| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Mariken van Nieumeghen. Ingeleid en toegelicht door Dirk Coigneau. 's-Gravenhage (Martinus Nijhoff) 1982, Nijhoffs Nederlandse Klassieken, 175 pp. Prijs: f 19,50.
‘Eene mengeling van tooneelkundige dialogen en van romantisch verhael.’ Met deze typering gaf de Gentenaar Jules Baron De Saint-Genois in 1853 een heruitgave van de Mariken van Nimweghen volgens de Antwerpse druk (S) uit 1615 in het licht. Van Vloten in zijn editie van de piratendruk Str sprak in 1854 van een volksboek, waarin ‘zeker meer dan twee derden der vroegere tooneel-rijmen bewaard, en slechts ter bekorting van het geheel de overigen door onrijm vervangen’ zijn.
Beide citaten ontleen ik aan P. Leendertz, Middelnederlandsche Dramatische Poëzie, Leiden z.j. (1907) p. CXXIV. In deze verzamelbundel werd de tekst van Mariken van Nieumeghen - na een eerdere facsimile-uitgave bij Nijhoff (Den Haag, 1904) - afgedrukt naar de door Leendertz in München ontdekte Vorsterman-postincunabel van 1515 (A). Dit geschiedde op een manier waartoe geen moderne editeur de moed zou hebben: het ‘romantisch verhael’ werd verwezen naar de voetnoten, omdat het in Leendertz' ogen voor het overgrote deel gemist kon worden. Hij beschouwde de prozatekst als een tegemoetkoming aan de toenmalige lezer, die voor bepaalde handelingsmomenten uit het stuk nu eenmaal op zijn fantasie was aangewezen. Uitgebreide toneelaanwijzingen dus (o.c.p. CXXVI) die een indirect bewijs zouden vormen voor de daadwerkelijke opvoering van de Mariken.
Na de uitgaven van Koopmans (1917), Beuken (1931), Verhofstede e.a. (1950) en Kruyskamp (1954) is L. Debaene in 1958 als editeur aangetreden. De vijfde en laatste herdruk van zijn editie, in samenwerking met D. Coigneau, dateert van 1980; Coigneau verzorgde deze uitgave met een op 1979 gedateerde uitbreiding van de inleiding. Nu, zomer 1982, is in Nijhoffs Nederlandse Klassieken een typografisch lofwaardige, geheel nieuwe editie van de Mariken van Nieumeghen verschenen, waarvoor de Gentenaar Dirk Coigneau geheel zelfstandig de verantwoordelijkheid draagt. Zo is de cirkel sinds 1853 gesloten. Luidde de titel 75 jaar geleden nog: ‘Een scoon SPEL van Mariken van Nieumeghen die meer dan seven iaren metten duvel woende en verkeerde’ (ed. Leendertz, Leiden z.j. p. 277), sprak Beuken daarentegen van ‘Die waerachtige ende een zeer wonderlycke historie van Mariken van Nieumeghen’ (KLP, Zutphen, 19723), evenals Kruyskamp in de ‘Klassieke Galerij’ (Antwerpen, 19787) laat Coigneau op zijn titelpagina slechts ‘Mariken van Nieumeghen’ afdrukken. Daarmee is, lijkt me, recht gedaan aan de bedoelingen van Vorsterman die een volksboek uitbracht, ‘een boek om gelezen te worden, geen tekst om te worden gespeeld.’ (Naar de Letter 1, Utrecht, 1968, p. 18).
Vergelijking met de oude (solo)editie van Debaene (Zwolle, 19632) leert, dat de theorie van Verhofstede waarin een door de Violieren gefrustreerde rederijker wordt opgevoerd, die tenslotte het hem ontzegde publiek door een proza-roman trachtte te bereiken, definitief achterhaald blijkt te zijn. Hetzelfde kan gezegd worden van de Anna Bijns-hypothese van Van Mierlo. Debaene stelde zich hier nog welwillend neutraal op (ed. p. 25-7); Coigneau beperkt zich tot enkele voetnoten, waarvan alleen die op p. 44 Anna Bijns expliciet als kandidate voor het auteurschap noemt.
| |
| |
Naar mijn mening is met deze uitgave een nieuwe schakel toegevoegd aan de keten van theorieën over de verhouding proza-poëzie binnen de Mariken van Nieumeghen. Sinds de onvoltooide studies van W.A.F. Janssen in de Leuvense Bijdragen van 1967, in het voetspoor van M.E. Kronenberg verricht, leek mij de zgn. Utrechtse versie, zoals gepubliceerd in Naar de Letter 1, 1968, het meest geloofwaardig. Daarin wordt uitgegaan van een hypothetische oudere druk, O, in proza, voorzien van de oorspronkelijke houtsneden. De druk van Van Doesborch (D, Antwerpen, 1518) zou dan een vertaling in het Engels zijn, vervaardigd naar O. Het rijmende gedeelte, eveneens een bewerking van O, kan ook als aparte - niet teruggevonden - toneelversie (T) bestaan hebben. ‘Het is dan niet zeker, of de gehele tekst van T in de gemengde vorm is opgenomen.’ (cf. p. 23).
Beuken ging daarentegen in 1972 nog steeds uit van de prioriteit van de Nederlandse gemengde tekst boven die van het Engelse volksboek. Daarbij kan D in zijn ogen wel teruggaan op een oudere, betere druk van A. In zijn konklusie: ‘De functie van de prozafragmenten is te dienen bij de omzetting van een spel tot een leesdrama’ (ed. p. 29) staat Beuken echter niet ver van Coigneau. Overigens schemert ook Leendertz' opvatting nog door bij Beuken, als hij zegt: ‘Het lijkt mij niet onmogelijk dat deze episoden, die uit hun aard weinig dialoog vergden, maar veel handeling boden, als stomme vertoning van het begin af in het spel voorkwamen.’
Waaruit bestaat dan de kern van Coigneau's visie? In zijn inleiding ligt voor mij het zwaartepunt op p. 37 sqq. In de ogen van Coigneau is de berijming van A duidelijk het werk van een (Antwerpse?) rederijker. Deze werkte meer ‘scenische’ prozagedeelten om tot zelfstandige, berijmde taferelen en herschreef de ‘berichtende gedeelten’. Het proza van A is niet oorspronkelijk en de directe rede is er systematisch uit geweerd. ‘Anderzijds heeft de dichter in het berijmde gedeelte vooral de dramatische momenten expressief en theatraal uitgebreid.’ (a.w. p. 45). Daardoor barstten de scenes ‘uit hun voegen’ en werd de oorspronkelijke hoofdstukindeling onder druk gezet. Coigneau geeft daar op p. 46-7 van zijn inleiding overtuigende voorbeelden van.
Een belangrijk aspect van zijn interpretatie vormt de mededeling dat het referein van Emmeken èn het Wagenspel van Masscheroen - beide ontbrekend in D - tot de creatieve toevoegingen van de Brabantse berijmer behoren. Het referein werd door Beuken nog met stelligheid tot het origineel gerekend (ed. p. 29). Coigneau drukt de eerste strofe ervan trouwens af volgens A, terwijl Beuken en Kruyskamp op deze plaats de reconstructie van Leendertz volgen.
Al is in bepaalde opzichten de logica van het verhaal geforceerd, ‘toch bleef (de) bewerking ondergeschikt aan de Historie’, konkludeert Coigneau (a.w. p. 49). Zijn betoog laat minder ruimte voor filologische twijfel dan dat van Kruyskamp, die op p. XXIX-XXX van zijn Inleiding zegt: ‘Dat er een prozaverhaal bestaan heeft dat aan die teksten voorafging, is na de onderzoekingen van Janssen wel buiten kijf, maar hoe de relatie precies is van de drukken tot die oudere tekst en van de drukken onderling, is bij de thans bekende gegevens niet uit te maken.’ Met de konklusie: ‘Uit het voorgaande is al wel voldoende gebleken dat ik het proza in A als oorspronkelijker dan de verzen, want deze laatste als het resultaat van retoricale bewerking beschouw’ plaatst Coigneau zich onmiskenbaar op de lijn Kronenberg - Janssen (a.w. p. 37).
De zorgvuldigheid waarmee Coigneau zich van zijn taak heeft gekweten blijkt ook
| |
| |
uit een detail als zijn behandeling van r. 432: ‘Paertiscap verdoempt menighe siele’. Kruyskamp, Beuken en Debaene schrijven hier Tinbergen na en trekken de regel bij de claus van de Duivel. Coigneau bepleit op goede gronden dat hiermee juist de tekst van de Moeye ‘epigrammatisch’ wordt afgesloten (a.w. p. 159). Minder gelukkig helaas is Coigneau's weergave van r. 580; collationering met de facsimile-editie van Verhofstede leert, dat op die plaats staat afgedrukt: ‘Dies sal mi groote eere ghedaen sijn’ wat in het rijm aansluit op r. 581. Bij Coigneau lezen we exact dezelfde woorden als in r. 582: ‘Die sal ick oock weten te seggen iuyst.’ Het zal wel niet zijn bedoeling zijn geweest deze regel twee maal te laten afdrukken.
Eén aspect van deze uitgave wil ik hier nog nader belichten: de identiteit van Moenen en zijn veelbeschreven eenogigheid. Met de hypothese van Bax, destijds in NTg 38 (1944), p. 116-9, gelanceerd en gebaseerd op een grafelijke rekening uit 1414, dat aan ‘Marieken joculatrici et Ottoni Hystrioni de novimagio’ de eer moet waardig gekeurd de acterende voorouders van de literaire Mariken en Moenen te zijn, wordt in Coigneau's inleiding nauwelijks rekening gehouden. Het vaganten-aspect van Moenen weegt voor hem minder zwaar. Enklaars ‘Varende Luyden’ (Assen, 19562) ziet nog in Moenen niet slechts een kwakzalver, ‘een kycpisse’ (r. 578), maar ook een volwaardig lid van de bemanning van de Blauwe Schuyt, uiteraard nog voor deze door Herman Pleij werd afgetuigd. Voor Coigneau dienen het demonisch karakter van de zonde en het eschatologische beeld van de genade onverzwakt te blijven gelden (a.w. p. 20). Moenen is geen Don Juan, geen kleurrijke Aernoutsbroeder zonder meer, maar wel degelijk de Satan zelf. In de toegevoegde aantekeningen wordt op de kwestie van het ene oog uitvoerig ingegaan. Op p. 153 vindt de lezer een overzicht van oudere verklaringen: Van Vloten, Michels, Meeuwesse, Wolthuis, Mak. Coigneau voegt daar een nieuwe nuancering aan toe: ‘de duivelse onmacht om zich een volmaakt menselijke verschijning aan te meten’, waarbij hij zich baseert op een merkwaardige parallel in het elfde van Grimms ‘Kinder- und Hausmärchen’. Daarin moet een ‘unterschobene Braut’ die over slechts één oog beschikt, de bruidegom misleiden. De dame in kwestie ondergaat een gedaanteverwisseling, ‘nur das verlorene Auge konnte sie (= de boze stiefmoeder) ihr nicht wiedergeben.’ (a.w. p. 154).
Dirk Coigneau geeft op p. 10 van zijn boek de titelprent van Van Doesborch weer: ‘Here begynneth a lyttell story...’ waar Mariken door Moenen, getooid met hoorns en gestoken in een academische toga, wordt ingepalmd. Op p. 50 van zijn editie staat dan het titelblad van Vorsterman gereproduceerd, met de gebruikssporen en de deels in houtblok gesneden, deels uit losse letters bestaande dubbele (onlogische) titel. Dat Coigneau de voorkeur van Van Doesborchs Engelse uitgave deelt, blijkt uit zijn eigen keuze. Niet Mariken met haar oom, maar de voor de datering zo belangrijke derde houtsnede, Mariken met Moenen, siert het omslag van het hier besproken boek. In mijn ogen beschikken we hiermee over een vrijwel ideale editie voor studerenden. Wat mij betreft blijven slechts twee wensen onvervuld. Het door Kruyskamp opgenomen 424-regelige achttiende-eeuwse ‘Historielied’ over Mayken van Nimmegen wordt niet door Coigneau gegeven, evenmin als de tekst van Arend van Slichtenhorst, waarin de grafelijke ruzies in Gelre rond 1465 staan beschreven. Voor deze aanvullingen blijft dus deel 66 uit de ‘Klassieke Galerij’ de aangewezen bron. Daar staat dan tegenover, dat
| |
| |
in de Nijhoff-editie alle houtsneden zijn gereproduceerd. Ook een zo volledige literatuuropgave zal men elders niet aantreffen.
a.g. van melle
| |
Jacob van Maerlant: Historie van den Grale und Boek van Merline. Nach der Steinfurter Handschrift herausgegeben von T. Sodmann. Köln etc., Böhlau Verlag, 1980. Niederdeutsche Studien, Bd. 26 (451 blz. + 8 blz. reproducties). Prijs f 99, -.
In opdracht van Adelbrecht van Voorne bewerkte Maerlant rond 1260 de Oudfranse prozaversies van Robert de Borons Joseph d'Arimathie en Merlin. Het werk bleef na zo'n 10.000 verzen steken, wellicht omdat Maerlants Oudfranse grondtekst incompleet was. Lodewijk van Velthem zette de bewerking voort en voltooide zijn Merlijn-Continuatie, zo'n 26.000 verzen, in 1326. Van deze drie teksten zijn ons in het Mnl. slechts enkele fragmenten overgeleverd. Wel is er een vrijwel volledige Middelnederduitse ‘Umschreibung’ bewaard gebleven. Deze codex werd omstreeks 1425 geschreven en heeft toebehoord aan Everwin II van Güterswyck (1461-1530), graaf van Bentheim. Tot op heden is het handschrift in het bezit gebleven van de graven van Bentheim.
In 1882 publiceerde Van Vloten zijn editie van de codex Burgsteinfurt onder de onjuiste titel Jacob van Maerlants Merlijn, naar het eenig bekende Steinforter handschrift. Zijn uitgave voldoet niet omdat hij het Mnd. op zeer willekeurige wijze tot Mnl. ‘gezuiverd’ heeft. Na de vernietigende kritiek op de editie werd het stil rond (de teksten in) de codex. Van Vlotens uitgave verhinderde nu eenmaal verantwoord onderzoek. Aan deze situatie is gedeeltelijk een eind gekomen met de bovenvermelde uitgave van Sodmann, die een streng diplomatische editie bezorgd heeft van Maerlants teksten. Het tekstgedeelte wordt vooraf gegaan door een inleiding van 110 pagina's, die ik nu eerst behandel.
Een (te) zeer beknopte letterkundige inleiding vormt de eerste paragraaf (p. 1-15). In vogelvlucht worden de Mnl. en Mnd. Graal- en Arturromans besproken, met de nadruk op Maerlants werk. Ik noem twee punten die men in deze paragraaf vergeefs zal zoeken. 1. Welke Oudfranse grondtekst Maerlant ter beschikking had is nog niet duidelijk. Met behulp van de artikelen van A. Micha (‘Les manuscrits du ‘Merlin’ en prose de Robert de Boron’. In: Romania 79 (1958), p. 78-94 en 145-174) had Sodmann wellicht een aanwijzing kunnen verschaffen. 2. Voor de Mnl. Arturistiek is het van groot belang te weten of Burgsteinfurt een laat afschrift vertegenwoordigt van het begin van de Mnl. vertaling van de Lancelot-Queste-Mort. Sodmann vermeldt de mogelijke relatie tussen de Lancelot-compilatie en Burgsteinfurt niet.
Paragraaf 2 (p. 16-24) biedt een helder overzicht van de kritiek die mogelijk is, en geleverd is, op Van Vlotens editie.
In paragraaf 3 treffen we uitstekende beschrijvingen aan van de codex Burgsteinfurt (p. 25-40), de Munsterse fragmenten (p. 41-42), de Leidse fragmenten (p. 42-43) en het Maastrichtse fragment (p. 43-44). De fragmenten bewaren, op één Munsters blad na, tekst van Velthems Merlijn-Continuatie.
Met paragraaf 4 (p. 45-80) komt Sodmann op eigen, zeer vertrouwd terrein. Het bevat een voortreffelijke beschouwing over de taal van de Munsterse fragmenten en het
| |
| |
Burgsteinfurtse handschrift. Sodmann laat zien dat de taal van de Munsterse fragmenten Brabantse kenmerken vertoont. De niet-literaire teksten in de codex Burgsteinfurt, de aan Merlijn toegeschreven profetie over Jeanne d'Arc en de lijst van boeken in het bezit van Everwin van Gütterswyck, zijn in zuiver Westmiddelnederduits geschreven. Dat geldt ook voor de hoofdstuktitels. De rijmparen daarentegen worden sterk beïnvloed door de taal van het Mnl. voorbeeld. Ten aanzien van het omzetten van de rijmparen is de ‘Umschreiber’ duidelijk inconsequent. Sodmann komt tot de volgende bevindingen: 75% van de rijmparen is onveranderd uit het Mnl. overgenomen omdat zij ook in het Mnd. rijmden; 9% van de rijmparen is uit het Mnl. overgenomen, hoewel dat geen goed Mnd. opleverde; bij 2% van de rijmparen is één vorm onveranderd uit het Mnl. overgenomen en de andere vorm omgezet in Mnd.; 12% van de rijmen is omgezet in Mnd.
In paragraaf 5 (p. 81-89) vergelijkt Sodmann het Munsterse Maerlant-fragment met de overeenkomstige verzen (3674-4009) in de codex Burgsteinfurt. Hij concludeert: ‘die niederdeutsche Fassung (scheint) Jacobs Original in mehreren Fällen inhaltlich besser wiederzugeben als das ältere mittelniederländische Fragment.’ (p. 88-89). Dit is een belangrijke constatering want onderzoekers kunnen er nu tenminste vanuit gaan dat Burgsteinfurt een laat, maar betrouwbaar afschrift is. Ik geef één voorbeeld. Vs. 3725 in de Burgsteinfurtse codex, He en zegge ons wo he was gewonnen (vert.: als hij (= Merlijn) ons niet vertelt hoe hij verwekt is), maakt het Munsterse vers begrijpelijk: Hin secge ons hi was gewonnen. Mijn onderzoek van de overige drie Munsterse bladen bevestigt Sodmanns conslusie volledig.
De verantwoording van de editie volgt in paragraaf 6 (p. 90-110). Een lijst met abbreviaturen is in deze paragraaf opgenomen, evenals een versconcordantie met de editie-Van Vloten.
Paragraaf 7 bevat het diplomatisch afschrift van de eerste twee teksten uit de Burgsteinfurtse codex (vs. 1-10.092) en, synoptisch, het eerste Munsterse fragment. In zijn ‘Vorwort’ (p. XI) vermeldt Sodmann zijn doelstelling: ‘Beabsichtigt war es, der niederdeutschen und niederländischen Philologie eine brauchbare und zuverlässige Ausgabe der beiden Frühwerke Jacobs van Maerlant zu geben, die, mit den notwendigen Bemerkungen zur Überlieferung versehen, die Grundlage einer weiteren Beschäftigung mit diesen Texten werden solite.’ Voor Sodmann komt dan alleen een diplomatisch afschrift in aanmerking. Dat vind ik jammer. De relatieve onbekendheid van de teksten, de hoge moeilijkheidsgraad van het Mnd. en het grote belang van de teksten voor de Middelnederlandse letterkunde en de internationale Arturistiek zijn faktoren die, in samenhang met elkaar, een wat meer op de leesbaarheid toegespitste editie-techniek m.i. ten volle hadden gerechtvaardigd.
W. Kuiper noemt in zijn recensie (In: Spektator 11 (1981-1982), p. 464-465) Sodmanns uitgave ‘een betrouwbare (...) editie’. Helaas lijkt deze mening mij ten dele ongegrond. Ik heb 2500 verzen (1-500, 6000-8000) gecollationeerd (met behulp van een microfilm die in het foto-archief van het Instituut De Vooys, Utrecht, bewaard wordt) en trof 70 (!) afwijkingen aan. Het betreft voornamelijk typefouten, die gelukkig niet van invloed zijn op de interpretatie. Enige voorbeelden: Sodmann noteert segededen (r. 56) in plaats van segeden, geheerne (r. 138) in plaats van gheerne, screef (r. 184) in
| |
| |
plaats van screeff, he wiste ne (r. 6791) in plaats van ne wiste he, zolde (r. 7908) in plaats van solde, etc., etc.
Ernstiger zijn de fouten die verantwoordelijk kunnen zijn voor een verkeerde interpretatie. Gelukkig zijn deze fouten niet groot in aantal. Ook hiervan geef ik enkele voorbeelden. In r. 182, Onses heren drossate alzet was scheen, moet men was wel als een werkwoordsvorm beschouwen. Ten onrechte, in het hs. staat wal. R. 6550, En geen myn zal hebben vaer, is onbegrijpelijk totdat men weet dat als het derde woord man moet worden gelezen. Ook r. 7008 is niet eenvoudig te interpreteren: Gaen westwert de rechten state. De collatie helpt een handje, in het hs. luidt het laatste woord strate. In r. 7507, Dat ze som wijse nicht en nam, is het vierde woord verkeerd afgeschreven (hs.: wijle), wat een andere betekenis oplevert. In het hs. luidt r. 7621: He sprak gij ne zijd nicht zo ries. In Sodmanns afschrift heeft dit vers een tegenovergestelde betekenis doordat hij verzuimd heeft het woord nicht af te schrijven! Ik laat het hierbij. Het is onbegrijpelijk dat het afschrift niet beter gecontroleerd is.
In paragraaf 8 (p. 417-431) treffen we afschriften aan van de niet-literaire teksten in de codex, evenals F. 228-229 (het slot van de hand van de eerste kopiist en de tekst van de tweede kopiist) en vijf Bentheimse oorkonden uit de jaren 1419-1424. Het naamregister, een lijst van afkortingen, de bibliografie en acht platen sluiten de editie tenslotte af.
Ongetwijfeld koesteren onderzoekers die zich bezighouden met de teksten uit de codex Burgsteinfurt dezelfde droom: kunnen beschikken over een betrouwbare, kritische editie, voorzien van een inleiding (waarin o.a. aspecten als de grondteksten van Maerlant en Velthem, hun bewerkingstechnieken, de handelwijze van de ‘Umschreiber’ en de plaats van Burgsteinfurt in de overlevering uitvoerig aan de orde komen) en commentaar (woordverklaringen, verheldering van ondoorzichtige syntactische constructies en voorstellen tot emendatie van de tekst). Ondanks de tekortkomingen, die voornamelijk aan typefouten te wijten zijn, is het de verdienste van Sodmann met zijn editie een flinke stap te hebben gezet op de weg van droom naar werkelijkheid.
bart besamusca
| |
Vondels Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam. Uitgegeven en van commentaar voorzien door Saskia Albrecht, Otto de Ruyter, Marijke Spies, Frank Elsing, Winny Hübben en Marianne Stegeman. Dick Coutinho, Muiderberg 1982. 198 blz. Prijs: f24,50.
Met bewonderenswaardige inventiviteit brengt Marijke Spies Vondels Inwydinge onder de aandacht van iedereen die ook maar enigszins in de zeventiende-eeuwse letterkunde geïnteresseerd is. In Vondel en Amsterdam (Amsterdam 1979) heeft zij het gedicht voor een zo breed mogelijk publiek in beeld gebracht. Vooral voor vakgenoten is de diepgaande analyse van de argumentele opbouw van de Inwydinge bedoeld in ‘Het stadhuis staat op de Dam’ (in: Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen verz. door S.F. Witstein e.a. Den Haag 1979). In de middenstijl biedt zij nu samen met de andere hierboven genoemde editeurs een tekstuitgave aan van Vondels 1378 regels lange ge- | |
| |
dicht ter gelegenheid van de inwijding van het Amsterdamse stadhuis in 1655.
Deze editie verschijnt als nr. 1 van een nieuwe serie Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw onder redactie van Arie-Jan Gelderblom en Marijke Spies. Men wil hierin teksten uitgeven uit de periode van ca. 1580-1680, ‘voorzien van een uitgebreid commentaar, waarin de maatschappelijke achtergrond wordt geschetst van waaruit de tekst begrijpelijk wordt.’ De serie is niet alleen bedoeld voor studenten Nederlands, ‘maar voor iedereen die is geïnteresseerd in de politieke en culturele geschiedenis van ons land.’ Vanuit deze doelstelling hebben de editeurs van de Inwydinge gekozen voor een oorspronkelijke opzet. Zij zien het gedicht als niet zomaar een lofprijzing van het gebouw, maar vooral als een weerlegging van mogelijke kritiek op de grootse opzet van het stadhuis. Hun uitgangspunt is dan ook de rhetoricale analyse van de opbouw van het gedicht. Op basis daarvan hebben zij de tekst in 16 stukken van verschillende lengte verdeeld. Elk onderdeel is afgedrukt met een minimale hoeveelheid woordverklaring onderaan de bladzijde, waarna een parafrase van de hoofdinhoud volgt verweven met een uitvoerig commentaar op de historische, politieke, culturele en wereldbeschouwelijke achtergronden van het tekstgedeelte. In het commentaar citeren de editeurs zoveel mogelijk zeventiende-eeuwse bronnen, bij voorkeur Nederlandse of al in Vondels tijds vertaalde teksten. Een literatuurverwijzing per hoofdstuk biedt verantwoording van het betoogde en hulp bij verdere studie. Goed gekozen illustraties ondersteunen de tekst.
Wie de poëzie van een bepaalde periode vooral als getuigenis over een tijd laat spreken, maakt een keuze die de wijze van commentariëren bepaalt. De relevantie van het gedicht - om met Van Dorsten te spreken - ligt dan vooral in de mate waarin het licht werpt op bepaalde opvattingen. In zo'n opzet is een nauwkeurige woordverklaring van secundair belang, af en toe tot nadeel van de lezer. Een paar voorbeelden. Hart in de betekenis van ‘moed’ in r. 409 blijft onverklaard in een gedicht waarin hart in de gewone betekenis een sleutelwoord is. In r. 576-78 somt Vondel vier soorten ambachtslieden op, waarbij hij o.a. de zeldzame benamingen ‘ruighwerckers’ en ‘kanters’ gebruikt. Een verklaring ontbreekt, terwijl juist in deze editie een uiteenzetting over de werkverdeling op de bouw toch niet misstaan zou hebben. Intussen zijn dit details, ik noem ze hier alleen als indicatie voor de houding tegenover de tekst.
De toelichting op de politieke en culturele achtergrond van het gedicht is meestal zeer de moeite waard. De manier waarop bijvoorbeeld de stadsgeschiedenissen van Dapper en Van Domselaer benut worden, is verhelderend. Hetzelfde geldt, wanneer de editeurs laten zien hoe de opvattingen van Grotius doorklinken bij Vondel. Hier en daar laat het commentaar echter ruimte voor vragen en opmerkingen. Om weer met een detail te beginnen: Huygens' gedicht over het stadhuis is niet bij de maaltijd ter gelegenheid van de inwijding voorgelezen (p. 28). Het is pas anderhalf jaar later geschreven (en staat wel in Worps editie van Huygens' gedichten, dl. VI, p. 108). Het kunsthistorisch commentaar lijkt me niet altijd even gelukkig. Wanneer Vondel een schildering van Van Bronckhorst prijst met: ‘Men ziet hier geene verf, maer louter ziel, en leven’ (r. 358), dan heeft hij het niet over het schilderen naar het leven (p. 89). Niet dat de werkelijkheid nagebootst wordt is het punt, maar dat het geschilderde lijkt te leven (vgl. Hessel Miedema: Kunst, kunstenaar en kunstwerk bij Karel van Mander. Alphen aan de Rijn 1981, p. 163: ‘Een veel voorkomende uitdrukking [...] is, dat het uitgebeelde niet
| |
| |
geschilderd maar levend leek.’). In r. 684-90 prijst Vondel de volgorde van de twee types zuilen aan de buitenkant van het paleis, de composiete onderaan en de Corinthische zuil erboven. De toelichting brengt de lezer hier in verwarring met een citaat van Palladio, die juist de omgekeerde volgorde voorschrijft. Volgens W. Kuyper (Dutch Classicist Architecture. Delft, 1980, p. 81) heeft Van Campen hier het systeem van Scamozzi gevolgd.
Een zekere scheefgroei in de verhouding tussen tekst en commentaar is niet altijd vermeden. Zo wekken de editeurs de indruk, dat Vondel bij elke opmerking over muziek, schilder- en bouwkunst de hele theorie van die kunst insluit. Vooral de muziek als brenger van harmonie krijgt veel nadruk, zelfs als de tekst iets anders zegt. Bij de weergave van Vondels beschrijving van Saul die een speer gooit naar de harpspelende David (r. 365-68) spreekt het commentaar uitsluitend over de kalmerende werking van de muziek en vergelijkt het David met Orfeus die de natuur betoverde (p. 90). Het is David eerder wel gelukt Saul door harpspel tot rust te brengen, maar juist in de beschreven scène mist de muziek elke harmoniserende kracht.
Naast een overvloed aan informatie acht ik hier en daar een tekort aan uitleg aanwezig. De editeurs zijn duidelijk meer geboeid door Vondels politieke dan door zijn religieuze opvattingen. Zij hebben het bijvoorbeeld uitvoerig over de geschiedenis van de aanslag op het stadhuis door de wederdopers, maar gaan niet in op Vondels negatieve houding tegenover deze groepering. De dichter beschrijft in vijftien regels (r. 110-124) het leven en sterven van St. Olof. Het commentaar, dat elke mythologische toespeling uitlegt, laat deze uitweiding onbesproken. Wie schrijft dat Vondel in 1655 al ‘van het staatse geloof’ was afgevallen (p. 86) toont even weinig belangstelling voor de nuances van Vondels geloofsontwikkeling als voor die van de verhouding tussen kerk en staat in zijn tijd. Vreemder nog is de mededeling op p. 129 naar aanleiding van één van de bijbelse taferelen in de Oude Kerk: ‘Vervolgens laat David de Bondskist rond de muren van Jericho dragen [...]’. Volgens het bijbelverhaal heeft niet David, maar Jozua dit gedaan. In termen van de vaderlandse geschiedenis vertaald zou dit zoiets zijn als de bewering, dat koning Willem de Derde in 1650 voor Amsterdam verschenen is.
Vergeleken met de laatste afzonderlijke editie van de Inwydinge, die van M.E. Kronenberg uit 1913, biedt deze uitgave veel meer door het plaatsen van de tekst in het kader van zijn tijd en in het doorzichtig maken van de opbouw van het gedicht. Mijn kritiek betreft dan ook tot nu toe enkele onderdelen van de uitwerking, niet de gehanteerde methode als zodanig. Er is echter één bezwaar waarvan ik vermoed, dat het inherent is aan de gekozen benadering. De elocutio - toch niet het minste onderdeel van de renaissance-poëtica - krijgt nauwelijks aandacht. Anders gezegd: zo helder als het wordt dat Vondel iets te vertellen heeft in een zorgvuldig opgebouwd betoog, zo duister blijft het, waarom hij hiervoor de dichtvorm heeft gekozen. In het ‘Vooraf’ staat dat het in deze uitgave niet in de eerste plaats om de schoonheid of literaire waarde van het gedicht gaat. Natuurlijk heeft men als editeur het recht bepaalde aspecten van een tekst naar voren te halen, maar betekent dit ook dat men in een verantwoorde teksteditie aan het eerste vormgevingsprincipe voorbij kan gaan? Vondel heeft als dichter zijn positiekeuze ten opzichte van het Amsterdamse gezag onder woorden gebracht en ook hier bepaalt de vorm mede de inhoud. Ik denk dat de editeurs in hun gespitstheid op de bood- | |
| |
schap aan het poëtisch gehalte van de Inwydinge nogal eens te kort doen. Ik wil proberen dit aan de hand van twee voorbeelden toe te lichten.
Vondels vrolijke beschrijving in r. 20-36 van de feestvreugde rondom het stadhuis gaat uit van het Ptolemaeïsche wereldbeeld. Maar onder de volle zwaarte van de uitleg hierbij (p. 30-32) dreigt Vondels beeldspraak verpletterd te raken. Bij de juichende elementen en de planeten die dansen om het stadhuis, ‘De Bruit, daer 't al om danst, en die, zoo fier en ryck, Op haeren schoonsten dagh en 't kussen, zit te pryck.’ (r. 23-24), geeft het commentaar een uiteenzetting over de vier elementen en de beweging der sferen. De conclusie luidt: ‘Door nu het nieuwe stadhuis als bruid tot middelpunt te maken van deze dans, karakteriseert Vondel het ook hier als een representant van dit Goddelijk principe op aarde.’ (p. 32). Het is moeilijk te bewijzen, maar ik vraag me af of Vondel dit hier allemaal heeft willen zeggen. Op p. 31 stellen de editeurs dat de Copernicaanse ideeën in Vondels tijd nog nauwelijks buiten de kring van vakmensen waren doorgedrongen. Dit lijkt me omstreeks 1650 niet juist meer. Zo zeggen bijvoorbeeld zowel Geeraerdt Brandt in de lijkrede voor Hooft (1647) als Westerbaen in Ockenburgh (1654), dat ze niet weten wie er gelijk heeft, Ptolemaeus of Copernicus. Ook de ontwikkelde leek was op de hoogte van het wankelen van het geocentrische stelsel met alle consequenties van dien, ook al bleef men in de poëzie nog van dat wereldbeeld uitgaan. J. Hollander heeft in The untuning of the sky (Princeton 1961) voor de Engelse poëzie aangetoond, dat het spreken over de muziek der sferen en over de correspondentie tussen de hemelse en de aardse muziek in de loop van de zeventiende eeuw onder invloed van het veranderende wereldbeeld steeds meer tot versierende metaforiek is geworden. Op een vergelijkbare manier zegt Vondel hier op poëtische wijze dingen die hij in proza vermoedelijk niet zo voor zijn rekening genomen zou hebben. Alleen metonymisch kan een gebouw, in plaats van het gezag
dat erin zetelt, representant van God op aarde zijn en dat maakt de correspondentie al iets minder sluitend. Ook het gebruik van de spreekwoordelijke uitdrukking ‘De Bruit, daer 't al om danst’ (zie WNT III, 1, 1624) relativeert de dans der planeten. Vondel is, denk ik, in het exordium aanzienlijk poëtischer en lichtvoetiger dan het commentaar hem hebben wil.
Het stadhuis als bruid zit ‘fier en ryck’ op het kussen. Dat ‘ryck’ waardeert Vondel meestal positief in dit gedicht, maar af en toe klinkt toch een ondertoon van kritiek door. Zo lees ik althans de fraaie polysyndetische formulering ten aanzien van het winst maken in r. 140-41: ‘Ter liefde van 't gewin, daer 't al om draeft, en reist, /En vlet, en vaert, en woelt';’. Door de manier van zeggen zegt Vondel hier iets, dat verborgen blijft onder de toelichting: ‘Op de Dam floreerde de regionale handel met onder andere Utrecht en het Gooi. De schepen die handelswaren af en aan voerden konden hun goederen tot aan de Dam brengen (vs 133-144).’ (p. 53).
Door deze uitgave is Vondels gedicht toegankelijker gemaakt dan ooit, maar de zwier en de subtiliteit van zijn poëzie komen niet voldoende tot hun recht. Maar misschien rekenen de editeurs erop, dat ‘iedereen die geïnteresseerd [is] in de politieke en culturele geschiedenis van ons land’, al lezende vanzelf wel gevangen raakt in Vondels web van woorden.
Oranje Nassaulaan 79
willemien b. de vries
Amsterdam.
| |
| |
| |
Dr. A.G.H. Anbeek van der Meijden, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Amsterdam 1982. Inaugurele rede.
Welke literatuurwetenschapper wrijft zich niet verheugd in de handen, als hij een betoog onder ogen krijgt dat de fiere ondertitel draagt: ‘Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving’?
Er bestaan heel wat manieren om literatuurgeschiedenis te bedrijven. Men kan een periode, een stroming, een oeuvre, de samenhang binnen één literair-kultureel domein (linguaal, geografisch, sociaal), de strukturering van één literair objekt en zijn inbedding in de literaire en kulturele omgeving, kontinuïteit en diskontinuïteit van bepaalde genres bekijken, en nog veel meer. De mogelijkheden zijn haast onbegrensd, en de praktijk niet minder.
Van tijd tot tijd worden de resultaten van al die aktiviteiten bijeengebracht in opslagloodsen die vulgo ‘literatuurgeschiedenissen’ genoemd worden. Vanaf zowat de dertiger jaren worden dergelijke verzamelwerken niet meer door één persoon gefabriceerd, omdat de kennis die de literatuurhistorici vergaard hebben een zó ontzagwekkende omvang heeft gekregen, dat hele legers nodig zijn om de balans op te maken. Om het kontakt met de geïnteresseerde ‘leek’ niet te verliezen, maar niet minder om de beginnende vakman een hart onder de riem te steken, werden en worden in alle landen, hier wat beter dan daar, samenvattingen geproduceerd met een louter didaktisch doel.
Eén nadeel van dit proces springt in het oog: de grote verzamelwerken komen per definitie vèr achter de meer specialistische studies aan. Eigentijdse literatuur blijft daardoor buiten schot. Dat is zo, om mij met Anbeek tot de Nederlandse situatie te beperken, bij Te Winkel, bij Kalff, bij Baur c.s. Alleen in de ‘didaktische’ korte overzichten kan de auteur (het is er meestal één) zich permitteren om wat minder gewetensvol te zijn, en ook de (bijna) eigentijdse literatuur in zijn betoog betrekken. Hij zal zich dan wat gemakkelijker beroepen op literairkritische uitspraken en niet alleen op systematisch-wetenschappelijk onderzoek, want dat is er doorgaans nog niet. Voorbeelden: Prinsen, De Raaf/Griss/Donkersloot, Walch, Knuvelder.
Een tweede bezwaar van de trapsgewijze beeldvorming is, dat er niet zozeer één beeld ontstaat, als wel een hele serie opnamen, nauwelijks aan elkaar verbonden.
Deze nadelige uitvloeisels van een uitzonderlijk vruchtbare onderzoekssituatie werden al door de Russische Formalisten onderkend, en hun voorstellen voor een oplossing van het dilemma tussen analytische kennis en beeldende voorstelling werden door de Praagse Strukturalisten uitgewerkt. In West-Europa, wij moeten het met schaamte toegeven, heeft men pas de laatste decennia ingezien dat nieuwe vragen gesteld moeten worden om nieuwe antwoorden te krijgen.
Maar nu is de diskussie dan ook in volle gang, ook in ons land. Het kernpunt is: inzicht in de historische samenhangen binnen de twintigste-eeuwse literatuur. Er is denk ik geen afdeling Neerlandistiek waar de provokatie van Jauss onopgemerkt is gebleven. Aan alle kanten komen de systematische voorstellen, gebaseerd op koncepten als ‘kode’, ‘polysysteem’, ‘literatuuropvatting’, ‘poëtikale zuilen’, ‘receptie-sekwenties’, enzovoorts, boven water. En aan deze ‘modellen’ worden niet zelden beschrijvingen verbonden (Symbolisme, Modernisme).
| |
| |
Het is alleszins de moeite waard om die voorstellen eens naast elkaar te leggen, en te zien wat zij gemeen hebben, waarin zij verschillen, wat men er wel en wat niet van mag verwachten.
Het wekt verbazing dat Anbeek deze interessante taak voor anderen heeft laten liggen. Hij houdt zich niet bezig met de ontwikkelingen die op gang zijn gekomen, maar beperkt zich tot een schets van de ‘oorzaken’ van een door hem veronderstelde afwezigheid van literairhistorische resultaten, en gaat vervolgens over tot het vluchtig ontwerpen van een voorstel voor verbetering van de situatie. Tegen de beweringen omtrent de status quo heb ik niet geringe bezwaren, en daarom ook tegen het voorstel, dat bovendien op zichzelf onhelder is.
| |
Anbeeks voorstelling van de stand van zaken.
Mijn summiere tekening van de perikelen van de literatuurgeschiedenis is aanvechtbaar, ik weet het. Onder normale omstandigheden zou ik er niet over gepiekerd hebben, deze overwegingen zo boud en kortaf te berde te brengen, maar het beeld dat Anbeek in zijn oratie oproept vraagt om een tegenbeeld.
De literatuurgeschiedenis verkeert in een impasse, verklaart Anbeek. ‘De’ literatuurgeschiedenis? Anbeek lijkt alleen aan Knuvelder te denken als hij het over literatuurhistorische benaderingen heeft. Ik dacht dat er meer was. Dat is punt één.
Voor de door hem gesignaleerde kwalijke toestanden heeft Anbeek ook een verklaring. Twee zelfs. De eerste is de dominantie van de (door hem overigens positief gewaardeerde) strukturele analyse: ‘hoe dieper men zich boog over dat éne object onder de loep, hoe kleiner het zicht werd op grotere verbanden’ (p. 3). Zou het? Zijn het misschien niet juist de onderzoekers waaraan wij de introduktie van de gedetailleerde tekstbeschrijving te denken hebben, die vervolgens middelen proberen te ontwikkelen om greep te krijgen op de historische relaties waarin die teksten funktioneren? Van het één komt het ander.
Anbeeks voorbeelden, Blok en Sötemann, die beiden trouwens historische teksten behandelden, zouden hem op die gedachte hebben kunnen brengen. Dat in Utrecht al enkele jaren een diskussiestuk van Sötemann cirkuleert, waarin voorstellen gedaan worden voor een systematisch beschrijvingsmodel ten behoeve van de eigentijdse literatuurgeschiedenis, dat zal de orator toch niet vergeten zijn? Hij heeft mee mogen denken en praten.
Goed, het ene beeld is het andere waard. Maar de simpele ‘verklaring’ die Anbeek hier op onze stoep legt, lijkt zo op het oog niet voldoende om de feiten doorzichtig te maken. Hier wordt, dunkt me, klakkeloos een antithese uit de Angelsaksische literaire diskussie overgeheveld naar de lage landen. Maar de struktuuranalyse is bij ons nooit gekenmerkt door die anti-historische tendens, waar de meer poëtikaal-essayistische New Critics vaak blijk van gaven.
Nog zonderlinger is de tweede zondebok die Anbeek aanwijst. Het purisme van Verdaasdonk en Van Rees heeft ‘de’ literatuurgeschiedenis in haar ontwikkeling belemmerd.
Ik ken veldwerkers die van de theoretische analyses van de twee genoemden, en nog wel een paar anderen, kennis nemen, vaak konstateren dat zij er niet verder mee komen, en vervolgens doorgaan met spitten en zaaien. Zo hoort het ook. Als Anbeek
| |
| |
meent dat de kunstmest van Verdaasdonk het gewas geen goed doet, moet hij er vooral geen gebruik van maken. Wie kan hem dwingen om ondeugdelijke waar te kopen? De literatuurwetenschap, zoals iedere andere wetenschap, levert allerlei diskussiemateriaal op. Iedereen kan daarvan kennis nemen en kiezen wat van zijn gading is. Anbeeks bladzijden lange uitval tegen de ‘preciezen’ lijkt op een angstig ‘Apage satanas!’. Maar in een oratie zoeken wij geen bezweringsformules doch argumenten, bijvoorbeeld duidelijke aanwijzingen dat Verdaasdonk zich vergist, en dat lezen wèl een direkte vorm van observeren is, of anders dat dit niet relevant is (en waarom niet). Zo'n diskussie ontbreekt volledig. De leidse Demosthenes tegen de tilburgse Aristoteles, denken wij, en lezen een beetje vermoeid verder.
Beekman zondigt minder, maar ernstig voorbehoud blijkt ook bij de lektuur van zíjn opstellen geboden. Ditmaal vinden wij een argument, één, maar dat is meer dan niks. Het voorstel van Beekman, dat een beetje vereenvoudigd wordt, leidt tot oppervlakkigheid (wat Anbeek plotseling lijkt te storen), of erger. Men moet zich, zoals Beekman volgens Anbeek wil, niet beperken tot de eigentijdse receptie, er komt voor de literatuurhistoricus meer kijken! Ik zal het niet tegenspreken, en naar ik vermoed Beekman al evenmin.
| |
Anbeeks eigen voorstel
De receptie-theorie stelt de zaak te simpel voor, zegt Anbeek (en om dat te bewijzen simplificeert hij zelf ook maar een beetje). Als wij kijken naar de ontvangst van De tranen der acacia's, dan konstateren wij dat de (wetenschappelijke) lezers van nu heel andere dingen zien dan critici van toen. Voor het gemak wordt ‘receptie’ dus gelijkgesteld aan ‘bespreking door critici’, een manoeuvre waarvoor, dacht ik, Kloek ons in zijn Werther-artikel voorgoed kopschuw gemaakt heeft.
Literatuurgeschiedenis moet beide recepties, die van de tijdgenoten en die van latere lezers, beschrijven, en dan blijkbaar niet in termen van literatuuropvattingen want dat zou precies zijn wat Beekman al voorstelde. Dus: literatuurgeschiedenis is niets anders dan ‘Wirkungsgeschichte’? Als dit een oneerlijke konklusie is, als er iets anders, meer vooral, door Anbeek beweerd wordt, dan heb ik dat niet kunnen vinden. Bladzijde 16: ‘Het is dus vruchtbaar de verschillende reacties op een kunstwerk door verschillende generaties in de literatuurgeschiedenis tot hun recht te laten komen’. Et voilà tout.
Wat ik ook niet heb aangetroffen, is een aanwijzing hoe nu precies (als ik een zo tilburgs woord nog gebruiken mag) die literatuurhistoricus tot zijn nieuwe beeldvorming moet komen. Door alle recepties af te lopen? Dat kon wel eens weinig meer opleveren dan een verdubbeling van de - inderdaad aanvechtbare - voorstellen van Jauss e.a. Alles wat daaraan problematisch is, keert in Anbeeks plannen onverminderd terug. Oplossingen voor de gerezen problemen draagt hij niet aan.
Ik ben onaardig, en verklaar mij bereid, een vriendelijker stuk te schrijven als iemand mij aantoont dat ik Anbeek verkeerd lees; dat hij wel argumenteert in zijn aanval op Verdaasdonk en Van Rees (honend citeren is geen argument); dat zijn voorstelling van de stand van zaken in de literatuurgeschiedschrijving een redelijke grond heeft; dat zijn eigen voorstel meer inhoudt dan een overbodige verschuiving van receptie-theorie naar receptie-geschiedenis en dat zijn opmerkingen over de ontvangst van De tranen der acacia's minder nonchalant en oppervlakkig zijn dan ik meen dat zij zijn.
| |
| |
Het betoog is samen te vatten, zoals de redenaar ons zelf verzekert, in de vijf woorden: ‘wij moeten aan de slag’. Maar hoe, dat valt nog te bezien. De term ‘puinruimen’ is voor deze manier van redeneren toch wat te heftig.
Ik zou dus zeggen: laten wij dan maar afwachten, en met een andere leidse hoogleraar zeggen: let op zijn daden, niet op zijn woorden. Intussen doen de andere literatuurhistorici er goed aan, zich door de zelfverzekerdheid van Anbeek niet van slag te laten brengen, en zelfs niet door die bescheidenheid die tot uitdrukking komt in de woorden: ‘Ik heb met dit betoog uiteraard niet de talrijke problemen van de literatuurgeschiedenis tot een oplossing kunnen brengen.’ (p. 19).
Uiteraard niet.
j.j. oversteegen
| |
J. Molemans m.m.v.J. Mertens, Zonhoven, historisch-naamkundige studie. Gemeentebestuur van Zonhoven 1982. 670 blz., 6 krtn.
De limburgse Kempen behoren zo langzamerhand tot de toponymisch best gekende delen van het nederlandse taalgebied. Dit hebben we hoofdzakelijk aan de activiteiten van één man, J. Molemans, te danken. Sinds 1973 heeft hij een stroom van publicaties het licht doen zien waarin de toponiemen van de verschillende gemeenten in het noordoosten en midden van dat gebied behandeld worden. Het doel van zijn onderneming is tweeledig. Enerzijds streeft hij naar een zo volledig mogelijke inventaris van de kempische namenvoorraad die als basis moet dienen voor een diepgaande analyse van de limburgse toponymie. Anderzijds heeft hij ook een meer algemeen, of zoals dat nu modieus heet, maatschappelijk relevant, doel voor ogen. Door het opsporen en in ruime kring bekend maken van deze namen wil hij bij de plaatselijke bevolking het begrip voor de grote culturele waarde daarvan versterken. Nu is cultuur iets dat ook in België nogal wat met geld te maken heeft. Een project als dat van Molemans is in hoge mate gebaat bij gemeentelijke financiële steun voor hulpkrachten en drukkosten. Wat dat betreft heeft hij het met Zonhoven getroffen. In het Jaar van het Dorp, 1978, heeft hij het gemeentebestuur zover gekregen opdracht te geven tot het schrijven van een gedegen historisch-naamkundige studie van deze plaats. Het resultaat werd een boek van 670 bladzijden en zes veldnamenkaarten.
Een belgische toponymische monografie bestaat meestal uit twee delen, een historische en naamkundige inleiding en een glossarium. Dat is ook bij dit boek het geval. Dankzij de inzet van Molemans en de bijdrage van de historicus Mertens heeft de inleiding een aanzienlijke omvang gekregen. Uitvoeriger dan we bij een dergelijk werk gewend zijn, worden we ingelicht over de geografie en de middeleeuwse geschiedenis van het gebied waar Zonhoven in ligt, het Land van Vogelzang. Mertens beschrijft verder de ontwikkeling van de gemeente in de loop der tijden, zowel op het bestuurlijke als het sociaal-economische vlak. Uiteraard schenkt hij ook ruime aandacht aan verschillende aspecten van het kerkelijk leven van Zonhoven.
Het commentaar van Molemans begint met een hoofdstuk waarin hij de belangrijkste ‘semantische velden’ binnen het namenmateriaal van Zonhoven bespreekt, zoals nederzettingsnamen, waternamen, namen voor cultuurland en voor onbebouwd land, huis- en wegnamen. Wie toponiemen semantisch wil klassificeren, zal van de na- | |
| |
men zelf uit moeten gaan. Zoiets klinkt als een vanzelfsprekendheid, maar is in de praktijk niet altijd zo eenvoudig gebleken. Veel oudere toponymische studies lijden aan het euvel dat er geen goed onderscheid gemaakt is tussen de semantiek van het woordmateriaal waaruit de namen gevormd zijn en de aard van de denotatumcategorieën waar we die namen bij aantreffen. De laatste vijftien jaar heeft men vooral in Skandinavië en Oost Duitsland meer oog voor dit probleem gekregen. Uit de literatuurlijst van Molemans valt helaas niet op te maken of hij de waarschuwende vinger die men daar opgestoken heeft ook goed waargenomen heeft. Behalve zijn eigen werk noemt hij weinig naamkundige publicaties die van na 1970 dateren.
Over het algemeen geeft de schrijver een heldere beschrijving van de verschillende ‘semantische velden’. In een aantal gevallen stuitte ik echter op uitspraken die volgens mij met wat meer naamkundige zuiverheid geformuleerd hadden mogen worden. Zo bijvoorbeeld in de paragraaf over de nederzettingsnamen op blz. 207-209 waar hij, sprekend over de begrippen primair en secundair, het onderscheid tussen naam een nederzetting niet scherp genoeg uit elkaar houdt. Molemans klassificeert namen van recentere, afgeleide nederzettingen als secundaire nederzettingsnamen. Dit lijkt me niet juist. Een secundaire nederzetting dankt weliswaar zijn ontstaan aan een eerder in de buurt aanwezige vestiging, maar kan daarom nog wel een primaire nederzettingsnaam dragen.
Iets van dezelfde vermenging van geografische en naamkundige klassificatie meen ik ook in twee andere paragrafen te bespeuren. Als de schrijver op blz. 213-216 de waternamen behandelt, brengt hij daar ook de namen van percelen met een vochtige bodemgesteldheid bij onder. Dit is toponymisch evenwel een heel andere categorie. Voor de ordening in de paragraaf over de namen van het cultuurland op blz. 218-226 heeft Molemans een juist uitgangspunt gekozen: een indeling overeenkomstig de vraag of het grondwoord van de naam een term voor bouwland of een term voor grasland is. Helaas mengt hij daar soms een indeling naar moderne denotatumcategorieën doorheen. Dat sticht verwarring. Het feit dat een perceel land tegenwoordig als bouwland in gebruik is brengt nog niet automatisch met zich mee dat de naam daarvan in een toponymische klassificatie onder de bouwlandnamen gerubriceerd moet worden. Zoals ook uit de tekst blijkt is er dikwijls sprake van denotatumverandering. De geografische realiteit van het moment is dan wel bouwland, maar de naamvorming heeft plaats gevonden toen het betreffende perceel nog woeste grond of grasland was.
Het hoofdstuk waarin de auteur verschillende morfologische aspecten van het Zonhovense namenmateriaal behandelt, is bijzonder informatief. Op grond van zijn uitgebreid bronnenonderzoek is Molemans in staat vrij preciese uitspraken te doen over ontwikkelingen met betrekking tot genus, flexie, diminutiefsuffixen en afjectivische afleidingen. Zij bevestigen nog eens het grote belang dat goed gedateerd en gelokaliseerd plaatsnamenmateriaal voor het morfologisch onderzoek kan hebben. Dat er in een toponymische monografie paragrafen aan de geleding van de namen gewijd worden is een zeldzaamheid. Dit is mede te verklaren uit het feit dat het vaak zo moeilijk is te beslissen of een naam als eenledig of tweeledig beschouwd moet worden. Het appellativisch voorstadium valt immers niet altijd goed te reconstrueren. Molemans heeft zich door deze hindernissen niet laten ontmoedigen. Vooral dankzij zijn grote kennis van het bronnenmateriaal was hij in staat tot zeer verfijnde onderscheidingen te komen.
| |
| |
Zonhoven is een van die gebieden waar persoonsnamen vaak in de functie van toponiem optreden. Dit gebeurt het meest bij veldnamen en in mindere mate bij huis-en erfnamen. In zijn bespreking van dit fenomeen zegt de schrijver op blz. 259-260 dat er een formele differentiatie plaats gevonden heeft tussen bijvoorbeeld de familienamen Bellen, Vissers en Van Dalem en de erf- en veldnamen Bel, Visser en Dalem, die daaruit voortgekomen zijn. Het voorzetsel en de uitgangen waren functieloos geworden en daarom weggelaten. Nu kan een familienaam uitstekend zonder voorzetsel en uitgang functioneren. Als proprium heeft hij immers toch geen lexicale betekenis meer. Die weglating had dus ook al in het anthroponymische stadium plaats kunnen vinden. Mij lijkt het ook dat deze differentiatie veel meer met de schriftelijke overlevering samenhangt. De familienamen waar het hier om gaat zijn al eeuwen uitgestorven. We kennen ze alleen uit juridische en administratieve documenten, waarin ongetwijfeld de min of meer officiële vorm van de naam gebruikt is. Zoals de wielerliefhebbers onder ons weten bestaat er een duidelijk stilistisch verschil tussen de officiële familienaam Knetemann en de informele, familiaire variant de Kneet, met lidwoord, maar zonder het element mann, waaronder een lid van dat geslacht in wijde kring bekendheid verworven heeft. Naamgeving van land- en boerderijnamen is meestal een informele taalhandeling. Als de naamvorming in zo'n geval daaruit bestaat dat een anthroponiem een toponymische functie krijgt, is de kans niet uitgesloten dat men dan de familiaire variant gebruikt van de naam waaronder de betreffende familie of persoon in het dagelijks leven bekend is. De differentiatie zit hem dus in het formele karakter van de bronnen waarin de familienamen geattesteerd zijn en het informele spraakgebruik dat wij in de veld- en boerderijnamen weerspiegeld vinden.
Ik heb mij in mijn bespreking van het boek van Molemans en Mertens beperkt tot het commentaardeel. Dat wil niet zeggen dat het Glossarium geen vermelding verdient. Integendeel, Molemans, die er de verantwoordelijkheid voor draagt, heeft een indrukwekkend corpus bij elkaar gebracht. Het aantal lemmata bedraagt 2020. De hoeveelheid geregistreerde namen is echter veel groter doordat namen met bepalende elementen als groot, klein, voorste, achterste etc. bij het lemma van het in aanmerking komende grondwoord ondergebracht zijn. Bovendien verschijnen homoniemen onder één lemma. De auteur geeft steeds de oudste vermeldingen van de betreffende namen en, waar mogelijk, de fonetische uitspraak ervan. Aan het slot van ieder lemma volgt meestal een etymologisch commentaar. Soms is dit een korte naamsverklaring met een enkele historische opmerking, soms - vooral bij grondwoorden - een uitgebreidere behandeling van de rol van zo'n appellatief bij de vorming van veldnamen in het algemeen. Uiteraard is het altijd mogelijk bij een enkele verklaring een vraagteken te plaatsen of een commentaar te geven. Daarvoor lijkt me dit evenwel niet de geschikte plaats. Het zou bovendien niet afdoen aan de totaalindruk van dit boek: een uitermate gedegen werk met zeer veel informatie en een groot aantal belangrijke waarnemingen.
Amsterdam
rob rentenaar
P.J. Meertens-Instituut
Afd. Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis
| |
| |
| |
Dr. Jan Stroop: Sprekend een Westbrabander [2]. Krantestukjes over dialektverschijnselen in West-Noord-Brabant. Rodopi. Amsterdam 1981, 140 blzz. Prijs: f 25, -.
Deze bundel bevat 50 artikeltjes, elk twee bladzijden beslaand, die oorspronkelijk tussen 22 juni 1979 en 22 mei 1981 verschenen zijn in het Brabants Nieuwsblad. Samen met Sprekend een Westbrabander 1 zijn nu alle 102 artikeltjes uit die krant gebundeld en daarmee is het West-Noord-Brabants een van de uitvoerigst bestudeerde dialecten van de laatste jaren geworden. Bovendien bevatten beide bundels 32 nauwkeurige dialectkaartjes. Evenmin echter als het in 1979 verschenen eerste deel kan de bundel beschouwd worden als een grondige taalkundige studie van het Westbrabants en Tholens dialect. De keus uit het taalmateriaal blijkt hooguit bepaald door seizoenen en hoogtijdagen. Dit karakter komt ook tot uiting in herhalingen en in verklaringen van het type ‘voor een dialekt dat poele-petaot in tullepetaon verandert, is dat (een overgang van r naar n (!). HB) natuurlijk een koud kunstje’ op blz. 50. De ondertitel bevat dan ook niet voor niets het zich in zijn diminutiefvorm haast voor zichzelf schamende substantief krantestukjes. Ze zijn kennelijk bedoeld voor wat oudere taalkundige leken en vaak overgoten met een vleugje nostalgie (‘Er zijn in Amsterdam en misschien ook elders winkels te vinden, waar heiligenbeelden, religieuze gewaden en voorwerpen te koop zijn, afkomstig uit katholieke kerken. Het is een wat droefstemmende aanblik, deze vergane kerkelijke glorie’, blz. 73). De onderwerpen variëren van de verklaring van benamingen in verband met folklore, kinderspelen, ziekte, weersomstandigheden, boerenbedrijf, fauna en vooral flora tot klankverschijnselen als umlaut en diftongering.
Met de beperkingen die publikatiekanaal en doelgroep hem oplegden, heeft Stroop een groot aantal taalverschijnselen geobserveerd, soms nieuw materiaal gepubliceerd en vaak geslaagde pogingen tot verklaringen gedaan. Veel van deze verklaringen komen tot stand via de dialectgeografische methode. Dit betekent dat Stroop in zijn verklaringen ook aangrenzende gebieden betrekt en zo terloops ook Zeeuwse en Oostbrabantse taalverschijnselen markeert. Via deze methode dateert hij zowel in het Westbrabants als in het Zeeuws (of Tholens) voorkomende klankverschijnselen, woorden of toponymische elementen in de periode vóór 1600. Dat wil zeggen vóór de periode 1570-1590 toen beide gebieden van elkaar gescheiden raakten door overstromingen en militaire inundaties (blz. 12-13). Hij isoleert de Westhoek (de streek rond Willemstad en Fijnaart) als een Hollands, níet-Brabants dialect (blz. 16-17) en hij toont aan dat het Westbrabants zelf sterk beïnvloed is door het Antwerps (blz. 13 ev.). De meeste tegenstellingen tussen het Zeeuws, het Oost- en het West-Noord-Brabants verklaart hij met behulp van die invloed. Sterker nog: ‘Zoveel Antwerps is er in het Westbrabants dat we misschien aan een bijzondere oorzaak moeten denken en verband mogen leggen met de emigratie op het eind van de 16e eeuw van de oorspronkelijke bevolking, die haar heil zocht in Holland en op de Zeeuwse eilanden. Het praktisch ontvolkte gebied werd later nl. weer bevolkt door mensen die uit de Antwerpse Kempen kwamen’ (blz. 16).
Stroops door dialectverschijnselen vaak ongevraagd ondersteunde conclusies, bijeengevoegd in de inleidende paragraaf ‘Dialekt en geschiedenis; bij wijze van inleiding’ (blz. 9-18), zijn in niet te rijmen tegenspraak met zijn opvattingen op blz. 123-124, waar hij het volgende uiteenzet: ‘De geïsoleerde situatie die op het eind van de
| |
| |
19e eeuw bestond, was daar ongetwijfeld al eeuwen oud en het is duidelijk dat dat konsekwenties voor de taal gehad moet hebben. Het is misschien niet te gewaagd te veronderstellen dat het Westbrabants zoals dat door De Jong is vastgelegd, weinig verschilde van het Westbrabants in 1600, toen de laatste taalvernieuwingen vanuit Antwerpen er waren doorgedrongen’. Dit citaat is afkomstig uit de tekst van een in 1980 gehouden voordracht ‘Sociale aspekten van het dialekt in het werk van A.M. de Jong’ (blz. 119-139), die Stroop aan zijn gebundelde krantestukjes heeft toegevoegd. Hij verlaat daarin zijn badinerende toon en juist daarom bevreemdt deze uitspraak. Niet alleen is zo een veronderstelling door het ontbreken van enig voorbeeld - en dat zouden er toch heel wat moeten zijn - zeker wél te gewaagd, om niet te zeggen onbezonnen, maar ook spreekt Stroop zichzelf hier radicaal tegen, omdat hij vrijwel alle verschillen tussen het Zeeuws en het Westbrabants juist dateert ná 1600, waaronder om maar eens iets te noemen de diftongering in het Westbrabants. En was West-Noord-Brabant dan niet praktisch ontvolkt in die tijd? (blz. 16).
De geïsoleerde situatie waar Stroop het in deze voordracht over heeft dient kennelijk als verklaring voor het feit dat in het dialect in de Merijntje-Gijzen-romans geen (sociale) differentiatie aanwezig is. Hij voert daarvoor twee argumenten aan: ‘de echtheid van het gebruikte dialekt’ (blz. 122) en de ‘stabiliteit’ van de dorpsgemeenschap waarbinnen zich de (eerste vier) romans afspelen (blz. 124). Als ‘een belangrijk waarmerk voor de echtheid van het gebruikte dialect’ beschouwt hij dan de uniformiteit van de gebruikte aanspreekvormen en vooral ook het feit dat Merijntje ‘tegen alle verwachtingen in’ de pastoor met gij aanspreekt. In een dialect met een eenheidspronomen zoals dat gebezigd wordt door zowel de pastoor als Merijntje beantwoordt de aanspreekvorm gij echter precies aan alle verwachtingen. Het is de enige aanspreekvorm en die zegt net zo min iets over het ontbreken van sociale differentiatie in het Westbrabants als het eenheidspronomen you dat doet voor het Engels. Stroop constateert juist zelf door het noemen van de aanspreekvorm boas (blz. 123) en de groepsaanduidingen oons soort vollek of oonder eige slag vollek (blz. 123) dat er wel degelijk sprake moet zijn geweest van hiërarchische verhoudingen. Die ‘duidelijke maatschappelijke tegenstellingen’ (blz. 124) mogen dan stabiel zijn en door de gemeenschap als statisch en onwrikbaar aanvaard worden, ze zijn er daarom nog wel: des te meer. Men kan daarom niet anders concluderen dan dat De Jong slechts het hem bekende dialect in de mond van zijn romanfiguren heeft gelegd óf dat Stroop geen heldere opvatting heeft over sociale variatie in taalgebruik. Zijn konstatering dat zowel de pastoor, als de landarbeider, als het kind Merijntje allemaal dezelfde taal spreken en dat ‘dat dialekt steeds hetzelfde is en geen verschillen vertoont’ (blz.
121) wijst daarop. De kenmerken van sociale differentiatie waar Stroop vergeefs naar gezocht heeft, zijn immers gradueel. Het is een kwestie van meer of minder gebruik van een kenmerk en dat meer of minder kan alleen kwantitatief vastgesteld worden.
Stroop besluit deze studie met een aantal goed geobserveerde codewisselingen, die De Jong in de latere delen van de Merijntje-Gijzen-cyclus laat plaatsvinden als Merijntje naar Rotterdam verhuist. Zijn analyse van de allesbepalende rol van Merijntjes taalattitude en in samenhang daarmee van de wisselende gesprekssituaties is terzake en
| |
| |
bewijst dat De Jong zich als schrijver zeer bewust is geweest van de sociale factoren die taalgebruik bepalen.
november 1982
h.j.t.m. brok
P.J. Meertens-Instituut
Amsterdam
|
|