De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Karel van de Woestijne en HadewijchFr. van ElmbtIn sommige van zijn NRC-brieven, die het leven en de kunstopvattingen van de Latemse kunstenaarsgroep belichten, heeft K. van de Woestijne de rol onderstreept die de mystiek in de betekenis van ‘een drang naar een meer geestelijk leven’ in hun midden gespeeld heeft (NRC, 2.7.1924, Aa). Op hun beurt hebben ook anderen hierop gewezen.Ga naar voetnoot1 Hierbij vielen de namen van kunstenaars met religieuze en/of mystieke inslag, dus ook die van mystici als J. Ruusbroec en Hadewijch, om er maar enkelen te vermelden. Steunende op deze en nog andere documentenGa naar voetnoot2 heeft M. Rutten in de loop van zijn onderzoek naar het proza en de interludiën van Van de Woestijne mogelijke mystieke bronnen van de Gentse schrijver proberen te verkennen.Ga naar voetnoot3 Zo is hij er dan ook toe gekomen een aantal passages uit Van de Woestijnes creatief werk te lichten, om ze dan naast, volgens hem, gelijkluidende passages van Hadewijch te leggen. Wat de mystieke theorie of doctrine zelf van Hadewijch betreft, is hij al vlug tot de conclusie moeten komen, dat dergelijke reconstructies bij gebrek aan doorslaggevende argumenten uit Van de Woestijnes werk, slechts hypothetische waarde bezaten. Men vergete niet dat een dergelijke demarche impliciet postuleert dat Van de Woestijne er een mystieke doctrine of leer op nahield; wat niet bewezen is. Ook onderzoek naar situationele contexten en metaforiek brachten geen uitsluitsel. M. Rutten kon slechts mogelijkheden aanwijzen, die op basis van Van de Woestijnes kennis van de Westeuropese mystiek in het algmeen, en die van Hadewijch in het bijzonder, geloofwaardig mochten klinken. Wetenschappelijk of objectief gesproken leek het hem allemaal veel te vaag om van overeenkomst, laat staan van beïnvloeding te gewagen,Ga naar voetnoot4 al bleef hij er persoonlijk van | |
[pagina 236]
| |
overtuigd, dat Hadewijch één van Van de Woestijnes bronnen is geweest. Deze overtuiging van M. Rutten proberen wij hier waar te maken. .1.
Die tijt es donker ende cout
Dies droeven voghelen ende dier
Die herten doeghen el menechfout
Die kinnen hare nature fier
Ende hen dan minnen ontbliven sal
Wie oprijst ic blive int dal
Van rike troeste onberaden
Met swaren waghen altoos geladen.
(...)
Ic toende minnen mine pine
Ic bat hare dat sire hadde genade
Si dede met ghelate in scine
Dat sijs en hadde wille noch stade
Wat mi gesciet dats haer al een
Hoe si mi ye in onsten sceen
Hebben mi hare vremde kere ontgheven
Dies moetic nachte bi dage levenGa naar voetnoot5.
Tegenover Hadewijchs 35e lied menen wij twee fragmenten uit Van de Woestijnes lyriek te kunnen stellen, die, qua ontstaansfase, uit eenzelfde periode dateren, nl. 1923: Thans: ijlt'. De tijd is guur en onberoerd. De tijd
is als de kille en dorre zee, die zwoegt noch krijt.
Ik ben alleen; ik pers mijn strakke lippen samen
op eenzaam deze groote sterre, die ze bijt.Ga naar voetnoot6
- o Huis, mijn huis, ik voel in 't weeldrigst uur
u vol van hem, gemeten aan zijn mond.
Waarom dan zijt gij mij bij wijlen leêg,
wepel van zijne dure aanwezigheid
die onbevroed moeten blijven?
Ik weet nooit dat ik hem ontmoeten zal.
Toch ben ik in een groot geheim verlicht
van zijn breed, klaar, ontzaglijk aangezicht;
al pleegt hij het te dragen in een moom
van onverschill'ge luiheid, glad en stom,
de dagen dat het nacht is over mij.Ga naar voetnoot7
| |
[pagina 237]
| |
Indien wij uit Van de Woestijnes alexandrijn het achtlettergrepige versfragment ‘De tijd is guur en onberoerd’ lichten, dan valt op dat dit versfragment Hadewijchs eveneens achtlettergrepig openingsvers in verscheidene opzichten klakkeloos overneemt. De accenten en de ritmiek zijn identiek. We vinden er dezelfde donkere klanken in terug. De grammaticale structuren en categorieën dekken elkaar volkomen: het bepaald lidwoord bij het enige zelfstandig naamwoord, twee adjectieven als dubbel predikaat die door middel van het nevenschikkend voegwoord en met elkaar onderling worden verbonden, om eenzelfde betekenis te scheppen. Ook de verregaande éénlettergrepigheid van het vers van Van de Woestijne is van belang. Van de Woestijnes guur vertaalt dus ws. cout bij Hadewijch. Merkwaardig is dan wel dat, lexicaal gesproken, guur de betekenis heeft van koud, schraal, bar, onherbergzaam. Naar de woordenboeken te oordelen zijn deze betekenissen slechts te associëren met weersomstandigheden of bepaalde ruimtenaanduidingen. Dus zeker niet met de tijd. Zodat wij vermoeden, dat Van de Woestijne als modern, neo-romantisch, tijdgebonden dichter, gewikkeld als hij was in zijn eigen problematiek met Jansenistische, Pascaliaanse coloratuur, niet heeft beseft dat Hadewijchs tijt weinig weghad van zijn eigen tijd, tenzij wij als lezer er Hadewijchs Middelnederlandse betekenis enigszins mee verbinden, en het nu van de omschreven ervaring tevens de plaats bestempelt waar de dichter staat. Het hic et nunc wordt er dan zoals in Hadewijchs vers tegenover het ándere, de eeuwigheid, dit is de ‘tijd-en-ruimte’ van de Minne gesteld. Hoe dan ook, bij haar was dit kort en bondig beschrijven van een natuurtoestand of-tafereel, de Natureingang dus, uitgegroeid tot een procédé met symbolische inslag: natuur en gemoedsgesteldheid, natuur en ervaren werden aldus aan elkaar geklonken. Dit procédé heeft Van de Woestijne als impressionistisch dichter nooit geschuwd. Het belichte versfragment zou dit kunnen bewijzen, al moet hierbij steeds rekening worden gehouden met de evolutie van de poëtica.Ga naar voetnoot8 Wat dan nog te zeggen in dit verband omtrent het adjectief donker, dat enigszins redundant en overtollig aandoet, daar Van de Woestijnes ervaring in dit gedicht een nachtervaring is, zoals duidelijk blijkt uit het gebruik van het stermotief? Verder had guur bij extensie eventueel donker kunnen betekenen (nacht, donker, dus kou in tegenstelling met licht, dus warmte). De dichter heeft er niettemin de voorkeur aan gegeven een tweede adjectief te gebruiken, nl. onberoerd, dat op de een of andere manier Hadewijchs donker zou moeten vertalen. Buiten ritmische redenen (onbe - ende), die heel aanvaardbaar zijn, kan dit tevens, mits wij donker begrijpen in de betekenis die v. 3 ‘herten doeghen el menechfout’ uitstippelt, waardoor de overdracht van buitenwereld naar geestelijke ervaringswereld wordt voltrokken. Gevolg van deze stelling is uiteraard, dat onberoerd, evenals donker, mystieke connotaties krijgt. Onberoerd in de betekenis van onbewogen, onaangedaan bevredigt in | |
[pagina 238]
| |
deze context niet meer. Een teruggreep naar de etymologie en de geschiedenis van het woordgebruik wordt vereist, nl. niet-beroerd, d.i. dat op de beroering wacht, in de mystieke betekenis van de term. Beide verwoordingen, zowel die van Hadewijch als die van Van de Woestijne, verwijzen naar het onbevredigde verlangen naar aanraking door het Licht. Het is overbodig in dit verband te wijzen op het woordgebruik of de terminologie van Hadewijch, J. Ruusbroec e.a. Belangrijk ter bewijsvoering van onze stelling is eveneens, dat de door Hadewijch beschreven ervaring voldoende overeenkomst zou vertonen met de inhoud van Van de Woestijnes verzen, afgezien natuurlijk van kwalitatieve verschillen die onvermijdelijk moeten bestaan tussen de gepassioneerde mystica enerzijds, anderzijds de naar een meer ascetische levenswijze en vergeestelijking strevende dichter. De Pascaliaanse nuancering van de nachtervaring die uit Van de Woestijnes gedicht spreekt doet niets ter zake. De prioriteit van Pascals invloed op Van de Woestijne staat vast, en verklaart enkel waarom, door een soort echografie, de Gentse schrijver bij deze passage van Hadewijch is blijven stilstaan.Ga naar voetnoot9 In beide gevallen staan wij voor lijdende, verlangende harten, ‘die kinnen hare nature fier’, zodat de afstand tussen ster en ik-figuur precies samenvalt met Hadewijchs formulering ervan: ‘ic blive int dal / Van rike troeste onberaden / Met swaren waghen altoos geladen’. Uit beider verzen spreekt eenzelfde gevoel van verlatenheid, doch ook de hoop op hereniging, door de ziel mogelijk gemaakt. Het semantisch veld bevestigt dus de gegevens, die wij uit de woordanalyse konden winnen. Nu iets over het tweede fragment (XXXV, 25-32), dat wij in verband brengen met Van de Woestijnes vers uit Het Berg-Meer. De onderlinge verwantschap die het laatste vers van elk fragment vertoont, vereist normaal geen uitvoerige uitleg. Het volstaat erop te wijzen, dat, in beide verzen, slechts twee én dezelfde substantieven voorkomen, om de ervaring van een ik uit te drukken. In beide gevallen worden die substantieven contrastief tegen elkaar uitgespeeld, - de omgekeerde volgorde bij Van de Woestijne brengt geen enkele verschuiving in de betekenis teweeg, - om de ellendige toestand te doen uitkomen. De formulering ‘moetic leven’ vertaalt Hadewijchs dynamischer instelling tegenover de te verduren ‘straf’, i.e. het ervaren gemis. Van de Woestijne, op zijn beurt, ondergaat het allemaal op een eerder passieve manier, als een stilstaande tijd, een soort afgebakende ruimte waarin hij gevangen zit. Daarom ‘is over mij’. De attitude strookt perfect met zijn psychologie. In beide gevallen wordt het schrijnende besef van machteloosheid van de ik-figuur ten opzichte van de wispelturigheid van de àndere benadrukt, terwijl er tegelijkertijd gerefereerd wordt aan een verloren geluk of weeldetijd. Nu dit aanvaard is, kunnen wij terugwerken, om te trachten de oorzaak van de in de respectievelijke verzen afgeschilderde toestand te ontdekken. Laten wij dus Van de Woestijnes omschrijving van zijn Gast vergelijken met Hadewijchs Minne. De eerste gemene deler is dat beide benamingen Christus gelden. Semantisch gezien is Van de | |
[pagina 239]
| |
Woestijnes formule ‘onverschill'ge luiheid’ de trouwe weergave van Hadewijchs ‘dats haer al een’, dus ook van ‘wille noch stade’.Ga naar voetnoot10 Intrigerend werkt de nadruk die Van de Woestijne op het aangezicht legt, hetgeen opnieuw onderstreept wordt door de term moom - te lezen als mom - met als gevolg van die opeenstapeling een reduplicatie van de onverschilligheid in termen van glad en stom. Alvorens hier verder op in te gaan, dienen wij de aandacht te vestigen op volgende karakteristiek van Van de Woestijnes werkmethode in geval van beïnvloeding door andertalig werk, wat het Middelnederlands voor hem toch enigszins was. De ervaring heeft ons geleerd, dat Van de Woestijne telkens grijpt naar de meest pregnante betekenis; daarmee bedoelen wij de etymologisch sterkste betekenis, zonder dat hij de overige semantische potentialiteiten van het woord uit het oog verliest of verwaarloost. In dit opzicht verwijzen naar de invloed die de Provençaalse dichter en dramaturg Th. Aubaneu op Van de Woestijne heeft uitgeoefend.Ga naar voetnoot11 Wij menen inderdaad, dat dit kenmerk een doorslaggevend argument is en het onweerlegbare bewijs levert van de beïnvloeding. Het aangezicht/moom (lees mom) -motief is, menen wij, terug te leiden op Hadewijchs ‘Si dede met ghelate in scine / Dat sijs en hadde wille noch stade’. Van de Woestijne heeft waarschijnlijk gelezen en begrepen: zij maakte duidelijk ‘met ghelate’. De door Verwijs en Verdam in hun woordenboek opgegeven betekenissen voor scijn zijn: schijn(sel), uiterlijk voorkomen, wijze waarop men zich voordoet, naast duidelijk maken voor dede in scine. Het door de term bestreken semantisch veld wijst aldus potentieel al in de richting van aangezicht en mom. De formule ‘met ghelate’ redupliceert die mogelijkheid met haar semantische inhoud: gelaat, gelaatsuitdrukking, uiterlijk, handelwijze, wijze van zich voordoen, of nog zich gedragen in de uitdrukking met ghelaat toghen.Ga naar voetnoot12 Al deze mogelijkheden vertaalt mom i.e. masker, gestileerd gelaat waaraan gevoelens, gemoedstoestanden, emoties, enz. zijn af te lezen (cf. wille bij Hadewijch). Dergelijke afleidingen vertonen alle talen; cf. het Grieks prósôpon. In dit verband verwijzen wij tevens naar v. 2 van Van de Woestijnes fragment, waar de term mond door deze semantische verkenning aangetast wordt, en als duidelijk signaal fungeert van de gemoedsgesteldheid. Het valt allicht te begrijpen, waarom Van de Woestijne in zijn vers een beroep heeft gedaan op het masker-motief: ‘dragen in een moom’ vertaalt precies Hadewijchs bewoording. De bijvoeging glad en stom, - het reliëfloze masker, - wordt nu duidelijk. Ze strookt niet enkel met Hadewijchs versgegeven, ze is er tevens de concrete explicitering van. Er is geen spoor van een misverstaan bij Van de Woestijne te ontdekken. Wij mogen niet vergeten dat hij als dichter las, echter ook als taalspecialist. Wij zouden bovendien nog de aandacht kunnen vragen voor de aanwezigheid bij Van de Woestijne van een toegevende bijzin, om op de schijnbare wispelturigheid van de | |
[pagina 240]
| |
Minne of Gast te wijzen. Wij achten het standpunt echter voldoende bewezen, zodat het niet nodig is hierop verder in te gaan. .2.
En hoe 'k belandde in streken zonder paden
waar 'k wade, naakt, in meren zonder strand (...)Ga naar voetnoot13
Hoe nauwe ic dole in minnen pade
Ende mi hare conde es al te lanc
Hoe diepe ic wade in hare ghewade (...)Ga naar voetnoot14
Laten wij nu eerst het laatste vers van elk fragment bekijken. Extern gezien valt een sterke gelijkenis op. Beide verzen bezitten ogenschijnlijk dezelfde grammaticale struktuur. We hebben telkens te maken met een bijzin. Men vergelijke tevens met het eerste vers van elk fragment. Waar de bijzinnen verschillen is, dat Hadewijchs bijzin een toegevende bijzin is met conjunctief, terwijl, bij Van de Woestijne, de tijdsverhoudingen belandde - wade zulks uitsluiten, al zou de vorm wade heel even verwarring kunnen stichten. Niettegenstaande die verschillende nuance, vertonen beide verzen merkwaardige overeenkomsten: beide bevatten hetzelfde karakteristieke kernwoord of werkwoord, dat het betekenisveld en de beeldspraak isotopisch bepaalt, nl. wade, waarvan het onderwerp telkens een ik is. De bepaling van plaats wordt in beide gevallen naar het einde van het vers verschoven. Van de Woestijne vervangt Hadewijchs bezittelijk voornaamwoord door een bijvoeglijke bepaling. Beide verzen zijn tienlettergrepig. Opmerkelijk mag wel heten dat Van de Woestijne Hadewijchs w-alliteratie overneemt, en ook de driedubbele lange a-klank in zijn vers integreert. Een voorlopige conclusie zou kunnen luiden: Hadewijchs vers is ritmisch en structureel Van de Woestijne in het oor blijven naklinken. Een semantisch onderzoek van het vers levert nieuwe overeenkomsten op, waar, op het eerste gezicht, enkel verschillen waren vastgesteld. De verschuiving van ghewade naar meren biedt geen onoverkomenlijke moeilijkheid, indien wij het bij het eerste beïnvloedingsgeval gehanteerde argument in aanmerking nemen. Het lijdt niet de minste twijfel dat Van de Woestijne verbanden heeft gelegd tussen de twee aanverwante begrippen wade(n) -ghewade. Het is inderdaad niet uitgesloten dat hij ghewade analogisch met wade heeft opgevat. Naar Verwijs en Verdam te oordelen beslaan beide woorden resp. de volgende semantische gebieden: poel, stilstaand water (sic!), diepte in het water enerzijds, en ondiep water, gevaarlijk water anderzijds. De overgang of semantische verschuiving naar meren is hierdoor mogelijkerwijze aanvaardbaar gemaakt. De werkwoordsvorm waden bij Van de Woestijne aanwezig met identieke betekenis en connotaties, sterkt de bewijsvoering. Het handhaven van het adjectief naakt hoeft in die context niet te verbazen. Het strookt perfect met b.v. de inhoud van strofe 2 van dit XXXIXe lied, en verwijst tevens naar ‘Houdet si mi buten rade’ (v 69). Het beangstigende van de tocht, dat Hadewijch door middel van nauwe en diepe | |
[pagina 241]
| |
heeft geformuleerd, en door het dolen en het verdwalen heeft benadrukt, heeft Van de Woestijne op zijn beurt uitgedrukt aan de hand van de formule meren zonder strand en streken zonder paden. Wij wijzen erop dat Van de Woestijnes verzen, qua betekenis, op elkaar inspelen, evenals nauwe bij Hadewijch de betekenis van diepe bepaalt. Kenmerkend voor de kwaliteit van de ervaring en de echtheid ervan is dat Hadewijch het in de diepte zoekt, de verticaliteit dus, terwijl Van de Woestijne het allemaal lineair, louter horizontaal blijft zien; de strict logische, cerebrale isotopische zegging van streken zonder paden en de meren zonder strand wekt de indruk van een soort eindeloze, lege, barre vlakte, of woestijn. Terloops herinneren wij eraan dat het beeld van dolen en verdwalen meermalen bij Hadewijch voorkomt, zodat misschien ook andere verzen van haar Van de Woestijnes bovenvermelde beeldvorming heeft kunnen beïnvloeden, b.v. Die rechter minnen wilt smaken,
Eest in dolen, eest in gheraken,
Hine sal houden pade noch weghe.
Die dolen sal na der Minnen seghe,
Beide in berghe ende in dale,
Bi vreemden troeste, in pine, in quale,
Buten allen weghe van menschen sinnen,
Dreghet hem dat starcke ors van Minnen.Ga naar voetnoot15
In deze afdeling willen we de aandacht vestigen op een recurrente formulering van Van de Woestijne, die o.i. eveneens kan beschouwd worden als een duidelijke reminiscentie van Hadewijchs antithetisch motief van winnen en verliezen. Hier volgen dan een paar voorbeelden uit beide schrijvers. Ze spreken voor zichzelf, daar in die gevallen het vers meestal uit de twee bovenvermelde kernwoorden bestaat, die vaak door middel van een voegwoord, soms van een komma, met elkaar worden verbonden of van elkaar worden gescheiden; • Weder hi verliese ochte winne
• Ic hebbe der hogher minnen al
Op ghegheven dat ic ben
Verliese ochte winne, si al (...)
• Verliesic winnic, dies al een
• Verliest hi ochte winne
Dat hem altoes behaghe.
• Daer hi waent verliesen hets al ghewinGa naar voetnoot16
| |
[pagina 242]
| |
Bij Van de Woestijne leest men: • waar alles wat het leven gunt
verlies is, en gewin.
• en te verliezen wat hij vurig wint (...)
• Ik ben het zekerst zijn ontgaan,
daar alle winst is bij verliezen
en elk verlies verzaêmd ontvaên.Ga naar voetnoot17
Alvorens te besluiten, wensen wij nog heel even stil te staan bij twee minder duidelijke, - sommigen zullen zeggen meer dubieuze, - gevallen. De analogie tussen beide Vlaamse schrijvers berust op het gebruik van het boom-motief. Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke,
Terwijl mijn vleesch in lijmig vocht vervloeit
draagt hij, als gulden kandelaren, kelken
waar, in den killen daauw, Gods ooge gloeit.
Maar, zoo daar englen zijn (en steeds houdt wake
een krans van englen om den donkren tronk,)
die zich ter kelken laven, zie: zij smaken
de rotheid van mijn vleesch in hunnen dronk.Ga naar voetnoot18
In Hadewijchs eerste visioen vinden wij hier iets van terug, nl. de boom met de rotte wortel als symbool voor de menselijke, dus bedorven natuur. Ook het bloem-motief is bij Hadewijch aan te treffen. In beiden teksten wordt de benaming kelk gebezigd. Hadewijchs tekst luidt: Die yerste boem hadde ene verrotte wortele die ouerbroesch was ende een oueruaste selbloct. Ende daer bouen ene herde lieuelike scone bloeme (...) Ende die mi leidde dat was een inghel vanden tronen, die dat onderscheet hebben. (...) Ende ic verstont, ende hi toende mi dat dat ware die kinnesse ons selfs. Die wortele verrot dat was onse broesche nature; Ende dat vaste selblocte, die ewelike ziele; Ende die scone bloeme die scone vorme der menschen, die so saen verdoruen es in ere vren. (...) Doen leide hi mi voert, daer een groet boem stont, ende een starc met groten breeden bladeren (...) Ende ic las ende verstont. Jn elc blad was ghescreuen: Jc ben de cracht van volcommenen wille; mi en mach en gheen dinc ontbliuen. (...) Doen leidde hi mi voert, daer wi vonden enen kelc al vol bloeds. Ende die inghel seide noch te mi: (...) drinct, ende ic dranc ende dat was die kelc der verduldechheit (...)Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 243]
| |
Volledigheidshalve dienen wij hieraan toe te voegen dat de hierop volgende ontmoeting met de Troon en Christus' breed, ‘hoog en wonderbaar aangezicht’, dat grote scoenheit ende ouersuete suetecheit (ib., blz. 15) uitstraalt, even schijnt toe te spelen op het reeds besproken beeld van het ‘breed, klaar, ontzaglijk aangezicht’ uit Van de Woestijnes lyriek (V.W. I, blz. 625). Bij die ontmoeting wordt door Christus zelf het verband gelegd tussen Zijn lijden als mensgeworden Zoon Gods en het door Hadewijch doorstane leed: ‘Ende oec bekinne du (HAD.) dat ic (CHR.) leefde suuer mensche’ (ib., blz. 18). De band tussen verlost mens en godheid is dus hersteld: ‘daar du mi mede best, ende ic di’ (ib., blz. 23). Behalve het identieke boom-rotte wortel-beeld, dat reeds werd vermeld, valt nog in beide teksten de aanwezigheid van Gods oog op. Voor Van de Woestijne schuilt het oog in het hart van de kelk (bloem), waarbij tevens de kristalachtige structuur van de dauwdruppel wordt opgeroepen. De locatie van het oog wordt door Hadewijch geëvoceerd door middel van een op een blad van een boom gedrukte perifrase, die indirect God als oog bestempelen kan: ‘mij kan niets ontgaan’. Indien Van de Woestijne de Middelnederlandse tekst onder ogen had, kan dit de tekst zijn van Vercoullie (1895) of die van Van Mierlo (1908), wat in dit opzicht weinig uitmaakt. Verweys hertaling, die M. Rutten steeds gebruikt, is voor ons doel niet geëigend, daar die, naar de inleiding te oordelen uit 1922 zou dateren. Dus te laat voor het gedicht dat ons bezighoudt. Hoe dan ook, het oog zou als een secundaire afleiding van ontkomen, ontsnappen te zien zijn, daar dit ontsnappen alleen plaats kan vinden indien de poging niet gemerkt wordt, dus niet gezien wordt. Ook hier moet het bestaan van het oog gepostuleerd worden. Vreemder lijkt wel Van de Woestijnes formulering als hij de inhoud van de kelk in de eerste strofe, waar hij Gods oog inhield, nu beschrijft als een naar menselijke rotheid of natuur smakende drank. Hoe die antinomie nu te verzoenen, daar wij weten dat engelen zich slechts aan God laven. Het antwoord levert Hadewijch. De verschuiving van kelk-oog, i.e. bloem-hart, naar kelk-kelk waaruit gedronken kan worden, herhaalt Hadewijchs verschuiving van blad-oog naar kelk. Het geldt haar ontmoeting met de Bemiddelaar, de mensgeworden Zoon. De imitatio en verlossing verlenen de mens zijn schone gedaante terug: ‘daar du mi mede best, ende ic di’. In zijn algemene beschouwingen, die aan Hadewijchs eerste visioen voorafgaan, spreekt Van Mierlo van het geestelijk leven als navolging Christus; doel van het mystieke leven is dan één-worden met God door gelijkvormigheid in Zijn mensheid. Hij legt | |
[pagina 244]
| |
het accent op het feit, dat, voor de middeleeuwer, God concreet de Godmens is. In verband met het slot van het visioen spreekt hij van ghebrukeleke ghevoelen, dat zou kunnen beschreven worden als het genieten van Gods wezenheid, of een genieten in enige geschapen gelijkenis van God.Ga naar voetnoot20 Geen wonder dus dat de krans van engelen om de tronk van de boom, dus om de ziel waakt. De aanwezigheid van de engelenschaar in Van de Woestijnes gedicht kan heel goed opgeroepen zijn door de naam zelf van de engel, nl. troonengel, of nog door de aanwezigheid van de Troon. Wij begrijpen nu wat wij moeten verstaan onder het levenssap in de kelken Van de Woestijnes boom: het gaat hier niet om het bloed van de boom alleen, doch ook om het bloed van Christus; het één-zijn in gelijkvormigheid. Het draait dus allemaal om het motief van de oude en de nieuwe mens, de oude en de nieuwe Adam. Dit verlossingsschema wordt tevens gesteund door Van de Woestijnes toekomstverwijzing aan het begin van het gedicht: ‘Eens groeit uit mij een boom’, als ook uit de noodzaak van de dood in v. 2. De betekenis van Van de Woestijnes symboliek ligt dus geheel verscholen in Hadewijchs eerste visioen, dat aldus blijkt een noodzakelijk historisch dokument te zijn om Van de Woestijnes vers te begrijpen in zijn volle betekenis. Dit te meer zo als men het gedicht in verband brengt met het geschenk dat Hadewijch van Christus ontvangt aan het slot van haar visioen: (...) So nem vander rose, datter binnen es, dats dat ic di sal gheuen mijns te gheuoelne (...) Dat herte dat in die rose es so gheheel, dat es ghebrukelecheit van minnen gheuoelleke.Ga naar voetnoot21 Dit bewijst verder dat wie de beeldspraak van de rotte wortel in het verlengde zou willen zien van een decadente Baudeleriaanse metaforiek, zich vergist, door alleen maar in te gaan op oppervlakkige connotaties. Laten wij nu het laatste geval bespreken. Wij knopen nu weer aan bij de aan het begin van dit betoog aangehaalde uitspraak van M. Rutten (Proza, 460), waar deze overeenkomsten poogde te ontdekken tussen het Vlle visioen van Hadewijch en de 2e verbeelding uit Goddelijke Verbeeldingen. Onze bedoeling is echter het begin van Hadewijchs relaas van datzelfde visioen te confronteren met de lyriek van de Gentenaar. Te eenen cinxen daghe wart mi vertoent inde dagheraet, ende men sanc mettenen inde kerke, ende ic waes daer; ende mijn herte, ende mijn aderen, ende alle mine lede scudden, ende beuede van begherten; ende mi was alst dicke heeft gheweest, Soe verwoeddeleke, ende doe vreeseleke te moede, dat mi dochte, ic en ware minen liue ghenoech, ende mijn lief en urwlde minen nyet dat ic steruen soude, ende al uerwoedende steruen. Doe was mi van begherliker minnen soe vreeseleke te moede, ende soe wee, dat mi alle die lede die ic hadde sonderlinghe waenden breken, ende alle mine aderen waren sonderlinghen in arbeiden.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 245]
| |
Ik lig op 't ijs der schouder-platen
en scheuten der doorrilde kuit;
(...)
Ik voel een pijn mijn lijf verstrammen,
maar tot gewicht van klompen klaart (...)Ga naar voetnoot23
Thans gaan de wateren den hemel kleeden
in 't peerlen-vonkig waezmen van haar klaart.
Ik lig. De hele dag en ik zijn vaal. Mijn leden
zijn log en strak, maar wriemelend doorreden
(...)
Nog rilt geen zucht door ijle hemel-pijpen.
(...)
Maar roerend voel ik rommelen en rijpen
't geronk der aard dat door mijn schonken rijdt.Ga naar voetnoot24
Zoals M. Rutten aanwees, wordt ook hier, én bij Hadewijch én bij Van de Woestijne de ervaring in de tijd en de ruimte gesitueerd. Ook de fysiologische reacties die voorafgaan aan de eigenlijke ervaring komen hier aan bod. Hadewijch: breken, schudden, beven, aderen in arbeid. Van de Woestijne: scheuten, doorrilde kuit, verstrammen, log en strak, wriemelend doorreden (cf. aderen in arbeid), door de schonken rijden. Dit zijn echter de enige overeenkomsten die wij kunnen ontdekken. Ook wij menen in dit geval verstek te moeten laten gaan. Het is overigens algemeen bekend dat tal van mystici hun ervaren in tijd en ruimte situeren, als ze hun ervaring willen mededelen, en ze dan ook o.a. verbinden met een bepaald liturgisch moment, of een bepaald tijdstip, zoals de zonsopgang of de nacht bij voorbeeld. Er bestaan verder voldoende beschrijvingen van de aan de eigenlijke mystieke fase voorafgaande reacties, zodat Van de Woestijne zijn stof heel goed elders heeft kunnen putten. Al kan de waarschijnlijkheidsgraad van de beïnvloeding door het hele voorafgaande betoog niet verhoogd worden, het staat niettemin vast dat Van de Woestijne Hadewijchs visioenen wel heeft gekend, en dat het VIIe visioen Van de Woestijne eventueel heeft kunnen inspireren.
Aan de hand van bovenstaande voorbeelden hebben wij proberen aan te tonen dat K. van de Woestijne wel degelijk de invloed van Hadewijch heeft ondergaan. Die invloed achten wij bewezen in vier gevallen. De door M. Rutten geponeerde vaagheid, die het bewijs van beïnvloeding in de weg stond, geldt enkel het laatste geval, als ook de doctrinale identiciteit, waarvan wij geen duidelijk spoor hebben kunnen vinden. Een magere oogst in zulk een omvangrijk oeuvre? Wij menen dat daar geen sprake van kan zijn, indien men beseft dat de bewezen beïnvloedingen zich beperken tot het latere, vanaf 1921-22 ontstane werk, nl. Het Zatte Hart, God aan Zee, en Het Berg-Meer. Hieraan moet toegevoegd worden, dat het tweede geval tevens naar Beginselen der Chemie verwijst, waar een variant van die tekst wordt opgenomen.Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 246]
| |
Die invloed die in de eerste Latemse tijd al bestond (cf. NRC-brief) en waarschijnlijk in het daaraan voorafgaande jaar ontstond, toen Van de Woestijne zijn tijd in de Gentse universiteitsbibliotheek doorbracht met het lezen van middeleeuwse manuscripten en/of teksten (1897-98), is in hem blijven naleven en meegroeien, tot hij wegens zijn eigen evolutie weer aangewezen was op mystieke literatuur. In laatste instantie blijkt dat de lektuur van Hadewijchs gedichten, brieven en visioenen heel nuttig kan zijn om sommige verzen van Van de Woestijne echt naar hun betekeniswaarde te kunnen schatten. |
|