervan. Bijgevolg kan het quantitatieve er onder de VP zitten, of ernaast. Het quantitatieve er is dus een element zonder vaste plaats. Nu volgt de vraag, of er maar één quantitatief er in de zin voor kan komen. In Coppen (1982) werd aangetoond, dat iedere NP die het quantitatieve er eist, ook werkelijk zo'n er bij zich kan hebben. Wanneer er dus meerdere zulke NP's in de zin staan, kan er ook meerdere malen een quantitatief er voorkomen:
In zin (11)-(13) is het eerste er repletief, de andere zijn quantitatief. Zoals in Bech (1952) al werd besproken, kunnen in het Nederlands alle soorten er samenvallen. Als er een er adjacent is aan een ander heeft dit meteen tot gevolg, dat er een gedeleerd wordt, of vervangen door de vorm daar. Dit laatste geldt alleen voor het pronominale en het locatieve er, en in mindere mate voor het repletieve er, maar in ieder geval niet voor het quantitatieve er.
Men ziet, dat het quantitatieve er het enige er is, dat werkelijk niet vervangen kan worden door daar. Toch kan het wel samenvallen met een willekeurig ander er. Het is dan ook niet vreemd, dat wanneer het quantitatieve er meerdere malen in één zin voorkomt, deze vormen alle kunnen samenvallen tot één. Aangezien immers het quantitatieve er zich als een clitisch pronomen gedraagt, heeft het de neiging naar voren tot aan de COMP te bewegen, waardoor het vanzelf adjacent wordt aan een eventueel ander er in de zin. Het relevante punt op deze plaats echter is, dat het mogelijk is dat het quantitatieve er even vaak in de zin voorkomt als het gevraagd wordt, en dus niet altijd samenvalt met een ander er. Deze observatie toont ondubbelzinnig aan, dat het quantitatieve er op meerdere plaatsen in de zin gegenereerd kan worden, telkens wanneer een NP dit eist. In paragraaf 3 zal besproken worden, hoe dat het beste verantwoord kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het quantitatieve er als anafoorDeze paragraaf gaat over de woordsoort van het quantitatieve er. Op grond van het feit, dat in zinnen met het quantitatieve er de anaforische relaties bepaald worden door de plaats van het quantitatieve er en niet door de plaats van de NP waar het bij hoort, zal ik concluderen, dat het quantitatieve er een pronomen is. Over de coreferentie tussen anaforen en andere elementen in de zin bestaat een uitgebreide literatuur. Veel verschijnselen worden onder verschillende namen besproken. Over één zo'n verschijnsel wil ik het hier hebben. Ik noem het in navolging van Postal (1970) een ‘cross-over’-verschijnsel. Het wordt geïllustreerd in de volgende zinnen:
Uitgaande van de hypothese dat (23) en (25) de basisvolgorde is, kunnen we stellen, dat de coreferentie tussen een anafoor en z'n antecedent verloren gaat, als de anafoor over dat antecedent heen naar voren wordt geplaatst.Ga naar voetnoot4 Dit verschijnsel doet zich na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijk met name voor bij clitic movement, en het blijkt dat ook het quantitatieve er er gevoelig voor is:
In de zinnen (28) en (30) is de coreferentiële lezing niet mogelijk. Het antecedent moet daar buiten de zin liggen. Nog duidelijker blijken de zaken te liggen als we de cross-over als disambiguering gebruiken:
De dubbelzinnigheid van (31) en (33) wordt opgeheven, zodra het quantitatieve er over een van de antecedenten heen naar voren wordt geplaatst. In de zinnen (31) en (33) is er dubbelzinnigheid (zij het, dat wellicht het tweede antecedent de voorkeur geniet), in (32) en (34) echter is enkel de eerste NP als antecedent van er mogelijk. De belangrijkste conclusie die we uit deze observaties kunnen trekken is de volgende: In constructies met het quantatieve er fungeert er als de anafoor, en niet de NP waar het quantitatieve er bij hoort (of een of ander ‘leeg hoofd’ daaruit). In feite is het zo, dat zowel de distributie van het quantitatieve er (zie Coppen (1981)) als de anaforische gedragingen ervan overeenkomen met distributie en gedragingen van clitische pronomina. Deze conclusie leidt onvermijdelijk tot de vaststelling, dat het quantitatieve er dus blijkbaar een pronomen is. Toch gedraagt het quantitatieve er zich niet in alle opzichten als andere pronomina. Er is verschil in distributie in die zin, dat pronomina en het quantitatieve er gecombineerd kunnen worden met verschillende soorten NP's, en er is verschil in betekenis. In het volgende zal ik proberen aan te tonen, dat deze problemen op te lossen zijn, als we stellen, dat pronomina eigenlijk determiners zijn. De belangrijkste aanwijzing die deze stelling suggereert, ligt mijns inziens in de betekenis. Vergelijk de betekenis van de volgende twee zinnen:
Zin (35) betekent, dat de ik dezelfde vallende sterren ziet als de jij, terwijl in zin (36) de ik alleen maar stelt, dat hij ook 'n willekeurige hoeveelheid vallende sterren ziet, op hetzelfde moment dat de jij er ziet. De vallende sterren die de ik ziet hoeven niet per se dezelfde te zijn als die welke de jij ziet. Het is zelfs onmogelijk dat de ik precies dezelfde sterren ziet als ds jij. Hij zou dan zin (35) moeten gebruiken. Het betekenisverschil tussen (35) en (36) kunnen we uitdrukken middels de volgende parafrases:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gewone pronomina kunnen we parafraseren met een definiete NP, het quantitatieve er met een indefiniete NP. De zinnen (37) en (38) zijn niet precieze parafrases van (35) en (36). Het woordje ook immers, staat in (38) vóór de NP, en in (36) na het quantitatieve er. Dit verschil tussen (36) en (38) is echter maar schijn. In (36) namelijk is sprake van het quantitatieve er, dat altijd bij een NP hoort met een telwoord. In (36) is dit telwoord toevallig leeg. (Merk echter op, dat in de interpretatie van (36) wel sprake moet zijn van ‘een onbestemde hoeveelheid’ vallende sterren). Als we in (36) echter een telwoord (zoals een paar) invullen, dan zien we, dat dit telwoord inderdaad achter het woordje ook moet komen te staan, op dezelfde plaats als in (38) de indefiniete NP staat. Het betekenisverschil tussen het quantitatieve er en andere pronomina is dus te kenschetsen als het betekenisverschil tussen definiet en indefiniet. Laten we daarom in het vervolg bij gewone pronomina spreken van definiete pronomina, en bij het quantitatieve er van een indefiniet pronomen. We kunnen nu het betekenisverschil tussen zin (34) en (35) nog scherper stellen als we de semantische parafrases nog verder abstraheren:
De zinnen (39) en (40) zijn de semantische parafrases van de zinnen (35) en (36), maar ook van (37) en (38). We zien nu, dat het betekenisverschil tussen beide zinnen gereduceerd is tot het gebruik van een verschillende determiner. In de eerste zin wordt de definiete determiner gebruikt, in de tweede zin de indefiniete (die ene vs. 'n). Deze observatie, namelijk de observatie, dat verschillende soorten pronomina in het algemeen pa-rafraseerbaar zijn als verschillende soorten determiners, leidt natuurlijk tot de gedachte, dat hier een belangrijke generalisatie kan worden gemaakt, door pronomina in het algemeen te analyseren als determiners. Het is deze gedachte, die in de volgende paragraaf nader uitgewerkt zal worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het quantitatieve er binnen de NPIn deze paragraaf wil ik laten zien, dat een theorie waarin pronomina worden beschouwd als determiners de mogelijkheid biedt tot belangrijke generalisaties met betrekking tot allerlei uiteenlopende verschijnselen, zoals de interactie tussen telwoorden en determiners enerzijds en telwoorden en pronomina anderzijds, clitic movement en quantifier floating. We hebben in de vorige paragraaf gezien, dat er semantische redenen zijn om pronomina en determiners als dezelfde soort elementen te beschouwen. In deze paragraaf wordt gesproken over de syntactische redenen voor zo'n analyse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. De overeenkomsten tussen pronomina en determinersHet quantitatieve er verschilt in een aantal opzichten van andere pronomina. We hebben al gezien, dat het betekenisverschil te kenschetsen is als analoog aan het verschil definiet-indefiniet bij determiners. Ook syntactisch zijn er redenen om het verschil tussen het quantitatieve er en andere pronomina als zodanig te zien. Dit zien we bijvoorbeeld, als we gaan kijken naar de combinatiemogelijkheden van verschillende soorten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
determiners en verschillende soorten pronomina met zogenaamde al-woorden (onder al-woorden versta ik samenstellingen, gevormd uit het woord al en een bepaald hoofdtelwoord):
We zien dus, dat al-woorden wel in combinatie met definiete determiners kunnen voorkomen, maar niet in combinatie met indefiniete determiners. Evenzo is het wel mogelijk, dat een gewoon pronomen combineert met een al-woord, maar niet, dat het quantitatieve er met een al-woord combineert. Het verschil tussen gewone pronomina en het quantitatieve er is hier dus weer gelijk aan het verschil tussen definiete en indefiniete determiners. Een theorie nu, die zegt dat pronomina eigenlijk determiners zijn (gewone pronomina definiet, het quantitieve er indefiniet) maakt een belangrijke generalisatie in die zin, dat men in zo'n theorie de verschijnselen in (41)-(44) kan reduceren tot een principe, dat verbiedt dat een indefiniete determiner met een al-woord gecombineerd wordt.Ga naar voetnoot5 Ook de gedragingen van andere telwoorden suggereren dat een theorie waarin pronomina beschouwd worden als determiners, de verschijnselen op een abstracter niveau kan verklaren dan een theorie waarin dat niet gebeurt:
Gewone pronomina en definiete determiners kunnen niet voorkomen met telwoorden zoals enkele, indefiniete determiners en het quantitatieve er kunnen dat wel. Weer zien we dat gewone pronomina zich gedragen als definiete determiners, en dat het quantitatieve er zich gedraagt als een indefiniete determiner. Binnen een theorie die pronomina en determines gelijkschakelt wordt dit voorspeld. Een theorie die determiners en pronomina gescheiden wenst te behandelen, heeft hier andere mechanismen nodig. Theorieën waarin pronomina en determiners syntactisch met elkaar in verband gebracht worden, zijn er wel geweest. Postal (1969) stelde eens voor pronomina en determiners beide af te leiden uit dezelfde features bij een NP in de dieptestructuur. Sommerstein (1972) presenteerde met onder andere argumenten uit het Grieks een theorie waarin determiners afgeleid werden uit pronomina. Veel kritiek heeft indertijd de theorie van Postal (1969) te verduren gekregen, met name in Delorme and Dougherty (1972). Sindsdien is Postals idee eigenlijk wat in diskrediet geraakt, mijns inziens onterecht. De kritiek van Delorme and Dougherty spitste zich voornamelijk toe op de argumenten die Postal meende tè zien in appositie-achtige constructies als we men en them sailors, waar volgens hem het pronomen inderdaad duidelijk op de plaats van de deter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
miner zou staan, en op Postals uitwerking van het idee (hij stelde voor, een NP als we te herleiden uit we ones door deletie van ones). Ik geloof dat door deze kritiek het werkelijke inzicht van Postal over de overeenkomst tussen pronomina en determiners ten onrechte uit het oog verloren is. Het is zonder twijfel het geval dat deze twee woordsoorten semantisch gezien grote overeenkomsten vertonen, en ook syntactisch gezien zijn er meer (en betere) argumenten dan Postal destijds gegeven heeft. In dit verband wijs ik nog op de aanwijzende voornaamwoorden, die zowel attributief (als determiners) als zelfstandig (als pronomina) gebruikt kunnen worden, en op het woordje het.
Met name de aanwijzende voornaamwoorden, dus determiners (of pronomina?) die zowel attributief als zelfstandig gebruikt kunnen worden, komen in veel talen voor (Het waren deze gevallen, die Sommerstein (1972) in het Grieks observeerde). Ik concludeer, dat een theorie waarin pronomina determiners zijn het nog steeds waard is om serieus bekeken te worden, omdat de bezwaren tegen een dergelijke theorie zich slechts beperkten tot kritiek op marginale argumenten als de uitwerking, of de appositie-achtige constructies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Hoge en lage telwoordenLaten we dus aannemen dat pronomina determiners zijn, en dus een plaats krijgen binnen de NP-structuur. We nemen op deze plaats een bepaalde NP-structuur als gegeven aan, die nader beargumenteerd wordt in Coppen (1982) en Coppen (te verschijnen). De structuur is gebaseerd op een idee in Blom (1977), maar daar houdt de overeenkomst ongeveer op. Ik zal hier de structuur niet verder beargumenteren, maar alleen uitleggen, wat het idee erachter is. De hypothese is, dat een theorie waarin pronomina determiners zijn, in deze structuur het beste tot haar recht komt. De determiners (en dus ook de pronomina) worden in deze structuur gegenereerd onder de DET-knoop op N-niveau. Men ziet, dat er voor telwoorden (QP's) twee knopen beschikbaar zijn, namelijk de QP1, die hoog in de NP-structuur hangt, en de QP2, die aag hangt. Dit idee is afkomstig uit Blom (1977), maar Blom gebruikte de hoge QP-knoop alleen voor het woordje al. Naar mijn mening kan hier een belangrijke generalisatie gemaakt worden. De telwoorden van het Nederlands (en van de meeste andere talen, naar ik aanneem) kunnen in mijn opvatting verdeeld worden in telwoorden die in de hoge QP kunnen staan, telwoorden die in de lage QP kunnen staan, en telwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den die in beide posities kunnen voorkomen. Wanneer een telwoord in de hoge QP staat, zal ik ernaar verwijzen als een ‘hoog’ telwoord, als het. in de lage QP staat, noem ik het een ‘laag’ telwoord. In Coppen (1982) en Coppen (te verschijnen) geef ik syntactische argumenten voor het onderscheid tussen hoge en lage telwoorden. Hier noem ik alleen de semantische aspecten ervan. Het (syntactische) onderscheid tussen hoge en lage telwoorden correleert met een semantisch verschil. Dit is met een paar voorbeelden toe te lichten. Laten we even aannemen, dat het telwoord veel een hoog telwoord is, vele een laag, en drie in beide posities kan voorkomen.
In (54) en (56) is er dus sprake van een hoog telwoord (QP1) en in (55) en (57) van een laag (QP2). Het betekenisverschil tussen respectievelijk (54) en (55) en (56) en (57) is, dat in het geval van een hoog telwoord dit telwoord een partitieve betekenis heeft, terwijl het lage telwoord iets zegt over de totale verzameling boeken die onder beschouwing is. (56) bijvoorbeeld is alleen te begrijpen in een context, waar er sprake is van meer boeken in de etalage dan de drie die nooit verkocht worden. In (57) daarentegen heeft het telwoord drie betrekking op alle boeken die er in de etalage liggen. In Verkuyl (1981) wordt dit betekenisverschil gesignaleerd en benoemd als een verschil tussen distributieve betekenis (wat ik net partitief noemde) en collectieve betekenis van het telwoord. In Coppen (1982) en Coppen (te verschijnen) wordt aangetoond, dat partitieve constructies (zoals drie van de vijf boeken) structuren zijn, zoals in Klein (1979) (dus zonder partitieve PP), met een hoog telwoord drie en een laag telwoord vijf. Hoge telwoorden kunnen we verdelen in definiete (al-woorden) en indefiniete (de andere telwoorden zoals numeralia). Met deze onderverdeling kunnen we de observaties uit (41)-(48) verwoorden als:
In Coppen (1982) en Coppen (te verschijnen) wordt een principiële verklaring voor dit filter gegeven, waardoor het geheel en al overbodig wordt. Kijken we naar de lage telwoorden, dan zien we het volgende patroon:
De sterretjes bij (63) en (64) behoeven nadere toelichting. Deze zinnen zijn ongrammaticaal onder een interpretatie waarbij er in onze klas precies drie meisjes zijn, die allemaal door ons gekust zijn. Met andere woorden, onder de (collectieve) interpretatie van drie als een laag telwoord zijn deze twee zinnen fout. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zien dan dat het quantitatieve er en de indefiniete determiner zich (zoals verwacht) hetzelfde gedragen: ze kunnen niet samengaan met het lage telwoord. De definiete determiner en het pronomen hen kunnen dat wel. De onbeklemtoonde vorm ze valt hier enigszins uit de toon: we zouden verwachten dat (61) grammaticaal was, net als (60) en (62). Om een of andere reden is dat niet het geval. Omdat echter andere pronomina hier wel kunnen (zoals hen, ons, jullie), concludeer ik, dat het algemene geval hier is, dat pronomina wel samen kunnen gaan met het lage telwoord. We kunnen dus constateren, dat structuur (53) waarin onderscheid wordt gemaakt tussen hoge en lage telwoord-posities, een theorie waarin pronomina determiners zijn, niet uitsluit. Ja zelfs dat deze theorie in deze structuur aanleiding geeft tot belangwekkende generalisaties op het gebied van de interactie tussen telwoorden, pronomina en (andere) determiners. Een reden, om de mogelijke bezwaren tegen een dergelijke theorie in de volgende paragraaf met enige scepsis tegemoet te treden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Clitic movement en quantifier floatingDe in de vorige paragraaf geschetste overeenkomsten tussen pronomina en determiners zijn evident. De opgestelde theorie over de interne structuur van de NP verantwoordt deze overeenkomsten op een eenvoudige manier: er wordt gewoon gesteld dat pronomina eigenlijk determiners zijn. Deze theorie echter doet een aantal interessante voorspellingen ten aanzien van de verplaatsingen van het quantitatieve er en in het algemeen ten aanzien van clitic movement. De interne structuur van een constructie met het quantitatieve er is namelijk nu als volgt:Het quantitatieve er zit op de plaats van de determiner, en er is sprake van een hoog telwoord (het telwoord heeft een partitieve betekenis). We moeten nu aannemen, dat de verplaatsing van het quantitatieve er een verplaatsing is van N, en niet van NP. We doen dit door te stellen dat er sprake is van een algemene regel:
Merk op, dat we geen extra aanname nodig hebben, om te verantwoorden dat de oppervlaktestructuur drie er ongrammaticaal is. Dit volgt al uit een onafhankelijk gemotiveerd filter op de plaats van clitica in het algemeen (zie Coppen (1981)). Met de aanname van een regel als (66) kunnen natuurlijk ook de andere gevallen van clitic movement beschreven worden. Wat is nu echter de waarde van een dergelijke aanname? Dat blijkt, als we gaan kijken naar de voorspellingen die een theorie als deze doet. We beschouwen daarvoor de volgende zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een NP als die mensen kan niet uit een PP getopikaliseerd worden naar de COMP-positie. In gangbare theorieën wordt dit voorspeld door aan te nemen, dat de NP bij deze verplaatsing twee zogenaamde ‘bindende knopen’ moet passeren (namelijk de S en de PP). Als men nu zou willen aannemen, dat clitic movement gewoon NP-movement was, dan zou binnen een dergelijke theorie niet verklaard kunnen worden, waarom (70) een ongrammaticale zin is. Bij de verplaatsing van de clitic uit de PP wordt immers alleen een PP-grens gepasseerd. En dat is volgens de boven geschetste theorie toegestaan. Een verklaring voor de ongrammaticaliteit van (70) binnen de bindingstheorie ligt echter wél voorhanden, wanneer we aannemen dat clitic movement N-verplaatsing is. De N dient nu immers zowel de NP-grens als de PP-grens te passeren om naar voren te bewegen. De analyse van clitic movement als N-movement doet ook interessante voorspellingen met betrekking tot quantifier floating. Quantifier floating is het verschijnsel, dat een quantifier zoals alledrie of allemaal, vanuit de NP waar hij bij hoort, naar rechts kan bewegen, als in de volgende zinnen: :nbsp;
:nbsp; Men ziet dat de quantifier kan bewegen tot zelfs achter het werkwoord (zin (74) kan nog gelezen worden zonder komma-intonatie, dus niet als een soort ‘after-thought’). Voor het Engels zijn deze verschijnselen o.a. beschreven door Postal (1974), Maling (1976) en Baltin (1980). Vergelijkbaar ermee is het voor het Frans beschreven verschijnsel ‘L-Tous’ en ‘R-Tous’ (zie Kayne (1969) en Quicoli (1976)). De interessante voorspellingen die N-verplaatsing nu doet ten aanzien van quantifier floating blijken, als we de dieptestructuur van de relevante NP in deze zinnen beschouwen:De dieptestructuur van deze zin is analoog aan dié van alledrie die mensen, dus met alledrie op de QP1-plaats. (Merk op dat de ongrammaticaliteit van deze dieptestructuur weer uit het onafhankelijk gemotiveerde filter, op de plaats van clitics volgt, net als bij het quantitatieve er). Aangezien clitic movement geacht wordt N-verplaatsing te zijn, is de quantifier die overblijft dus niet enkel de QP1, maar de NP met daarin de QP1 en het N-spoor. De eerste voorspelling is dus, dat de floatende quantifier een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NP is. Als argumentatie kunnen nu de volgende zinnen gelden:
Volgens het eerder besproken filter op de plaats van clitics (Coppen 1981) kunnen clitics alleen staan achter een Arguments-NP of -PP, achter COMP, maar niet achter AP's, ADV's of QP's. Een theorie nu, die stelt dat het woord alledrie in de zin (78) niet alleen een QP representeert maar een hele NP, voorspelt dat (78) grammaticaal is en (76) en (77) niet. Een theorie die aanneemt dat clitic movement N″verplaatsing is doet nog een andere interessante voorspelling. Als we uit de structuur (75) de N naar voren verplaatsen, blijft de NP met de quantifier achter. Deze NP kan vervolgens gaan ‘floaten’, maar alleen naar rechts. De theorie voorspelt dus, dat de floatende quantifier alleen kan voorkomen rechts van de plaats waar hij in de dieptestructuur zit.
Inderdaad blijkt deze voorspelling uit te komen: de quantifier kan niet voorkomen vóór het indirect object, aangezien hij in de dieptestructuur achter het indirect object zit, én aangezien clitic movement N-movement is. Laten we nu de andere gevallen van quantifier floating eens bekijken. De algemene regel Verplaats N voorspelt, dat ook bij niet-prominale NP's de quantifier floating mogelijk is. Een filter op de plaatsingsmogelijkheden van niet-pronominale N -s zal ervoor moeten zorgen, dat deze zich niet als clitics gedragen. Kijken we nu eens naar het eigenaardige contrast in de volgende zinnen:
Wanneer de quantifier alledrie, die bij het indirect object hoort, achter het werkwoord komt te staan, is de zin ongrammaticaal wanneer dat indirect object een gewone N is, maar grammaticaal wanneer het indirect object een clitic is. Zin (84) kan uitstekend gelezen worden zonder een komma-intonatie voor de quantifier. Het is dus niet zo, dat (84) een zin is met een zogenaamde ‘afterthought’. Bij zin (85) is deze lezing niet mogelijk. Deze verschijnselen worden verklaard, als we aannemen dat quantifier floating mogelijk wordt gemaakt door verplaatsing van de N uit de NP. De quantifier die overblijft om te gaan floaten, is een NP met een N"-spoor. Een spoor moet volgens de gangbare opvattingen altijd ge-c-commandeerd worden door z'n antecedent, in dit geval dus de N". De structuur van zin (85) is figuur (86).
Als de NP alledrie t verplaatst is naar een positie achter de VP, onder de S, dan c-commandeert het indirect object mijn vrienden niet langer z'n spoor, en de zin wordt ongrammaticaal. Bij zin (84) liggen de zaken echter anders. De clitic staat aanvankelijk wel op de zelfde plaats als het gewone indirect object in (86), maar door clitic move- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment kan dit verplaatst worden naar links, tot onder de S (of S-bar). Door deze clitic movement kan de N dus weer z'n spoor gaan c-commanderen, en de zin is grammaticaal. We zien dus, dat een theorie die quantifier floating associeert met N"-verplaatsing in staat is om heel subtiele verschijnselen te verantwoorden waar in andere theorieën geen verklaring voor is. De conclusie hiervan is, dat N -verplaatsing een niet zo bizarre aanname is als het op het eerste gezicht misschien wel lijkt. Een laatste argument voor de aanname van N -verplaatsing is nog het volgende. Pronomina zijn definiete determiners en kunnen dan ook met een QP2 gecombineerd worden. Als we aannemen dat clitic movement N -verplaatsing is, voorspellen we dus, dat deze quantifier juist niet kan stranden (in tegenstelling tot de QP1, zoals we net zagen), maar verplicht meegaat naar voren. De volgende zinnen tonen aan, dat dit inderdaad het geval is:
Aangezien hen drie(en) de N is, wordt de quantifier bij N -verplaatsing verplicht meege-‘pied-piped’. Uit boven geschetste theorie volgt dit contrast tussen QPI's en QP2's rechtstreeks. Een andere theorie zou op dit punt waarschijnlijk wel tot ad hoc aannamen gedwongen worden. Tot slot wil ik nog enkele gevallen van N -verplaatsing noemen ter illustratie van het feit, dat N -verplaatsing op zich geen onaannemelijk verschijnsel is. Het betreft een paar gevallen van N -topikalisatie:
Bovenstaande zinnen hebben alle drie dezelfde structuur. Het verschil is, dat om een of andere reden de NP's met de quantifier alledrie kunnen floaten, terwijl de andere dat niet kunnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusiesIn dit artikel heb ik de aard en de gedragingen van het quantitatieve er besproken, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een verstrekkende hypothese onderzocht over de aard van pronomina in het algemeen. De eerste conclusie die we konden trekken was, dat het quantitatieve er een element is, dat op verschillende plaatsen in de zin kan staan (en op verschillende plaatsen tegelijk), waarmee de analyse uit Bennis (1980) terzijde geschoven kan worden. Vervolgens bleek, dat het quantitatieve er inderdaad een pronomen genoemd kan worden, zoals verschillende linguisten al beweerd hebben, en zoals de etymologie van het woord al zou doen vermoeden. Het quantitatieve er bleek namelijk nog steeds anaforische eigenschappen ten toon te spreiden, terwijl de plaatsingsmogelijkheden ervan nagenoeg gelijk waren aan die van clitische pronomina. Bij de conclusie aangeland dat het quantitatieve er een pronomen is, bleek, dat de verschillen tussen er en andere pronomina te kenschetsen waren als een verschil tussen indefiniet en definiet. Het quantitatieve er bleek het enige indefiniete pronomen in het Nederlands. Bij nadere observatie bleek bovendien, dat de betekenissen van het quantitatieve er en andere pronomina wel heel sterk correleerden met de betekenissen van de-terminers. In de laatste paragraaf werd tenslotte onderzocht, of er ook syntactische argumenten waren om pronomina te beschouwen als determiners. Gekeken werd eerst naar de combinatiemogelijkheden van pronomina en determiners met verschillende soorten telwoorden. Daarbij werd de classificatie van pronomina in definiet en indefiniet bevestigd, en de suggestie, dat pronomina determiners zouden zijn, werd versterkt. Op dat punt werd daadwerkelijk een theorie geïntroduceerd waarin pronomina determiners waren. Het bleek, dat de bezwaren tegen een dergelijke theorie op een redelijke manier ondervangen konden worden, en zelfs, dat deze theorie in staat was, belangwekkende generalisaties te maken en zo interessante voorspellingen te doen. Drie tot nu toe in de literatuur apart behandelde verschijnselen konden onder één noemer worden gebracht: clitic movement, de verplaatsingen van het quantitatieve er en quantifier floating konden worden beschouwd als volgend uit één regel: de regel N-verplaatsing, een soort van ‘hopping’-transformatie, die N-s over steeds één constituent naar links verplaatst. De verschillen tussen deze drie verschijnselen volgden allemaal uit elders onafhankelijk gemotiveerde aannamen, zoals filters op de oppervlaktestructuur. Iedere taalkundige theorie, of er nu N"-verplaatsing in wordt aangenomen, of niet, zal principes moeten aannemen met de strekking van deze filters. N-verplaatsing is dus een mooi voorbeeld van een signifikante generalisatie: verschillende verschijnselen worden met één regel beschreven, zonder dat er allerlei ad hoc-principes in het leven moeten worden geroepen om de output van de regel bij te stellen. De simpele conclusie nu, die we uit dit artikel kunnen trekken is: pronomina zijn ieterminers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|