schap, maar de eerder genoemde methodologische fractie (Verdaasdonk, Van Dijk c.s.), de ‘extreem theoretiserende vleugel van het vak’ aanwijst als de schuldige. In die hoek zitten ook degenen die Kruithof verantwoordelijk acht voor de ontmenselijking en steriliteit die veel critici de literatuurwetenschap toeschrijven. Op grond van zijn inventarisatie komt Kruithof tot de conclusie dat het ‘beeld’ van de literatuurwetenschap, als ‘tegenbeeld’ van de literatuur zelf, in hoge mate bepaald wordt door de dogmatische theoretici. Recente ontwikkelingen tonen echter steeds meer de juistheid van de volgende uitspraak, die aangeeft dat de verhoudingen thans anders liggen: ‘De gedachte dringt zich op dat niet ‘de’ literatuurwetenschap, maar de heer Verdaasdonk met zijn kornuiten in een isolement verkeert.’
In het vijfde en zesde hoofdstuk bespreekt Kruithof o.a. wat volgens hem kenmerkend is voor de huidige literatuurwetenschap en alom instemming heeft gekregen: de verbanning van de introspectie (interpretatie, evaluatie), het gebruik van een zo exact mogelijke metataal, en het bestuderen, naast de analyse, van de receptie van literaire teksten. Daarnaast worden in deze hoofdstukken behartenswaardige opmerkingen gemaakt over wat de buitenwacht kan en mag verwachten van de literatuurwetenschap en de plicht tot verantwoording die de literatuurwetenschap heeft ten opzichte van die buitenwacht. Ook hier een enkele kanttekening. Het lijkt Kruithof ‘heel verstandig’, teneinde wetenschap te kunnen bedrijven, dat subjectiviteit (introspectie) in de ban is gedaan. Interpretatie en evaluatie zijn uit het takenpakket van de literatuurwetenschap geschrapt, aldus Kruithof. Ik geloof dat hij hier wat te absoluut is. Natuurlijk, binnen het kader van een neopositivistische verklaringsmethodologie zijn uitspraken over literatuur strijdig met de eisen die door Popper, Hempel e.a. aan wetenschap worden gesteld. Maar voor wie zich niet onderwerpt aan de rigueur van deze wetenschapsopvatting (en dat zijn er velen) is het bijvoorbeeld heel wel mogelijk het doen van voorlopige en corrigeerbare voorstellen over meerduidige tekens (interpretaties) als een legitieme wetenschappelijke bezigheid te kwalificeren, waarbij het streven naar explicietheid, controleerbaarheid en intersubjectiviteit niet in het gedrang hoeft te komen. (Zie bijv. Over gedichten gesproken. Groningen 1982 en J.J. Oversteegen, Beperkingen. Utrecht 1982, hoofdstuk V). In een nawoord blijkt dat Kruithof zijn stelligheid enigszins afzwakt als hij zegt, wijzend op de proefschriften van Mosheuvel en Van de Watering, niet te weten of de interpretatie nu werkelijk overboord is gezet. Bovendien stelt Kruithof dat als de interpretatie in de literatuurwetenschap niet meer wordt toegelaten en
het avontuur en de onzekerheid derhalve daarin verdwijnen, voor hem de navelstreng is doorgesneden, ‘dan heeft dat vak niets meer met het forum, dus ook met mij, te maken.’ Ik denk dat het zover niet hoeft te komen; zijn vrees voor deze onverstandige ontwikkeling is te groot.
In zijn tussenspraak heeft de amateur die Kruithof nadrukkelijk wenst te zijn, zich rekenschap willen geven van zijn positie in het midden van het metaforische lijnstuk waarop de ‘beroepsdwarsliggers’ en de ‘onverbeterlijke methodologen’ de twee uiterste plaatsen bezetten. Het is die positie, aan weerszijden van het midden, waar de bereidwilligheid zich met elkaar te verstaan het grootst is. Voor wie zich daar bevindt heeft Kruithof zijn essay geschreven.
Tussenspraak is niet alleen een overtuigend pleidooi voor een vruchtbare wisselwerking tussen amateurs en academici, maar ook voor de meer praktische disciplines als