De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Haer moeder Met BeatrijsA.M. DuinhovenDe tekstgeschiedenis van de Middelnederlandse Beatrijs is door de oratie van F.P. van Oostrom weer actueel geworden.Ga naar voetnoot1 Het is verheugend, dat in een inaugurele rede, die een programmatisch karakter heeft, een filologische kwestie centraal wordt gesteld. Al tachtig jaar strijden voor- en tegenstanders over de vraag, of het slot van de Beatrijs, vers 865-1038, oorspronkelijk is. Het zou aardig zijn geweest, wanneer Van Oostrom aan het begin van zijn academische loopbaan aan de slepende discussie een eind had kunnen maken. Maar hij heeft het raadsel niet opgelost. Naar ik meen, sluit de wijze waarop hij te werk is gegaan, een oplossing ook bij voorbaat uit. Om tekstkritische argumenten op waarde te kunnen schatten, moet men de overgeleverde tekst ook zelf kritisch onderzoeken. Van Oostrom onderschat nu de bezwaren. Anderzijds overschat hij de gelijkenis met sommige Arthurromans, die hij interpreteert als een structurele parallel. Deze vermeende structuur in de Beatrijs schrijft hij zonder bedenken toe aan de Middelnederlandse dichter. De mogelijkheid van tekstverandering wordt niet overwogen, vergelijking der versies blijft achterwege. Toch is er in vele publikaties aandacht besteed aan de ontwikkeling van verhaal en tekst. | |
Van Oostrom's betoogHet feit dat het verhaal na Beatrijs' terugkeer in het klooster opnieuw begint, ziet Van Oostrom als essentie van de op de tekst geleverde kritiek. Deze kritiek acht hij ahistorisch: het middeleeuwse lekenpubliek van de [ons bekende versie van de] Beatrijs was vertrouwd met Arthurromans die eveneens een tweefasenstructuur vertonen. Met de succesvolle beëindiging van een tocht, komt het verhaal tot een voorlopig slot. Dan gaat de held opnieuw op pad en volgt er een tweede queeste. Het gaat hier niet om de aaneenschakeling van losse avonturen, al zal een episodische opbouw (vaak door uitbreiding onstaan)Ga naar voetnoot2 aan dit structuurschema ten grondslag liggen. De twee delen houden lauw verband. Er is sprake van herhaling en oppositie, van parallellie en antithese. Het jaat bij een formele tweedeling om een inhoudelijke relatie. Met de vorm correspondeert een betekenis, de structuur heeft zin. Van Oostrom beschouwt de formele parallellie tussen Arthurromans en Beatrijs als:en vanzelfsprekend gegeven. De constatering dat ook de Beatrijs een voorlopig slot:n een tweede begin bevat, volstaat. Toch maant het feit dat de ‘Wendung der Handlung’ zich niet zoals in de romans ‘etwa in der Mitte oder im zweiten Drittel des Werkes ergibt’,Ga naar voetnoot3 tot voorzichtigheid. De twee delen in de Beatrijs tellen 864 resp. 174 verzen (5:1). Zou een dichter, wanneer hem de tweedeling der Arthurromans voor ogen stond, niet tot een evenwichtiger opbouw zijn gekomen? | |
[pagina 288]
| |
Van Oostrom doet wel moeite aan te tonen, dat er tussen de twee delen van parallellie en antithese sprake is. De zondige tocht door de wereld die eindigt met de terugkeer, zou zijn pendant hebben in het louteringsproces dat uitmondt in de biecht. Pas dan heeft de zondares haar eindbestemming bereikt. De inhoudelijke oppositie tussen de twee delen kan op deze wijze worden getypeerd. Maar gebeurt dit ook in de tekst? Wordt de tweestrijd van de non en haar biecht op enigerlei wijze als een vaert, wech of queeste voorgesteld? Het tweede deel van de tekst vooronderstelt het eerste;Ga naar voetnoot4 er is wel verband, maar geen parallellie. Er vinden geen nieuwe, vergelijkbare gebeurtenissen plaats. Ook het feit dat Beatrijs haar wederwaardigheden tot in de kleinste details navertelt (Van Oostrom 1983, p. 11), kan niet als een tweede, zij het herhaalde, tocht gelden: er worden slechts zeven verzen (986-992) aan gewijd. En zou een auteur met de tweefasenstructuur van de Arthurromans voor ogen, het tweede deel beginnen niet met de nieuwe daden van de hoofdpersoon, doch met een relaas over haar kinderen (867-910)?Ga naar voetnoot5 Gezien de formele en inhoudelijke kenmerken van de als ‘Doppelweg’ bekende tweefasenstructuur in een aantal Arthurromans, moeten we besluiten, dat de structuur van de Beatrijs niet door het voorbeeld van deze literaire werken kan zijn. bepaald. De vraag blijft, hoe een auteur er toe kwam het verhaal duidelijk af te sluiten, met een blik op de toekomst (855-856) en een stichtelijke nabeschouwing (859-864) compleet, om daarna de draad weer op te nemen. Daarover kan men zich met recht verbazen.Ga naar voetnoot6 En ‘a-historisch’ is deze verbazing zeker niet, wanneer men let op de geschiedenis van de tekst. Alle andere versies geven een ongedeeld verslag van het mirakel. De ‘tweefasenstructuur’ van de Mnl. versie vinden we in geen enkele bron terug. Het feit alleen al, dat zovele vakgenoten, onder wie ervaren en voorzichtige filologen, het slot van de Beatrijs voor een toevoeging houden, stemt tot nadenken. Zeker, zij hebben hun hypothese niet kunnen bewijzen, en er zijn felle tegenstanders. Maar die hebben op hun beurt de bezwaren niet kunnen wegnemen. Wanneer men de discussie analyseert, wordt duidelijk waarom men elkaar niet heeft kunnen overtuigen. In de stelling Het slot van de Beatrijs is niet oorspronkelijk zijn twee elementen met elkaar verbonden: kritiek op de overgeleverde tekst en reconstructie. De tekst vertoont eigenaardigheden die men voor onoorspronkelijk houdt (het voorlopige slot in combinatie met inhoudelijke en formele verschijnselen in de voortzetting). Dat heeft begrijpelijkerwijs tot de opvatting geleid, dat het slotgedeelte zou zijn toegevoegd. Daarmee lijken vele, zo niet alle eigenaardigheden verklaard. | |
[pagina 289]
| |
Op goede gronden evenwel hebben sommigen zich tegen deze oplossing gekeerd. Zij achten het tweede deel naar de inhoud onmisbaar. Doordat kritiek en reconstructie niet werden onderscheiden, moesten de critici het slot voor onoorspronkelijk houden; en wie het tweede deel niet wilde schrappen, moest zijn ogen sluiten voor de evidente eigenaardigheden in de tekst. Had men kritiek en reconstructie losgekoppeld, dan zouden, naar ik meen, de geuite bezwaren tegen de overgeleverde tekst noch de bezwaren tegen schrapping tot een pennestrijd hebben geleid. De bezwaren combinerend, had men naar een andere reconstructie gezocht. Zeker blijkt uit de discussie een gebrek aan inzicht in tekstontwikkeling en een geringe ervaring in tekstreconstructie. Maar de vorderingen op dit gebied zijn van de laatste tijd. Ik zie geen reden voor de vrees (Van Oostrom 1983, p. 7), dat men uit het debat ‘een weinig verheffend beeld zou krijgen van de wetenschappelijke standaard in mijn [d.i. Van Oostrom's] vakgebied’. Het wordt pas ernstig, wanneer men eenmaal verworven kennis en inzicht ignoreert. | |
Is het slot oorspronkelijk?Door velen is opgemerkt, dat de Mnl. Beatrijs teruggaat op het Latijnse verhaal in de Libri octo miraculorum van Caesarius van Heisterbach.Ga naar voetnoot7 Nu kan een bron op verschillende wijzen worden gebruikt. Het Mnl. gedicht zou een vrije navertelling kunnen zijn, of een nauwkeurige, zij het uitgebreide, vertaling. Het feit dat zelfs kleine details uit het Latijnse proza in het Mnl. gedicht zijn terug te vinden, sluit de eerste mogelijkheid uit. De vraag dringt zich dan op, of de toevoegingen en veranderingen van de vertaler zijn of aan latere bewerkingen moeten worden toegeschreven. De vertaler houdt zich in de corresponderende passages nauwgezet aan zijn voorbeeld. Dat wijst erop, dat de versie die wij nu kennen, is voortgekomen uit een ouder Mnl. gedicht dat nauw bij het Latijn aansloot. Letterlijke vertaling en omwerking zijn immers activiteiten die zich moeilijk met elkaar laten verenigen. De vervaardiging van een accurate vertaling op rijm is op zichzelf al lastig genoeg. Het zou een tour de force zijn de tekst tegelijkertijd ingrijpend om te werken. En omgekeerd, waarom zou een dichter die het Latijnse verhaal zo drastisch heeft gewijzigd als in de Mnl. Beatrijs is gebeurd, de moeite doen allerlei details nauwkeurig weer te geven? Maar, zal men tegenwerpen, moeten we dan alle afwijkingen tussen het Latijn en het Middelnederlands aan de successieve bewerkers en kopiisten toeschrijven? Kan een verhaal zo sterk veranderen, dat de bron slechts met moeite te herkennen valt? Men hoeft maar de uiteenlopende versies van internationaal bekende verhalen, waaronder de Beatrijs, met elkaar te vergelijken om te zien, dat het antwoord positief moet zijn. En ook de Mnl. literatuur kent krasse voorbeelden van tekstontwikkeling. Het is daarom bijzonder riskant om zonder gedegen tekstkritisch onderzoek de verschillen tussen;en vreemdtalige bron en een sterk afwijkende vertaalde Mnl. redactie aan de vertaler | |
[pagina 290]
| |
toe te schrijven. Dat wordt in de dissertatie van M. Hogenhout-MulderGa naar voetnoot8 duidelijk gedemonstreerd in een boeiende vergelijking van een fragment van de Mnl. Perceval met de Franse bron. De zo sterk van het Frans afwijkende Mnl. tekst blijkt terug te gaan op een letterlijke vertaling. Er is dus wel reden voor de veronderstelling, dat het mirakelverhaal van Caesarius nauwkeurig zou zijn vertaald. Of dit werkelijk zo is, moet blijken uit een bestudering der verschillen, die verklaarbaar moeten zijn als bewuste wijzigingen van een bewerker of als resultaten van kopiistenfouten en -correcties. Naarmate er meer passages tot de letterlijk vertaalde tekst van Caesarius kunnen worden herleid, wordt het waarschijnlijker, dat de Mnl. dichter zijn voorbeeld getrouw volgde. Hieronder komen twee verschilpunten aan de orde. Anders dan in het Mnl. (v. 1029) wordt de naam van de non in het Latijn niet genoemd. Caesarius maakt ook geen melding van Beatrijs' kinderen, die in de Mnl. versie veel aandacht krijgen. We zullen bezien, hoe de uitbreidingen tot stand zijn gekomen. Uit onderstaande bespreking zal ook duidelijk worden, hoe het komt dat het verhaal voortijdig wordt besloten. Door de verzen 855-864, die een hervatting in 865-866 nodig maken, lijkt het slotgedeelte onoorspronkelijk. Dat is het echter niet, althans niet in zijn geheel. De parallellie met de tekst van Caesarius is nog duidelijk te herkennen, al is het slotgedeelte sterk uitgebreid. Ook in het Latijn krijgt de zondares het bevel te gaan biechten: ‘Ergo statim confi-tearis sacerdoti omnes excessus tuos’,Ga naar voetnoot9 d.i. ‘biecht daarom terstond al uw zonden aan een priester’. Vgl.
Ga naar margenoot+Ic rade u: ‘Haestelike
Ga naar margenoot+Gaet ten abt, uwen vader,
Ga naar margenoot+Ende verteelt hem algader
Ga naar margenoot+U sonden ...’
Uitdrukkelijk wordt ook gezegd, dat zij het bevel uitvoert en gaat biechten: ‘Sicut iussa fuerat, fecit, scilicet per omnia pure confitebatur’, d.i. ‘zij deed wat haar was bevolen; zij sprak inderdaad haar biecht wat betreft alles zonder voorbehoud’. Vgl.
Ga naar margenoot+Smorghens ghinc si alsoe saen
Ga naar margenoot+Ten abt, ende bat dat hi hoerde
Ga naar margenoot+Haer biechte van worde te worde.
Waarna Beatrijs in 984-992 alles opbiecht.
Ga naar margenoot+Al dat haer ye was ghesciet,
Ga naar margenoot+Dies ne liet si achter niet.
Ga naar margenoot+Wat si wiste in haer herte gront,
Ga naar margenoot+Maecte si den abt al cont.
Tenslotte vertelt Caesarius, hoe het mirakel, dat juist daarin bestaat, dat Beatrijs' escapade geheim bleef, toch bekend kon worden: ‘Haec dicta sunt mihi a viro religioso, qui novit confessorem puellae, cui haec contigebant’, d.i. ‘deze dingen zijn mij verteld | |
[pagina 291]
| |
door een vroom man, die de biechtvader kende van de non wie dit overkwam’. De biechtvader moet dus uit de school hebben geklapt. Maar hij kan toch het biechtge-heim niet hebben geschonden!Ga naar voetnoot10 Dan moet hij het mirakel hebben bekend gemaakt zonder de identiteit van de non prijs te geven. Deze gedachtengang vinden we in de passage 1006-1023 terug. De verzen 962-1023 blijken dus met de Latijnse bron te corresponderen. Daarom kunnen we het slotgedeelte van de Beatrijs niet als een toevoeging beschouwen. Wel ontbreken bij Caesarius de passages 865-910 en 1024-1029. Die handelen echter over Beatrijs' kinderen, die vanaf vers 408 in afwijking van het Latijn herhaalde malen ter sprake zijn gebracht. We komen op deze passages terug. Het bevel tot biechten, de biecht zelf en de bekendmaking van het wonder door de biechtvader, alle drie elementen komen bij Caesarius voor, zij het niet aaneengesloten. Alleen de bekendmaking staat in de epiloog, dus na het slot dat als volgt luidt: ‘in loco praedicto usque ad obi-tum deo servivit’, d.i. ‘in genoemd klooster diende zij God tot aan haar dood’. Vgl.
Ga naar margenoot+Si bleef inden cloester haren tijt
Ga naar margenoot+Sonder lachter ende verwijt.Ga naar voetnoot11
Door een bewerker is het bevel tot biechten en de biecht zelf verbonden met de, sterk uitgebreide, epiloog waarin de abt niet slechts wordt genoemd doch ook zelf handelend optreedt. De mogelijke redenen voor deze verplaatsing laat ik hier rusten.Ga naar voetnoot12 Om het bevel, dat eerst tezamen met andere opdrachten door (de bode van) Maria werd gegeven, mogelijk te maken, was een nieuwe verschijning nodig. Dat verklaart het optreden van de engel in 932 vlgg. Door de verplaatsing van twee tekstgedeelten en de uitbreiding van omvangrijke passages is de epiloog over de biechtvader tot een nieuwe episode uitgegroeid. De afsluiting van het verhaal in 855-864 werd daardoor prematuur. | |
Is de naam Beatrijs toegevoegd?Wanneer de biechtvader zijn mond had gehouden, zou volgens Caesarius het mirakel onbekend gebleven zijn. Maar tot lof van God en Maria maakt de priester in een preek de essentie van het wonder bekend. De naam van de non, haar klooster en andere bijzonderheden die haar identiteit kunnen verraden, moet hij achterwege hebben gelaten. Het past daarom bij dit specifieke mirakelverhaal, dat de non anoniem blijft. In vele legenden en mirakelverhalen wordt trouwens met een soortnaam, vaak de naam van het beroep, volstaan: de advocato, converso, femina, iudaeo, matrona, milite, mona- | |
[pagina 292]
| |
cho, muliere superba, nobile viro, puella, sacerdote, sacrista, etc. Het is dus zeer terecht, dat Caesarius spreekt van een puella zonder meer, d.i. een ‘joncfrou’ of ‘nonne’. Er is wel een groep Latijnse bronnen waarin de non Beatrix heet. Ook in de eerste versie die Caesarius heeft opgetekend (in zijn Dialogus miraculorum)Ga naar voetnoot13 begint het verhaal met deze zin: ‘In monasterio quodam sanctimonialium, cuius nomen ignoro, ante non multos annos virgo quaedam degebat nomine Beatrix’, d.i. ‘in een klooster van religieuzen, waarvan ik de naam niet ken, leefde voor weinige jaren een maagd, Beatrix geheten’. Ook hier is de identiteit van het klooster onbekend, maar de non wordt met name genoemd. Het lijkt me niet twijfelachtig, dat de eigennaam aan een leesfout moet worden geweten. De non vervulde het ambt van kosteres. Het Nederlandse woord koster is te herleiden tot het Latijnse custor (ecclesiae), een nevenvorm van custos, dat zowel ‘koster’ als ‘kosteres’ betekent. Custor is uitsluitend manlijk. Met het suffix -or correspondeert echter het vrouwelijke -rix. Beatrix kon behalve als custos ook als custrix worden aangeduid.Ga naar voetnoot14 Een verlezing van custrix als de rond 1200 bekende vrouwennaam beatrixGa naar voetnoot15 is meer dan waarschijnlijk. Deze verlezing is voor de tekstgeschiedenis interessant, omdat blijkt, dat aan de oudste versie van Caesarius tenminste één geschreven bron moet zijn voorafgegaan.Ga naar voetnoot16 En naar alle waarschijnlijkheid heeft niet de compilator Caesarius de leesfout gemaakt, doch heeft hij zich gebaseerd op een reeds corrupte bron. De tekstgeschiedenis is dan nog langer. Het is opmerkelijk, dat in de jongere versie van Caesarius de eigennaam weer is verdwenen. De naam kan in verband met het biechtgeheim als niet passend zijn weggelaten. Misschien ook hebben we met een voortzetting van de oorspronkelijke naamloze versie te doen:Ga naar voetnoot17 | |
[pagina 293]
| |
Voor de Mnl. tekst doet de onderlinge verhouding der Latijnse bronnen niet ter zake. Van belang is slechts, dat de Beatrijs op de naamloze versie uit de Octo libri is gebaseerd. Zonder twijfel is de eigennaam, die in vers 1029 plotseling opduikt, aan de Dialogus-traditie ontleend. De vraag is door wie: heeft de vertaler dit detail vermeld of is het bij een bewerking of een correctie in de tekst terecht gekomen? Velen hebben het laatste verondersteld, volgens Van Oostrom ten onrechte: ‘Ook dit structuuraspect van de Beatrijs vermocht totnutoe alleen a-historische verbazing en kritiek te wekken’ (1983, p. 23). Voor hem is de late vermelding van de naam wederom een structurele parallel met de Arthurroman. Inderdaad worden in dit genre nieuwe, nog onbekende personages vaak alleen met een soortnaam (als cnape of ridder) geïntroduceerd; een eigen naam krijgen ze pas later. Dit in tegenstelling tot de coryfeeën aan Arthurs hof, wier klinkende namen direct worden vermeld. Kennelijk werd het niet zinvol gevonden een nietszeggende eigennaam te noemen. Wanneer echter de nieuwe, onbekende held zich heeft waargemaakt, wanneer hij tot een persoonlijkheid is uitgegroeid, heeft hij een eigen naam verdiend. Bepalend voor het gebruik van de eigennaam lijkt te zijn, of deze, op zichzelf beschouwd, informatie geeft, of de naam inhoud heeft.Ga naar voetnoot18 Via namen als Keye, Gawain en SagremorGa naar voetnoot19 wordt gerefereerd aan externe, d.i. van elders bekende feiten. Zij roepen het beeld op van de wereld waarin de nieuwe, onbekende hoofdpersoon optreedt. Deze illustere namen worden dan ook niet verzwegen, doch onmiddellijk bij introductie genoemd. Het een en ander verklaart, waarom juist in fictieve verhalen, waarin de personen worden gecreëerd en de feiten nieuw en onbekend zijn, het noemen van de naam wordt uitgesteld (of, als in sprookjes, achterwege blijft). In historische verhalen, waarbij men zich op bronnen baseert of zegt te baseren, dient de eigennaam juist om het verhaal met de werkelijkheid te verbinden. Er is geen reden om de reeds gegeven naam te verzwijgen. De hoofdpersoon wordt direct met name genoemd. Zo gebeurt dat in de Karelepen, die ‘vraie ende ware historie’ bevatten, in ge- | |
[pagina 294]
| |
schiedkundige werken en zo mogelijk in legenden en wonderverhalen, die als waar gebeurd worden gepresenteerd. Caesarius maakt de naam van de non dan ook reeds in de titel bekend. Alle bronnen van de Dialogus-groep vermelden de naam in het begin. Van Oostrom (1983, p. 23) moet constateren, dat ook ‘in de op de “Haagse” Beatrijs teruggaande versies van hetzelfde Mariamirakel in het Katwijkse en het Düsseldorfse handschrift de eigennaam van de hoofdpersoon van meet af aan wordt vermeld’. Hij noemt dat ‘opmerkelijk’ en geeft er de navolgende verklaring voor: ‘deze versies functioneerden vermoedelijk in een milieu dat geen voeling had met Arturlitteratuur, waarmee tevens het procédé van de uitgestelde naamsvermelding zijn zin had verloren’. De late vermelding van de eigennaam is uitzonderlijk, en omdat het om een waargebeurde historie gaat, bevreemdend. Niet de verbazing der filologen is ‘a-historisch’, doch de late vermelding van de ‘historische’ (aan een geschiedkundige bron ontleende) naam. Er is alle reden om de verzen 1029-1030 voor een jonge toevoeging te houden. Waarom zou dit historische gegeven, dat de waarheid van het mirakel onderstreept, bij de oorspronkelijke compositie van het verhaal tot in de epiloog verborgen zijn gehouden? Van Oostrom meent, dat Beatrijs haar volle identiteit pas na biecht en absolutie verkrijgt, hetgeen door de uiteindelijke bekendmaking van haar naam zou worden gesymboliseerd. De naamgeving wordt echter niet met de nieuwe status van Beatrijs verbonden, en vormt ook geenszins een climax. De naam wordt en passant genoemd:
Ga naar margenoot+Die abt voer Gode volen.
Ga naar margenoot+Der nonnen kinder nam hi beide
Ga naar margenoot+Ende vorese in sijn gheleide.
Ga naar margenoot+Grau abijt dedi hen an,
Ga naar margenoot+Ende si worden twee goede man.
Ga naar margenoot+Haer moeder hiet Beatrijs.
Ga naar margenoot+Loef gode ende prijs ...
Niet de tot inkeer gekomen non heet Beatrijs, doch de zondige moeder van haar kinderen. En daar de kinderen, zoals we zullen zien, een onoorspronkelijk element in de tekst vormen, staat de eigennaam ook om die reden zwak. Het is onwaarschijnlijk, dat het rijmpaar met de eigennaam (1029-1030), die door de biechtvader nooit kan zijn genoemd, door de weloverwogen werkende dichter-vertaler is geschreven. De verzen moeten door een kopiist-bewerker zijn toegevoegd, mogelijk als onderdeel van een ruimere uitbreiding (1024-1030 of 1032).Ga naar voetnoot20 | |
[pagina 295]
| |
Een afschrijver die de Dialogus-tekst kende, heeft gemeend het historische detail te moeten toevoegen. Hij had dit op een veel vroeger punt in de tekst kunnen doen, zelfs al in de proloog. Maar dan had hij het hele gedicht moeten aanpassen. Omstandige omschrijvingen als in 585 (Die daer bi haren kinderen sat) en 614 (Die alsoe langhe hadde ghesneeft) konden dan niet worden gehandhaafd. En ook de vervanging van soortnamen als aymie, joncfrouwe, costerinne, nonne en vriendinneGa naar voetnoot21 levert voor het rijm problemen op. Wanneer de joncfrouwe Beatrijs zou gaan heten, moest in de dialogen ook de anonieme jonghelinc een naam krijgen. Het was veruit het eenvoudigste, de ‘historische’ naam op het eind van het verhaal toe te voegen. | |
614-619De toevoeging heeft, naar ik meen, tot een opmerkelijke aanpassing in de regels 614-619 geleid.Ga naar voetnoot22 Deze wijziging vormt dan ook een sterk argument tegen de oorspronkelijkheid van de eigennaam binnen de Mnl. versie.
Ga naar margenoot+Die alsoe langhe hadde ghesneeft,
Ga naar margenoot+Dese tale dochte haer wesen wonder,
Ga naar margenoot+Ende seide: ‘Vrouwe, maect mi conder:
Ga naar margenoot+Hoe hiet haer moeder ende vader?’
Ga naar margenoot+Doe noemesise beide gader.
Ga naar margenoot+Doen wiste si wel, dat si haer meende.
Na veertien jaar bij haar klooster terugkerend, hoort Beatrijs van een weduwe niets dan goeds over de kosteres. Er is niets van bekend, dat zij uit het klooster weggelopen is. Dit moet Beatrijs wel verbazen en natuurlijk wil ze weten over welke kosteres de weduwe het dan wel heeft. We zouden verwachten, dat zij naar de naam van de non vraagt, maar ze informeert slechts, indirect en omslachtig, hoe haar ouders heten. En de weduwe geeft daarop, getuige 619, een afdoend antwoord. De hierboven geciteerde passage is niet alleen naar de inhoud bevreemdend. Ook in formeel opzicht schort er iets. De comparatief conder is ongewoon (vgl. MNW 3, 1816-7). We mochten cont verwachten, of becant, bekent, vroet of wijs. Het is wel duidelijk, dat vers 615 tot conder dwingt, maar dit rijmende vers sluit in syntactisch opzicht slecht aan op 614 en zou naar de inhoud kunnen worden gemist. In elk geval ontbreekt de zin bij Caesarius, waar Beatrijs vraagt: ‘Quomodo se habet custos ecclesiae istius et quo nomine nuncupatur?’, d.i. ‘hoe gedraagt zich de kosteres van dit klooster en bij welke naam wordt ze genoemd?’. Hier dus de verwachte rechtstreekse vraag naar de naam van de kosteres. En het antwoord luidt: ‘Bene se habet ut provida et devota puella, quae et omnibus placet per omnia, genus suum et nomen exprimens’, d.i. | |
[pagina 296]
| |
‘“zij gedraagt zich goed, als een zorgzame en vrome non, en zij is bij iedereen in alle opzichten in aanzien”. En zij noemde haar afkomst en naam’. Met de tekst van Caesarius voor ogen is het eenvoudig de oorspronkelijke vraag van Beatrijs te reconstrueren:
Ga naar margenoot+Si seide: ‘Vrouwe, maect mi becant:
Ga naar margenoot+Hoe es die nonne (of costerinne) genant?
Ga naar margenoot+Ende hoe hiet haer moeder ende vader?’
Zolang de naam Beatrijs in de tekst niet voorkwam, was het aanvaardbaar, dat de naam ook hier niet werd genoemd. Blijkbaar, moet de lezer aannemen, gaf de weduwe de goede antwoorden. Wanneer echter de non niet langer anoniem is doch Beatrijs blijkt te heten, wordt deze naam een onmisbaar identificatiemiddel. De weduwe zou moeten antwoorden: ‘zij heet Beatrijs’. Nu had de naam hier kunnen worden tussengevoegd. Maar wat moest men dan doen met de onbekende ouders? En ook in de rest van de tekst zouden allerlei aanpassingen nodig zijn geweest. De kopiist-bewerker die zich van de discrepantie tussen deze passage en vers 1029 bewust was, heeft een eenvoudiger oplossing gevonden. Hij heeft de vraag naar Beatrijs' naam geschraptGa naar voetnoot23 en de leemte met een passende zin (615) gevuld. Hij moest daartoe wel becant in conder wijzigen, maar dat is slechts een schoonheidsfoutje. De omschrijving van het antwoord in 618 kon onveranderd blijven: beide slaat nu op moeder en vader. | |
Twee uter maten scone kinderIn de Mnl. tekst wordt op vele plaatsen en uitvoerig aandacht besteed aan de kinderen die Beatrijs zou hebben gekregen. Ook in verscheidene vreemdtalige versies wordt er van kinderen melding gemaakt. Maar bij Caesarius is van hen geen sprake. Nu lijkt het vrij natuurlijk, dat Beatrijs die lange tijd met haar vriend samenwoonde en jarenlang ‘ghemene wijf ter werelt ghinc’ (457) de ‘ghenuechten van lichamen’ (407) met een aantal zwangerschappen moest bekopen. Die gedachte kan bij verscheidene bewerkers spontaan zijn opgekomen. Het is dan ook niet noodzakelijk voor dit detail één gemeenschappelijke bron aan te nemen.Ga naar voetnoot24 Voor een herhaalde spontane uitbreiding pleit het feit dat het aantal der kinderen varieert. In één van de redacties van La tresorière (Watenphul p. 55, Guiette nr. 49, p. 188-189), nl. het Ms. de l'Arsenal 3518, neemt de non na de scheiding van haar vriend één kind mee (‘un enfant avoec li mena’), van wie we verder niets meer horen. ‘Warum gerade nur eins?’ vraagt Waten- | |
[pagina 297]
| |
phul (p. 55) zich terecht af. ‘Offenbar hat sie doch mehrere’.Ga naar voetnoot25 In het handschrift in het British Museum, Egerton 612 (Watenphul p. 48-51, Guiette nr. 50, p. 194) heeft ‘la sacristaine’ na zeven jaar samenleving zeven kinderen. Ook in de Oudnoorse versie (Watenphul p. 57, Guiette nr. 42, p. 151) krijgt de non elk jaar een kind, maar ze is slechts drie jaar met de ridder getrouwd. In geen enkele versie wordt er aan de kinderen zoveel aandacht besteed als in de Mnl. tekst. Op zestien plaatsen worden zij vermeid, te weten in V. 408, 432, 439, 453, 463, 478, 555, 567, 573, 585, [773, 780], 843, [868, 877, 888, 901, 907, 910], 992, 1009, 1025. En na Beatrijs' terugkeer bij het klooster worden er tot drie maal toe voorzieningen getroffen om hun toekomst veilig te stellen (772-785, 867-910 en 1024-1028). Het ziet ernaar uit, dat we met opeenvolgende uitbreidingen te doen hebben. Aan de laatste plaats is vaker getwijfeld. Wanneer de biechtvader de twee kinderen van de kosteres inderdaad zou meenemen, had hij haar net zo goed met de vinger kunnen aanwijzen.Ga naar voetnoot26 Van het biechtgeheim blijft dan weinig over. Op invoeging van 1024-1028 wijst ook de uitbreiding van 1022* tot twee verzen (zie hierboven noot 20). In deze afsluitende passage wordt bovendien een nieuw element ingevoerd. De twee kinderen over wie reeds zo uitvoerig en vaak is gesproken, blijken nu plotseling twee jongens te zijn. Hoewel het na de regels 903-910 in het geheel niet meer nodig is op het lot van de kinderen terug te komen, heeft een bewerker daar kennelijk anders over gedacht. Niet tevreden met de in materieel opzicht goede opvang van de kinderen, heeft hij gemeend nog iets voor hun zieleheil te moeten doen. Op jeugdige leeftijd worden ze ingelijfd in de orde der Cisterciënsers. Wat kon men beter wensen? Nauwelijks minder overbodig is de passage 867-910, waarin tot geruststelling van de moeder (903-910) en van de bezorgde lezer een regeling wordt getroffen ten aanzien van de kost en inwoning der kinderen. In de discussie over de oorspronkelijkheid van het slot is deze passage verguisd en opgehemeld. Nieuwe argumenten heb ik niet. Niet slechts de triviale inhoud, maar ook de aanhef ‘Nu en willic vergheten niet’ (867) wijst op een toevoeging achteraf. Blijft in het verhaal van Caesarius het een en ander in het vage, in de gerationaliseerde Mnl. versie wordt weinig aan de verbeelding overgelaten. Zo wordt het heimelijke vertrek terdege voorbereid. De jongeling wordt schriftelijk uitgenodigd. Een bode brengt de brief. Er wordt een omvangrijke uitzet voor de non besteld. De geldzaken worden geregeld. Ook het vertrek uit het klooster wordt gedetailleerd beschreven. Bij zoveel precisie past het niet, dat de kinderen zonder meer bij een onbekende weduwe worden achtergelaten. Er was dus wel reden voor de uitweiding. Maar dat maakt het intermezzo nog niet oorspronkelijk. Er is ook reden om aan de oorspronkelijkheid van 773-780 te twijfelen. Op een interpolatie wijst alleen al het feit, dat rijmparen met dezelfde rijmklank, en zelfs identieke verzen de passage omsluiten.Ga naar voetnoot27 Niet zonder betekenis kan ook het feit blijken te zijn, | |
[pagina 298]
| |
dat de non in de hierboven genoemde Franse redactie in het Ms. de l'Arsenal 3518 (Guiette nr. 49, p. 189) haar kind zonder meer bij de weduwe achterlaat. De twee bronnen vertonen opvallende overeenkomsten. Niet alleen wordt ook hier over een kind gesproken. De non vindt eveneens onderdak bij een weduwe, welke bijzonderheid niet aan Caesarius is ontleend. We treffen dit element slechts in enkele bronnen aan (vgl. Watenphul p. 39, Guiette nr. 16). Ook al is de relatie tussen de versies nog niet nauwkeurig bepaald, uit de Franse bron blijkt in elk geval, dat men de achterlating van de kinderen bij een weduwe als een aanvaardbare oplossing van het probleem kan zien. Het vermoeden is zelfs gerechtvaardigd, dat men de weduwe, in afwijking van de Latijnse bron, in het verhaal laat optreden om de kinderen een veilig onderdak te verschaffen. In Caesarius' verhaal spreekt de kosteres bij haar terugkeer met een puella, d.i. een ‘joncfrouwe’ of ‘nonne’, die ze bij de poort van het klooster ontmoet. Na het gesprek betreedt ze direct de kerk van het klooster. In onder meer de Mnl. versie is de puella door de weduwe vervangen, die in de nabijheid van het klooster woont. Samenvattend kunnen we vaststellen, dat in de Mnl. tekst voor de kinderen buitengewoon goed gezorgd wordt. (I) De omvorming van de non bij de poort tot de zelfstandig wonende weduwe is een eerste voorziening. (II) De opdracht aan God en Maria (773-780) een tweede. (III) De materiële steun van de abdis (867-910) vergroot de bestaanszekerheid van de kinderen, en (IV) wanneer de abt ze naar zijn klooster meeneemt, gaan ze een gouden toekomst tegemoet. Alleen al deze opsomming maakt duidelijk, dat hier verscheidene bewerkers in de tekst hebben ingegrepen. We zullen zien, dat er nog vele fasen meer in de tekstgeschiedenis moeten worden aangenomen. Zeker enige tientallen successieve kopiisten en bewerkers hebben tot het eindresultaat in de Haagse codex bijgedragen.Ga naar voetnoot28 En dan spreken we alleen over de rechte lijn tussen de oorspronkelijke vertaling en de overgeleverde redactie. Waarschijnlijk zal een vergelijking der versies ons nog wel iets leren over enkele zijtakken in de Mnl. stamboom. Het moederschap van Beatrijs in de Mnl. versie vormt een uitbreiding ten opzichte van de bron, het verhaal van Caesarius. Niet de dichter-vertaler echter heeft het element toegevoegd; het is pas later in de tekst terecht gekomen. Om dit te bewijzen is het niet voldoende aan te tonen, dat een aantal vermeldingen der kinderen jonge interpolaties vormen. Het ruime aantal onmiskenbare tussenvoegingen is echter niet geheel zonder bewijskracht. Duidelijk blijkt, dat men heeft getracht de kinderen beter in het | |
[pagina 299]
| |
verhaal te integreren. Dat zou niet nodig zijn geweest, mag men aannemen, wanneer de dichter de kinderen een rol in het verhaal had toebedacht. Daarom wijs ik op de volgende plaatsen, waar om verschillende redenen een toevoeging evident lijkt. Dat niet alle vermeldingen uit één pen zijn gevloeid, maken reeds de variante meervoudsvormen duidelijk. Naast het gewone kinder met datief kinderen (585) wordt kindere (478, 868, 992) gebruikt en de datiefvormen kinden (573, 877) en kinderkinen (567). In 439 treffen we het synoniem jonghere aan. Over 1025-1028, 867-910Ga naar voetnoot29 en 773-780 en over het verblijf bij de weduwe (563 vlgg.) is reeds hierboven gesproken. Op tussenvoeging van kinder in 1009 wijzen de stoplappen in 1010:
Ga naar margenoot+Dat ghi <ende u kinder mede>
Ga naar margenoot+<Nemmermeer, te ghere stede>
Ga naar margenoot+ghenen lachter en selt ghecrigen.Ga naar voetnoot30
De overbodigheid van doer tlant (556) en in armoede (557) maken het mogelijk 555-556 te schrappen en 557* als volgt te lezen:
Ga naar margenoot+Doe ghincsi van stede te steden
Daarmee vervalt ook de storende herhaling van het rijmwoord lant (556 en 559). Het behoeft ook geen betoog, dat de slechts oppervlakkig met de context verbonden passages 431-432 en 841-844 losse toevoegsels kunnen zijn. Nu zijn niet alle zestien plaatsen zo eenvoudig te elimineren, en dat is ook nauwelijks te verwachten. De kinderen moeten al in een vroeg stadium in het verhaal zijn terechtgekomen. Sindsdien zijn ze in verscheidene bewerkingen steeds hechter in de tekst geïntegreerd. Wanneer een bewerker passages herschrijft, is het nieuwe element niet of nauwelijks te isoleren. Maar al is het niet mogelijk om van alle vermeldingen stuk voor stuk te bewijzen, dat ze zijn toegevoegd, er zijn nog andere mogelijkheden om vast te stellen, dat het verhaalelement niet oorspronkelijk is. We kunnen trachten te bepalen, waar, hoe of waarom de kinderen voor het eerst werden genoemd. Wanneer er aanvankelijk van geen kinderen sprake was, moet de tekst bovendien grondig zijn aangepast. En bij aanpassingen ontstaan vaak onregelmatigheden naar vorm en inhoud. Wanneer er secundaire veranderingen in de tekst kunnen worden aangewezen, die aan het optreden der kinderen te wijten zijn, wordt de conclusie onvermijdelijk, dat het om ‘onechte’ kinderen gaat. We zullen hieronder eerst het geboortebewijs van de kinderen controleren en de eerste vermelding in 408 nader bezien. Vervolgens proberen we vast te stellen, waar de twee kinderen vandaan komen, en tenslotte zullen we de gevolgen onder ogen zien die hun optreden voor de Mnl. versie heeft gehad. | |
403-408Wanneer de dichter-vertaler om wat voor reden ook zou hebben uitgemaakt, dat de | |
[pagina 300]
| |
non en haar vriend kinderen kregen, moet hij daarvan rond vers 405 melding hebben gemaakt. Daar beschrijft hij hoe zij zeven jaar genoeglijk samenleven. Maar erg vaardig is zijn beschrijving niet. De herhaalde nevenschikking in 405-408 wekt de indruk, dat de ene mededeling aan de ander is geregen. Storend is de herhaling van de tijdsbepaling ‘zeven jaar lang’ in 405 en 409. Enigszins omslachtig is de zinswending in 406; soe in 404 is een stoplap. I.p.v. het categoriale znw. lichamen zouden we de datief enkelvoud lichame verwachten, zoals in 349, 450, 460 en 489. Maar opvallend is vooral de bijzin bij poert in 402: die scone stont in enen dale. Wat maakt het uit, dat de stad waar zij zich vestigen, in een dal ligt? De opgemerkte eigenaardigheden zijn te verklaren, wanneer we uitgaan van onderstaande reconstructie, die ik elders uitvoerig hoop te verantwoorden:
Ga naar margenoot+Tes si quamen in ene stede
Ga naar margenoot+Daer hem was wel bequame
Ga naar margenoot+Die ghenuechte van lichame
Deze verzen vormen de vertaling van het gecursiveerde tekstgedeelte van de volgende zin van Caesarius (Libri octo miraculorum. Ed. A. Meister 1901. p. 139): Iuvenis eam videns gavisus est et ponens Super equum suum duxit, ubi ipsam habere voluit, d.i. ‘Toen de jongeman haar zag, was hij zeer verheugd en hij zette haar op zijn paard en voerde haar naar een plaats waar hij haar wilde bezitten’. In verschillende fasen en om uiteenlopende redenen zijn er verzen toegevoegd. Vers 404* werd tot rijmpartner gemaakt van het verweesde vers 402*, en 407* werd tot een rijmpaar uitgebreid (tezamen 3>4):
Ga naar margenoot+Tes si quamen in ene stede
Ga naar margenoot+Daer <soe> /bequaemt/ hem <bede>
Ga naar margenoot+<Dat si daer bleven tsamen>
Ga naar margenoot+met ghenuechte <n> van lichame<n>
Toen een hervatting van de tocht noodzakelijk werd, is 401 bijgerijmd, wat tot een 2>4 leidde (402*-404' → 401-404). Door de toevoeging van 408 moesten ook 405*-407 tot 2 rijmparen worden uitgebreid (405-408):
Ga naar margenoot+Dat siere bleven <der jaren seven>
Ga naar margenoot+<Ende waren in verweenden leven>
Ga naar margenoot+Met ghenuechten van lichamen
Ga naar margenoot+<Ende wonnen .ij. kinder> tsamen
Indien deze reconstructie in essentie juist is en vers 408 een jongere toevoeging vormt, is de oorspronkelijkheid van het verhaalelement uiterst onwaarschijnlijk. Wanneer de dichter-vertaler de geestelijke vader van de kinderen was, had hij immers bij de geboorte aangifte moeten doen. Nemen we aan, dat een bewerker vers 408 heeft toegevoegd, dan kan deze dat uit vrije wil ofwel gedwongen hebben gedaan. De bewerker vond het element misschien een verrijking van het verhaal. Mogelijk is echter ook, dat de kinderen reeds elders in de tekst waren opgedoken. De bewerker heeft dan terecht gemeend, dat ze in de passage 402 vlgg., die over de zeven gelukkige jaren handelt, behoorden te worden geïntroduceerd. De toevoeging was dan onvrijwillig. Hoe valt dit uit te maken? De sleutel tot | |
[pagina 301]
| |
de oplossing vormt het getal twee. Het is natuurlijk niet onmogelijk, dat Beatrijs slechts twee kinderen had, maar het aantal is allerminst vanzelfsprekend. Het gemiddelde Nederlandse gezin telt pas sinds kort twee kinderen. Elk jaar een kind, zoals in de hierboven genoemde vreemdtalige bronnen, was een natuurlijke gang van zaken. Nemen we aan, dat een bewerker vers 408 zelf heeft bedacht, waarom bedeelt hij Beatrijs dan juist twee kinderen toe? We doen er goed aan in de tekst te zoeken naar een plaats die niet slechts het moederschap van Beatrijs verklaart, doch die ook duidelijk maakt waarom zij niet meer dan twee kinderen kreeg. | |
437-440Deze cruciale plaats blijkt vers 439 te zijn, die ik met de onmiddellijke context citeer:
Ga naar margenoot+Die ghene heeft mi begheven,
Ga naar margenoot+Daer ic mi trouwen toe verliet.
Ga naar margenoot+Maria, Vrouwe, oft ghi ghebiet,
Ga naar margenoot+Bidt vore mi ende mine .ij. jonghere,
Ga naar margenoot+Dat wi niet en sterven van honghere.
In 439 is het zeker verwonderlijk, dat er een aantal wordt genoemd. Zonder telwoord zou het vers ritmisch veel beter lopen. De regel wordt omsloten door verzen die grotendeels kunnen worden gemist. In 438 is alleen de aanspreking Maria noodzakelijk. De bede in 440 is weliswaar niet misplaatst, maar het lijkt wat voorbarig nu al over de hongerdood te spreken. Een algemene of ongespecificeerde bede om hulp zou wel zo acceptabel zijn. Vers 437 (‘op wie ik mij werkelijk verliet, aan wie ik mij werkelijk had toevertrouwd’) heeft een ondoorzichtige structuur en is in de edities op verschillende wijzen geparafraseerd. Het zou geen verbazing wekken, wanneer er iets aan het vers gewijzigd bleek. Misschien is verliet, waarop nu een evidente stoplap rijmt, niet oorspronkelijk. Meer argwaan wekt echter het rijmwoord jonghere in 439. Met dit woord worden weliswaar ook kleine kinderen aangeduid (MNW 3, 1062), maar overal elders in de tekst treffen we vormen van kint aan. De veronderstelling is gegrond, dat we in 437-440 met een uitbreiding van twee tot vier verzen te doen hebben. In dat geval hebben 437 en 439 een rijmpaar gevormd. Vervangen we jonghere door het synonieme kinde, dan is duidelijk hoe 437* zal hebben geluid: Dien ic met trouwen minde. De reconstructie van 439* is evenwel minder eenvoudig: Maria, bidt vore mi ende mine twee kinde is te lang. Deze lengte verklaart juist de uitbreiding tot 4 verzen: Maria is tot een apart vers verlengd, 437* is daarbij aangepast (minde → verliet), en terwille van het gepaarde rijm is een vierde vers (440) toegevoegd, waarbij kinde door jonghere moest worden vervangen. Wanneer we nu zouden inzien, hoe het lange vers is ontstaan, zou alles verklaard zijn. Bidden doet men tot God of tot een heilige op wiens voorspraak men rekent. Maria kan alleen rechtstreeks tot God bidden. Deze bepaling is vanzelfsprekend en hoeft niet te worden vermeld. Maar het kan wel, en het levert deze zin op:
Ga naar margenoot+Maria, bidt vore mi tuwen kinde
Maria wordt als middelares beschouwd tussen de mensen en haar kind, op wie ze als | |
[pagina 302]
| |
moeder een grote invloed heeft.Ga naar voetnoot31 Dat wordt ook in de Beatrijs tot uitdrukking gebracht: vgl. v. 550-552 en 818-826. Voor de vorm van 439* is ook 747 van belang: Ic mane u, Vrouwe, bi uwen Kinde. Vermelding verdient hier een gelijkende plaats uit de Theophilus:
Ga naar margenoot+Dat dedi hem, om dat ghise minde.
Ga naar margenoot+Moeder Gods, bidt voer mi uwen Kinde.
Nu snijdt men zich bij tekstkritiek gemakkelijk in de vingers. Reconstructies moeten dan ook altijd met grote voorzichtigheid worden ontwikkeld en gepresenteerd. Hier echter is de tekstontwikkeling doorzichtig. De gereconstrueerde lezing van 439* houdt het antwoord in op verscheidene vragen en verklaart zoveel eigenaardigheden in de tekst, dat we zonder angst ons te bezeren uit mogen gaan van deze lezing:
Ga naar margenoot+Die ghene heeft mi begheven,
Ga naar margenoot+Dien ie met trouwen minde.
Ga naar margenoot+Maria, bidt vore mi tuwen kinde.
Het is in paleografisch opzicht mogelijk en binnen de context acceptabel, dat men tuwē kinde als twee kinde las. Het was haast vanzelfsprekend, dat een jonge vrouw die na zeven jaar door haar man in de steek werd gelaten, met een aantal kinderen achterbleef. Maar de zin moest (in een volgend afschrift) natuurlijk wel worden aangepast: Maria, bidt vore mi <ende mine> twee kinde
Dit te lange vers heeft tot de bovenbeschreven uitbreiding van twee tot vier verzen geleid. Nu Beatrijs eenmaal kinderen blijkt te hebben, kunnen en moeten die ook op andere plaatsen worden vermeld. Zo moest hun geboorte zeker worden aangekondigd (408). En Beatrijs kon de kinderen niet aan hun lot overlaten, toen ze door het land ging zwerven (555-557). Het feit dat menige plaats waar de kinderen worden genoemd, alle kenmerken van uitbreiding vertoont, bevestigt de conclusie dat in 439* Maria de moeder van Beatrijs' kinderen is.
Het optreden van de kinderen heeft niet slechts kleine toevoegingen tot gevolg gehad. Ook het verdere verloop van het verhaal is er door beïnvloed. Dat blijkt pas goed, wanneer we de Mnl. Beatrijs wat nauwkeuriger vergelijken met de bron, het verhaal in de Libri octo miraculorum van Caesarius van Heisterbach. Hierboven is het verblijf bij de weduwe reeds verklaard als een aanpassing bedoeld om de kinderen onderdak te verschaffen. Deze wijziging staat niet op zichzelf, doch heeft geleidelijk aan allerlei nieuwe veranderingen bewerkt. Beatrijs kan nu niet direct na het gesprek met de weduwe (bij Caesarius de non die zij bij de poort van het klooster ontmoet) de kerk binnengaan. Zij moet daartoe 's nachts door een stem worden aangespoord, zoals de koning in de Karel ende Elegast wordt bevolen Overrijn te gaan stelen. Deze gelijkenis heeft bewerkt, dat de ene aan- | |
[pagina 303]
| |
sporing tot een drietal verschijningen werd uitgebreid. Op verscheidene plaatsen is van woordelijke ontlening sprake. Het verblijf bij de weduwe verklaart de volgordewisseling van de terugkeer in het klooster en de verschijning(en). Doordat Beatrijs bij de weduwe overnacht, ligt ze niet voor het beeld van Maria doch voor haar bed te bidden, wanneer ze in slaap valt en een stem haar toespreekt. Het beeld van Maria kan nu niet tot leven komen. Het is dan ook niet Maria zelf die spreekt, maar een engel, ‘der maghet Marien bode’ (766). Het feit dat Beatrijs naar bed ging, bepaalt het tijdstip van de verschijning en van de daarop volgende tocht naar het klooster: anders dan bij Caesarius betreedt ze de kerk in het holst van de nacht. En dit feit heeft weer voor andere aanpassingen in de tekst gezorgd. Zo moeten, als in de Karel ende Elegast, de deuren door ingrijpen van God worden geopend. Vele, ogenschijnlijk diverse, afwijkingen van de bron blijken het gevolg te zijn van een en dezelfde ingreep, de overnachting bij de weduwe. En deze wijziging was nodig na de verlezing in 439*. Het mag een mirakel heten, wat één kopiistenfout in de tekst heeft aangericht.
Augustus 1983 |
|