De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Predikatieve bepalingen en hun subjectenT. Pollmann1. InleidingIn dit artikelGa naar voetnoot* zijn subject-predikaatsverbindingen aan de orde; en wel in het bijzonder die subject-predikaatsverbindingen waarin een werkwoord ontbreekt. Het gaat steeds om relaties tussen een constituent - meestal een NP - die als subject kan worden gekarakteriseerd, en een andere constituent die een predicerende functie heeft. Deze laatste is in traditioneel-grammaticale termen vaak een predikatieve bepaling, doch zou soms ook als bepaling van plaats of bepaling van tijd kunnen worden geanalyseerd. Ook ‘absolute constructies’ kunnen hier worden genoemd. In paragraaf 2 wordt een en ander met voorbeelden geïllustreerd. Verschijnselen van de bedoelde soort hebben Williams ertoe gebracht een grammatisch niveau te postuleren waar de subject-predikaatsstructuren als zodanig zijn gekarakteriseerd. Dit grammatisch niveau, de prediktatiestructuur genoemd, wordt afgeleid uit de S-structuur door middel van een predikatie-regel, die subject en predikaat van dezelfde indices voorziet. De regel is aan domeinbeperkingen gebonden die ad hoc zijn. Het doel van dit stuk is te laten zien dat een andere formulering van de regel de domeinbeperkingen overbodig maakt. Een constituentengrammatica waarvan de herschrijfregels gevormd zijn in overeenstemming met de minimum-niveau-hypothese in de zin van Sturm (1979), levert de middelen hiertoe. Allereerst volgt hieronder een korte schets van het type verschijnselen dat aan de orde is. Een uiteenzetting omtrent de opvattingen van Williams aangaande predikatieverschijnselen wordt gevolgd door een bespreking van de bezwaren die ertegen in kunnen worden gebracht. Na een summiere karakteristiek van de toegelaten constituentengrammatica is er een analytische paragraaf waarin syntactische structuren van verschillende zinstypen worden voorgesteld en verdedigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Enkele observaties2.1. Relaties tussen NP's en bepalingen van plaats Bijwoordelijke bepalingen van plaats duiden doorgaans aan waar een handeling, gebeuren of toestand die in de rest van de zin beschreven wordt, gesitueerd is. Er zijn evenwel plaatsbepalingen die als plaatsaanduidingen begrepen moeten of kunnen worden van zaken die in de zin door ‘losse’ contituenten genoemd worden. De volgende zinnen kunnen dit onderscheid toelichten.
In Amsterdam in (1a) duidt de plaats aan waar de genoemde Jan woont. Maar op de Sloterplas kan niet de plaatsaanduiding zijn van het zwemmen, omdat op daarvoor geen correct voorzetsel is. De bepaling moet in (1b) wel geïnterpreteerd worden als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aanduiding van de plaats waar de ‘we’ zijn als er gezwommen mag worden. In de aangeduide interpretatie van (1b) wordt op de Sloterplas geprediceerd van we. We is dus op een of andere manier als subject van op de Sloterplas te karakteriseren. 2.2. Relaties tussen NP's en bepalingen van tijd Wat hiervoor over zinnen met plaatsbepalingen werd opgemerkt, geldt ook voor zinnen met temporele bepalingen. Men ziet dit aan de zinnen (2).
In (2a) kan in het voorjaar gezien worden als de aanduiding van de periode waarin de eerste sneeuw zich zal vertonen. Op maandag in (2b) is te begrijpen als een aanduidin van de vergaderdag. (Beide zinnen hebben ook een andere lezing, waarin de tijdsbepaling op een ander aspect moet worden betrokken, nl. op het moment waarop de verwachting zich voordoet, c.q. de convocatie de deur uitgaat.) De relatie tussen de eerst sneeuw en in het voorjaar in de eerste zin, en die tussen de vergadering en op maandag, kan ook hier als een subject-predikaatsrelatie worden gezien. Merk op dat op maandag in (2b) geen bijvoeglijke bepaling hoeft te zijn; dit is mogelijk duidelijker te zien in De vergadering convoceerden wij op maandag die in de bedoelde lezing (en in de aangeduide andere) synoniem is met (2b), maar waarin het minder voor de hand ligt op maandag als een bijvoeglijke bepaling te interpreteren.Ga naar voetnoot1 2.3. Relaties tussen NP's en predikatieve bepalingen Een zin als (3) kent vier interpretaties, die parafraserenderwijs kunnen worden aangeduid als in (3a) - (3d).
Behalve in de in (3a) bedoelde lezing, is er steeds in deze interpretaties een predicerende relatie: tussen gek en hij in (3b), of tussen gek en haar in (3c) en (3d). De parafrases beogen dit te laten zien. Gek is in die drie laatste lezingen bepaling van gesteldheid. In zinnen waarin een constituent voorkomt die wel schijnbaar object genoemd wordt, is de aanwezigheid van de predicerende constituent - niet per se een adjectivische constituent - vereist. De relatie tussen (schijnbaar) object in de zinnen (4) en de constituent die er rechts van staat is die van subject en predikaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals we nog zullen zien, is er reden om de relatie tussen (schijnbaar) object en (predicerende) toevoeging in de zinnen (5) in termen van subject en predikaat te beschrijven, - analoog aan de relatie in de zinnen (4a) etc. Het verschil is dat die relatie in de zinnen (4) een parafrase met zijn toelaat, terwijl in (5) zo'n parafrase het gebruik van het werkwoord hebben vereist. (Vgl. zij is het toneel af vs. zijn tegenstander heeft een gebroken been.)
Merk nu op dat er zinnen zijn waarin een paar relaties van de hier bedoelde aard kunnen worden aangewezen. In een zin als (6) bij voorbeeld lijken zulke relaties tussen de pet en schuin, tussen de pet en op het voorhoofd en tussen mij en de pet (schuin) op het voorhoofd te bestaan.
2.4. Subject-predikaatsverbindingen in zg. absolute constructies en in andere functies De volgende zinnen, deels ontleend aan Van Riemsdijk (1978:65), vertonen de bedoelde subject-predikaatsrelatie tussen de helft van de ploeg en dronken, en tussen Jan en op dreef. De constituenten van deze relatie komen steeds naast elkaar voor. Vgl.
Eenmaal hier herkend is het ook niet moeilijk om de onderstreepte woordverbindingen van de zinnen (8) als subject-predikaatsverbindingen zonder werkwoord te herkennen.
In deze zinnen heeft de subject-predikaatsverbinding zelf wisselende grammatische functies, nl. predikatieve bepaling, object, object in een prepositieconstituent en subject. Veel van bovenbedoelde subjectpredikaatsverbindingen waarvan de delen naast elkaar voorkomen, komt men ook wel min of meer ‘drooggekookt’ tegen, als een type echo-vragen, of in opsommingen, of in krantekoppen of nog weer anders.
Voor een goed begrip van het volgende is het noodzakelijk dat we hier even bij stil staan. Woordgroepen als de hier bedoelde zijn algemene proposities die een stand van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zaken noemen zonder een uitspraak te doen omtrent het realiteitsgehalte daarvan. Jan ziek stelt een situatie, een omstandigheid, die gekenmerkt is doordat de eigenschap ‘ziek’ aan de genoemde Jan toekomt, zonder dat over de feitelijkheid ervan (nu, in het verleden of in de toekomst) een uitspraak wordt gedaan. (Soms kan daaromtrent iets uit de kontekst worden afgelezen.) Of de genoemde omstandigheid zich heeft voorgedaan, zich voordoet, of zich zal voordoen wordt in het midden gelaten. Dit aspect kan in alle bedoelde subject-predikaatsverbindingen worden aangebracht door het gebruik van vormen van ofwel het werkwoord zijn ofwel het werkwoord hebben. De subject-predikaatsverbindingen zonder persoonsvorm kunnen op die manier tot subject-predikaatsverbindingen mèt persoonsvorm worden gemaakt: ik beschouw dit ook als een diagnostische test voor de relatie.Ga naar voetnoot2 Het deel van de constructie in (9) dat hier de subjectsfunctie krijgt toebedeeld, is doorgaans (zie Sturm en Pollmann 1977:476) een NP. Als die NP een persoonlijk voornaamwoord is, heeft dat voornaamwoord de zg. onderwerpsvorm: ik, jij, wij, zij, hij. Vgl. Hij ziek en jij weg, (wat een ramp!) Dit is een krachtige aanwijzing voor de juistheid van de veronderstelling dat die constructiedelen de subjectsfunctie vervullen. Er zijn ook aanwijzingen dat het linkerdeel van verbindingen als bedoeld in (7), (8) en (9) niet ten onrechte predikaat wordt genoemd. Woordgroepen als op dreef bij voorbeeld kunnen doorgaans uitsluitend als predikaatsnomen en bepaling van gesteldheid, maar - typerend - ook in het linkerdeel van de onderhavige constructie optreden. Dat geldt ook voor de lidwoordloze nominale constituenten die een functie, een beroep (of een zekere maatschappelijke hoedanigheid zoals het lidmaatschap van een politieke partij) aanduiden. Woorden en woordgroepen die geen predikaatsnomen zijn (zoals de stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden) kunnen ook hier niet optreden. De feiten (10) en (11) lichten dit toe. Vgl.
Een aanwijzing dat de beide constructiedelen een subject-predikaatsverbinding vormen, is ook hierin gelegen dat de verbinding als zodanig door een negatie-element kan worden genegeerd, en door andere bijwoordelijke bepalingen kan worden gemodificeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De verbindingen als hier bedoeld kunnen zelf ook weer constituent zijn in een subject-predikaatsverbinding zonder werkwoord. Dat wordt gedemonstreerd in de zin (13). Een ramp wordt daar geprediceerd van de woordgroep Jan ziek.
De modificatie-mogelijkheid zoals in (12) gedemonstreerd en de evidente hiërarchische ordening van de constituenten in een reeks als (13) maakt het uitermate onwaarschijnlijk dat we in Jan ziek met een niet-syntactisch gekenmerkte opeenvolging van ‘losse’ constituenten te maken hebben, zoals door Kerstens (1980:388) geopperd is. Ook de aangewezen subject-predikaatsverbindingen in de zinnen (7) en (8) verzetten zich tegen dit idee, omdat ze deel uitmaken op syntactische wijze - van een grotere constituent. Van een woordgroep als Jan ziek kunnen we dus vaststellen dat het hier om een subject-predikaatsverbinding gaat bestaande uit een nominale constituent en een adjectivische constituent; dat de subject-predikaatsverbinding zich van zinnen onderscheidt door het ontbreken van een verbum finitum; en dat ze desondanks interpretatief het karakter van een propositie hebben met een mogelijke waarheidswaarde. Van bijzonder gewicht is het antwoord op de vraag tot welke syntactische categorie de verbinding als geheel behoort. Voordat we daarover uitspraken doen, bespreken we eerst hoe Williams (1980) subject-predikaatsverbindingen vooral van het type dat we in paragraaf 2.3. hebben besproken, als zodanig karakteriseert. In paragraaf 4 komen we mede op de constructies van het hier bedoelde type terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Williams' ‘Predication’Williams heeft laten zien dat er beperkingen zijn op de mogelijkheden van een NP om met een als predikaat te interpreteren constituent tot een subject-predikaatsverbinding te worden verbonden. De aard van die beperkingen kan gedeeltelijk aan de hand van de volgende zinnen en hun contrast worden geïllustreerd. De indices geven de beoogde subject-predikaatsrelaties aan. Het predikaat is met [ ]p gemarkeerd, het subject met [ ]s
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Merk op dat in de (a)-zinnen de als subject gekenmerkte constituenten ‘hun’ predikaten c-commanderen, terwijl dat in de (b)-zinnen niet het geval is. In de (b)-zinnen namelijk is de eerste knoop die de NP met de s-haken domineert, niet een knoop die ook het predikaat domineert, en dat is in de (a)-zinnen wel zo. Williams is, voorzover ik weet, de eerste geweest die op de werking van het c-commandeer-principe hier heeft gewezen (Williams 1980). De relatie is nog aan een andere beperking gebonden. Williams stelt dat het predikaat c-subjacent is aan zijn subject, d.w.z. dat er niet meer dan één knoop mag zijn die wel het predikaat, maar niet het subject domineert. Deze beperking zou gevallen buiten de deur kunnen houden als (19a) waarin ziek niet c-subjacent aan Jan is.
De opgemerkte regelmaat kan tot zijn recht komen als er een regel is die een subject aan zijn predikaat relateert. De werking van deze regel zou dan onder andere door de c-commandeer-conditie zijn beperkt. Williams neemt aan dat er zo'n predikatie-regel is. Die heeft de algemene eigenschap indices toe te kennen aan constituenten op het niveau van de S-structuur (de oppervlaktestructuur). En de S-structuur wordt door het toekennen van de indices omgevormd in een predikatiestructuur (PS).Ga naar voetnoot3 De werking van de predikatieregel is dus eenvoudig: hij kent een index toe. Als een NP die subject is, al een referentiële index heeft, geeft-ie die door aan ‘zijn’ predikaat. Heeft het predikaat al een index, dan krijgt ook het subject die index. Als noch de subjects-NP noch het predikaat een index hebben, dan krijgen ze door de werking van de predikatieregel ieder dezelfde.Ga naar voetnoot4 De algemene formulering van de regel die Williams geeft, luidt: ‘Coïndexeer NP en X’, waar X een NP, een VP, een AP of een PP is; (en ook, zoals Williams zegt, een S of een S̄; die gevallen laat ik terzijde). De werking kan dus zijn zoals in (20) is aangegeven.
Door de werking van deze regel ontstaat bij voorbeeld uit de S-structuur (21a) de PS-structuur (21b).
De werking van de predikatieregel is op twee manieren beperkt. De eerste omvat in de eerste plaats de al genoemde eis dat de NP de predikaatsknoop c-commandeert, of een spoor dat door de predikaats-knoop is gebonden, dit voor het geval het predikaat is verplaatst; daarnaast is het predikaat c-subjacent aan het subject. Deze eerste condities verklaren dus de al genoemde contrasten tussen de (a)- en de (b)-zinnen van (14)-(18), en de ongrammaticaliteit van (19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De predikatieregel is nog op een andere manier beperkt. De syntactische omgevingen waarin de regel werkt, zijn - naar Williams inzicht - precies opsombaar. Er zijn ten eerste grammatisch geregeerde gevallen. Het subject in de predikatieregel is dan tevens grammatisch subject van de zin. De gevallen zijn de reeksen in (22), steeds van een voorbeeld voorzien. De gecursiveerde constituenten worden gecoïndexeerd.
Daarnaast zijn er de gevallen - niet zo gemakkelijk in syntactische reeksen te specificeren - waar X deel uitmaakt van de VP. In zo'n geval wordt X gespecificeerd van het ‘thema’ van V: de constituent dus die thematisch de rol ‘thema’ vervult. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de zin (21). De rechtvaardiging van deze domeinbeperkingen is niet sterk. Vooralsnog gaat het hier niet om iets anders dan een opsomming van in het Engels kennelijk voorkomende mogelijkheden. Een onbekende dieperliggende regelmaat komt er niet mee aan het licht.Ga naar voetnoot5 Bovendien ontbreekt een rechtvaardiging voor een basisstructuur die in (22b) is verondersteld (NP VP X). De structuur is onorthodox en speelt - gelet op de c-commandeer-conditie - een vitale rol in Williams' predikatie-theorie. Er zijn in Williams' specificatie van domeinen overgens opvallende omissies: men denke aan de subject-predikaatsrelaties in nominaliseringen. Zo'n gat kan natuurlijk gemakkelijk gedicht worden, ad hoc, zoals dat ook het geval is met de omissies voor het Nederlands. In het Nederlands zijn er legio gevallen waarin een grammatisch subject dat geen thema-rol heeft, een constituent van de VP als predikaat heeft. De zinnen (23) zijn twee voorbeelden. Gegeven de gangbare systemen van herschrijfregels is het onwaarschijnlijk dat de predikatieve bepalingen niet tot de VP behoren.
De hiervóór gegeven voorbeelden (7), (8) en (9), (12) en (13) laten een reeks andere gevallen zien waar de predikatieregel heeft gewerkt in nog weer andere domeinen, waar in (22) niet in is voorzien. Niettemin lijkt de predikatieregel slechts dan in de algemene vorm ‘Coïndexeer NP en X’ gevat te kunnen worden als er beperkingen met betrekking tot het domein in acht genomen worden. De indicering van de zinnen (24) is steeds toegelaten door de predikatieregel (en de algemene condities), maar de interpretaties (24c)-(24f) moeten kennelijk worden uitgesloten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Als er geen structuurbeperkingen als (22) zouden zijn, zouden bij voorbeeld alle objecten als predikaten bij het zinssubject worden beschouwd, en dat is absurd. Het argumentatiepatroon lijkt dus ongeveer als volgt. Er zijn constituenten die in een subject-predikaatsrelatie tot elkaar staan; er is een predikatie-regel; er is dus een predikatie-structuur-niveau. Om die regel goed te laten werken moeten er domeinbeperkingen aan de werking van de regel worden opgelegd. Vooralsnog zijn die domeinbeperkingen niet anders dan ad hoc te formuleren. Dit laatste moet als een ernstige tekortkoming van de predikatie-theorie van Williams beschouwd worden. Zoals aangekondigd, wil ik laten zien dat het anders kan. Er moet tegen de zienswijze van Williams nog een argument van een andere aard worden ingebracht. Dit argument knoopt aan bij de opvatting van Williams dat de predikatie-regel verplicht werkt. Er zijn echter zinnen waarbij de verplichting de regel toe te passen de mogelijkheid om zeep helpt om op een voor de hand liggende manier ambiguïteiten te verantwoorden. Zo zouden (in beginsel) de beide interpretaties van (25) en (26) - analoog aan de hiervoor gepresenteerde zinnen (2b) en (3) respectievelijk - op PS-niveau door aan- of afwezigheid van indices kunnen blijken.
Zo zou tot uitdrukking gebracht kunnen worden dat het in (25a) om een vroege vergadering gaat en in (25b) om een vroege convocatie. Op dezelfde manier zou verantwoord worden dat het in (26a) om een geestestoestand van Jan zou gaan, terwijl in (26b) zijn manier van slaan aan de orde is. Maar dit werkt natuurlijk slechts als de predikatieregel optioneel is. Veronderstel echter dat de predikatieregel niet verplicht zou zijn en dat we hem optioneel zouden maken, dan zou aan het licht komen dat de regel in sommige gevallen verplicht moet werken. Dat is zo - om een paar voorbeelden te noemen - in (22a), maar ook in de zinnen (7), (8) en (9); het zijn tenminste die gevallen waarin de beide constituenten die de subject-predikaatsverbinding uitmaken, in de syntactische hiërarchie tesamen een hogere eenheid vormen. De predikatieregel zou dus zowel verplicht als optioneel moeten zijn, en dat is absurd. Samengevat: de predikatieregel lijdt aan de volgende tekorten:
- de domeinbeperkingen op de predikatieregel zijn ad hoc. - de predikatieregel vraagt om een formulering van de voorwaarden waaronder de regel verplicht, dan wel optioneel is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Een andere predikatieregelIn het navolgende zal de opvatting worden verdedigd dat de predikatieregel geformuleerd moet worden als ‘ Coïndexeer α en β in de structuur van (27)’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De regel heeft het effect dat de constituent a als het subject bij het predikaat β wordt geïnterpreteerd. Merk op dat de regel (27) de implicatie heeft dat subject en predikaat elkaar c-commanderen. De regel is verplicht. De claim is dat domeinbeperkingen op de predikatieregel (27) niet nodig zijn.Ga naar voetnoot7 De onderbouwing van de regel (27) moet beginnen met een uiteenzetting over de herschrijfgrammatica die de in (27) veronderstelde structuren voortbrengt.
4.1. Een herschrijf grammatica in het kader van de minimumniveau-hypothese In het volgende wordt aangenomen dat de grammatica een basiscomponent heeft die uit een reeks herschrijfregels bestaat die voldoen aan de eisen van de minimumniveau-hypothese, zoals die voor het eerst beschreven is in Sturm (1979). De minimumniveau-hypothese is een theorie over de notie ‘mogelijke herschrijfregel’, en behoort als zodanig tot de familie van de X̄-syntaxissen. Hij specificeert knooptoelaatbaarheidscon-dities waaruit een aantal beperkingen op herschrijfregels voortvloeien die we hier als volgt formuleren. (Verkuyl (1981: 574-580) geeft een soortgelijke uitwerking van Sturms ideeën.)
Uit de twee laatste punten volgt dat, als de categoriale status van de delen van een woordgroep bekend is, een gissing omtrent de aard van de constructie als geheel zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kan beperken tot de mogelijkheden die met de onderdelen zijn gegeven. Een constnn tie bestaande uit een N en een V is zelf een N of een V. Een grammatica als hier bedoeld produceert projectielijnen, zoals een Xf-syntax doet; er is echter geen maximum-lengte van de projectielijnen; de minimum-lengte: uiteraard 1. Het is precies op dit punt waar Sturms minimumniveau-hypothese afwijl van de door Jackendoff (1977) ontwikkelde X̄-syntaxis, waar alle zinsdeelcategorieë drie niveaus kennen. In de toelichting op zijn voorstel wijst Sturm op de omstandighs den die de stelling rechtvaardigen dat de minimumniveau-hypothese superieur is aa de uniforme drie-niveau-hypothese die Jackendoff ontwikkelde. Een van de belangrijkste konsekwenties voor de andere componenten van de gram matica is dat de overige grammaticaregels slechts de hele projectielijn of het hoof kunnen betreffen, en geen betrekking kunnen hebben op tussenliggende niveaus. Ee: woordgroep met N̿ als top-niveau kan voor de werking van andere regels het ekwiva lent zijn van een groep met N̄ als top-niveau. Het aantal vertakkingen is gelet op d status van de woordgroep als geheel toevallig. Een afzonderlijk ‘functioneel-argument niveau’, een ‘beperkende-bepalingsniveau’ en een 'uitbreidende-bepalings-niveau (Jackendoff 1977:85) kunnen dus niet meer worden aangewezen. Enigszins simplificerend kunnen we nu zeggen dat de grammatica twee herschrijfre gelschema's kent, nl.
In het volgende zullen we de syntactische hiërarchieën niet met streepjes op di categorie-symbolen aanduiden, maar door middel van projectie-lijnen die in de boom structuren met een dikke lijn zijn aangegeven. 4.2. Subject-predikaatsverbindingen De constructies die de subject-predikaatsverbindingen zonder werkwoord vormden ir. de zinnen (8) en (9), hebben structuren als de volgende. Die structuren zijn door dt grammatica toegelaten. Gegeven de minimumniveau-hypothese en het doorzichtige karakter van de categoriale status van de samenstellende delen kan er uitsluitend verschil van mening zijn over de aard van de woordgroep als geheel (en daarmee over de projectielijn). Voor de analyses van (30) pleiten de volgende overwegingen. Het verschil tussen Karel op reis en een woordgroep waarin de PP een bijvoeglijke bepaling is zoals in ontmoetingen op reis, kan met het structurele contrast [N P]P en [N P]N goed worden aangeduid. Voor de analyse van de woordgroepen (30) pleit ook dat in subject-predikaatsverbindingen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mèt-werkwoord het werkwoordelijk predikaat vaak dominant geacht wordt ten opzichte van het subject. Op grond van deze regelmaat, op grond van de interpretatie en op grond van het contrast met bij voorbeeld Jan, de bakker, waarin de bakker bijvoeglijke bepaling is, mag derhalve worden aangenomen dat de rechtertak in (30c) de projectielijn is. De constructies als geheel behoren bij gevolg tot de categorieën die hun hoogste knoop aangeeft. Als de eigen interpretatie van de verbindingen in acht genomen wordt kunnen ze moeiteloos als constituent in grote verbindingen optreden. Er zij nog eens verwezen naar de zinnen (8b), (8c) en (8d), en (13). Van de laatste woordgroep is de structuur als in (31). Van hier is het een kleine stap naar een analyse van de zg. absolute met-constructies. Daarvoor is eerder (Van Riemsdijk 1978:65) de volgende structuur voorgesteld. (32) zou de structuur representeren van het onderstreepte deel van (32a).
Met een structuur als (30) zou de intuïtieve relatie tussen de zinnen (33) niet verantwoord kunnen worden. Gegeven de correctheid van de één-zinsdeel-proef is de pet achteloos op z'n voorhoofd één zinsdeel, en dat komt in een structuur als (32) niet tot uitdrukking.
Daarnaast is (32) binnen de marges van een herschrijfgrammatica die in overeenstemming is met de minimumniveau-hypothese, een onmogelijke structuur; want drievoudige vertakkingen zijn uitgesloten. Aan beide bezwaren kan men tegemoet komen door de woordgroep te analyseren zodanig dat subject en predikaat als één constituent het object van met vormen. Deze analyse is in (34) weergegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De woordgroep de pet achteloos op z'n voorhoofd is in deze zienswijze dus een prepositieconstituent en geen nominale constituent.Ga naar voetnoot9 Dit laatste wordt nog eens bevestigd door het contrast tussen de zinnen (35).
In alle in deze paragraaf geanalyseerde voorbeelden c-commanderen subject en predikaat elkaar. Het subject is steeds links van het predikaat en het subject is de vertakking van de maximale projectie van de predikaatscategorie. De toepassing van de in (27) gegeven predikatieregel levert derhalve het correcte resultaat. Subject en predikaat worden op correcte wijze van de subjects- en predikaats-index voorzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in nominaliseringen als Jans uiteenzetting en zinnen als Jan zwijgt zal de predikatieregel (27) het vereiste resultaat hebben. Ik ga daar niet verder op in. 4.3. Predikatieve bepalingen Niet altijd lijkt de relatie tussen subject en predikaat zo direct als in de gevallen van paragraaf 4.2. In gevallen waarin de traditionele grammatica gewend is van predikatieve bepalingen of bepalingen van gesteldheid te spreken en ook bij predikatief gebruikte bepalingen van plaats of van tijd die we in paragraaf 2 tegenkwamen, is vaak de constituent die als het subject wordt opgevat, niet in de buurt. Wij nemen aan dat de predikatieve bepaling in zo'n geval een subject predikaatsverbinding vormt met een PRO-NP, die syntactisch gezien de subjectsfunctie heeft en die door z'n controleerder aan z'n interpretatie komt. Dit kan in eerste aanleg worden gedemonstreerd aan de structuurvoorstellen voor de zin (3) in ieder van z'n vier interpretaties. Die zin moet geanalyseerd worden zoals in de structuren (3a)(i)-(3d)(i) is aangegeven; de structuren komen overeen met de interpretaties zoals die in (3a)-(3d) in paragraaf 2.3. werden gegeven. Aangenomen wordt dat het werkwoord rechts in de VP staat en dat de auxproblematiek (of die van het INFL-element) geen bijzondere invloed heeft op de analyses van de bedoelde subject-predikaatsverbindingen. In (3b)(i) en (3c)(i) hebben de predikatieve bepalingen een PRO-subject dat gecontroleerd wordt door hij, resp. zij, en dat daardoor aan interpretatie komt. In (3d)(i) is haar/zij schijnbaar object en onmiddellijk in een subject-predikaatsrelatie met gek verbonden. In (3a)(i) is gek geen predikatieve bepaling: daar zou regel (27) ook niet werken. In de drie gevallen waarin gek wel predikaat is, c-commanderen het subject en predikaat elkaar. Het subject is de linkertak van de maximale projectie van A. Regel (27) geeft dus indices conform de interpretaties. Daarnaast is er een a-symmetrische relatie tussen controleerder en PRO-element: de controleerder c-commandeert het PRO-element steeds. Een predikatieve bepaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kan dus zover af staan van de constituent die de interpretatie van het subject levert, als het schimsubject onder de c-commandeer-conditie van z'n controleerder af mag staan. Als we derhalve aannemen dat alle predikatieve bepalingen in de zinnen (14)-(18) steeds de structuur [[PRO] X]X hebben, dan verklaart de c-commandeerconditie de ongrammaticaliteit van de (b)-zinnen van (14)-(18). Op een voor de hand liggende manier kan ook de ambiguïteit van bij voorbeeld de zin (25) worden verantwoord. Zin (3) en de verschillende analyses (3a)(i) vs. (3b)(i) etc. leveren hier het voorbeeld. Van bijzonder belang is dat voor de correcte werking van de predikatieregel (27) geen domeinbeperkingen behoeven te worden geformuleerd. De onmogelijkheid om tussen zekere constituenten een subject-predikaatsrelatie te construeren, is geen syntactische, maar een semantische barricade. Dit kan als volgt worden toegelicht. We zagen in het voorafgaande in aansluiting op de zinnen (24) dat zonder domeinbeperkingen alle zinsobjecten als predikaten van het zinssubject lijken te kunnen worden aangewezen. Laten we bij deze absurditeit aanknopen. Want oppervlakkig gezien lijkt dit in de hier voorgestelde predikatie-theorie nog altijd mogelijk. Kunnen we immers niet poneren dat de zin (36) een structuur heeft als (36a) en geeft regel (27) aan de deelstructuur [[PRO]i [een boek]] niet de subject-predikaatsindicering? Zijn ook hier geen nadere beperkingen op de werking van regel (27) nodig?
Het is echter duidelijk dat het ‘object’ in (36a) niet meer beantwoordt aan de restricties die lezen aan z'n object stelt. Dit object kan niet een omstandigheid of een stand van zaken zijn, - zoals we eerder vonden dat een deelstructuur als [N X]X zou moeten worden geïnterpreteerd, doch het denoteert altijd een object of een talige expressie. De zin (36a) is dus niet ongrammaticaal, het is alleen onduidelijk wat hij zou moeten betekenen: hij is semantisch onwelgevormd. Weliswaar kan de relatie tussen een predikatieve bepaling en z'n subject verantwoord worden door gebruik te maken van PRO als schaduw-subject, maar daarmee wordt tegelijkertijd de interne structuur van de bepaling zo veranderd, dat dit repercussies heeft voor de interpretatie. De subject-predikaatverbinding wordt als zodanig - als omstandigheid, zagen we hiervoor, -geïnterpreteerd, en het predikaat heeft niet nog eens een eigen zinsdeelfunctie in de VP waar het deel van uit maakt. In tegenstelling tot hetgeen het geval bleek in de predikatie-theorie van Williams kan de interpretatie hier gebruik maken van een subject-predikaats-verbinding die ook structureel is gegeven: de constituent heeft immers het propositiekarakter dat op het logische-vorm-niveau een rol speelt (Chomsky 1981:112).Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit verband past ook een kort commentaar op een van de voorbeelden van Williams. Van de zin John gave Bill the dog dead zegt Williams (1980:207): ‘[...] dead must modify dog, the theme of give, not Bill, the goal, even though both dog and Bill c-command dead.’ In mijn ogen echter is ook hier eerder sprake van een verschil in de waarschijnlijkheid waarmee zich standen van zaken in de werkelijkheid zullen voordoen dan van syntactische of structurele beperkingen. In de zin Wij hebben Bill de twee aspirientjes verkouden gegeven, is de betrokkenheid van verkouden op Bill evident, een relatie met wij minder waarschijnlijk, en een relatie tussen verkouden en twee aspirientjes absurd, niet omdat een regel beperkingen kent, maar omdat ons voorstellingsvermogen sommige interpretaties wel en andere niet waarschijnlijk acht. Anders is het natuurlijk bij de niet-variabele subjectskeuze van de predikatieve bepalingen in de zinnen (37a) en (37b). Een relatie tussen Jan en tochtvrij is hier structureel uitgesloten.
Als we maken en vinden gesubcategoriseerd achten voor X en niet voor NP X, dan kan de kamer niet anders dan het subject van tochtvrij zijn (en kan tochtvrij dus geen ander subject hebben dan de kamer). De structuur van (37a) is dan als volgt): Jan maakt [A de kamer [A tochtvrij]]. De predikatieregel geeft het correcte resultaat. Subject-predikaatsverbindingen van het onderzochte type worden vaak geïnterpreteerd als aanduidingen omtrent het ‘hoe’ van handeling of gebeuren die/dat in de zin wordt beschreven. Dit ‘hoe’ kan de vorm aannemen van een aanduiding omtrent het resultaat of gevolg van de handeling of het gebeuren; maar soms is het eerder een graadaanduiding of een beschrijving van de wijze van handelen. Wat deze variabiliteit in de interpretatie bepaalt, is onduidelijk. Van het parafrase-verschil zoals dat in de keuze was/werd tot uitdrukking komt in (3c) in paragraaf 2.3., werd in de analyse in (3c)(i) dan ook geabstraheerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Een paar problemenEr zit aan de predikatieve bepalingen aanmerkelijk meer vast dan hier aan de orde is gesteld. Enkele van deze kwesties hebben te maken met de gegeven predikatie-regel (27) en die wil ik noemen zonder hier naar een oplossing te streven. Het eerste probleem kan het beste gedemonstreerd worden aan een paar voorbeeldzinnen. Vgl.
Absolute constructies zonder met zijn aan allerlei tot nog toe slecht begrepen beperkingen onderhevig. Een daarvan is dat de constructie - waarin zelf een subject-
De structuur heeft interessante konsekwenties met betrekking tot de co-referentie van PROarb! | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
predikaatsverbinding is waar te nemen - zelf toch ook als predikaat ten opzichte van het zinssubject moet kunnen functioneren. Het constrast tussen (38a) en (38b) is derhalve hetzelfde contrast als tussen (39a) en (39b).
De structuur van de eerste constituent van (38a) is dus mogelijk de volgende. De predikatie-regel (27) werkt uitsluitend op de maximale projectie, - zo werd gestipuleerd, - en dat heeft tot konsekwentie dat wel het subjectsschap van [PRO]i ten opzichte van die pet schuin op z'n voorhoofd correct wordt verantwoord, maar niet het .subjectsschap van die pet ten opzichte van het predikaat schuin op z'n voorhoofd. Vertakkingen van de niet-maximale projectie zijn steeds te begrijpen als modificaties van het hoofd van de projectie-lijn. Het is nog allerminst duidelijk wat het verschil is - bij voorbeeld op het niveau van de logische vorm - tussen modificerende constituenten en constituenten met de functie van subject. Een ander probleem voor (27) accentueert deze problematiek weer van een andere kant. Het betreft de positie van maat-constituenten in andere constituenten. Constituenten zoals de onderstreepte in de zin (40) kunnen op een voor de hand liggende manier zodanig worden geanalyseerd dat ze een subject-predikaatsstructuur zou worden toegekend. (40a)(i) laat dat zien.
De predikatie-regel (27) zou hier het verkeerde resultaat geven. Drie kilometer is als modificatie te begrijpen en niet als subject, iets wat bij voorbeeld ook van de adjectivische constituent in (3a)(i) kan worden gezegd.
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|