Over ‘onduidelijke gevallen’ in de taalkunde
In het artikel ‘Over de feiten van de generatieve taalkunde en de waarneming ervan’ (De nieuwe taalgids 74:2) van A. Sturm en J. Kerstens, rekenen de auteurs op overtuigende wijze af met een aantal verkeerde opvattingen over generatief-taalkundig onderzoek, die nu al geruime tijd het linguïstisch klimaat verpesten. Dat dergelijke opvattingen vooral in sociolinguïstische kringen heersen is niet verbazingwekkend gezien de ontologische status van dit soort linguïstiek waarbij immers heden ten dage gestreefd wordt naar een miraculeus huwelijk van naïef-empirische gegevens (‘butterfly collecting’) en de vaak subjectieve interpretatie ervan.
Sturm en Kerstens bestrijden op bijzonder lucide wijze een aantal kritische opmerkingen die aan het adres van de generatieve taalkunde gemaakt zijn. In kan me echter niet aan de indruk onttrekken dat de auteurs moeite hebben om m.b.t. de zgn. ‘onduidelijke gevallen’ in de taalkunde een sluitend betoog te formuleren. Het betreft de situatie waarin zinnen van een bepaald type voor bepaalde linguïsten grammaticaal zijn en voor anderen ongrammaticaal (vgl. p. 158, Peters & Bach vs. Akmaijan en zinnen van het type What I saw was Mary; eveneens p. 168, Postal & Pullum vs. Chomsky & Lasnik en de zin Who do you wanna kiss you). De problematiek betreft het feit dat de auteurs zulke situaties als ‘onduidelijke gevallen’ accepteren en er een elegante verklaring voor trachten te vinden.
M.i. is hier echter geen sprake van een onduidelijk geval omdat het nu eenmaal niet onnatuurlijk is dat individuele grammatica's bepaalde idiosyncratische eigenschappen vertonen die een algemene consensus m.b.t. grammaticaliteit uitsluiten. Het is daarom best mogelijk dat een bepaald zinstype grammaticaal is voor spreker A maar ongrammaticaal voor spreker B. Dit vormt geen probleem voor de taalkundige die werkt binnen een transformationeel-generatief kader waarbij het individu nog steeds centraal staat. In de regel schrijven we dan ook slechts grammatica's voor individuele ‘native speakers’ en niet voor een gehele taalgemeenschap.
Indien What I saw was Mary als grammaticaal ervaren wordt door Peters en Bach, dan zullen zij een grammatica moeten construeren die dergelijke zinnen genereert. Akmaijan daarentegen dient ervoor te zorgen dat zijn grammatica zulke constructies niet toelaat. Deze gang van zaken sluit nauw aan bij de werkelijkheid en geldt evenzeer voor de argumenten van Postal en Pullum. Zij laten geen ‘forse steek vallen’ (p. 168) wanneer ze erop wijzen dat James Garner (in de TV-serie ‘The Rockford File’) een zin gebruikt van het type Who do you wanna kiss you. Immers, indien een ‘native speaker’ op systematische wijze van een dergelijke constructie gebruik maakt zal de generatief taalkundige daar in eerste instantie de nodige conslusies uit willen trekken in verband met de opbouw (het technisch apparaat) van een individuele grammatica zonder zich daarom te moeten verschuilen achter het etiket ‘onduidelijk geval’. Pas later zal blijken in hoeverre dergelijke marginale aspecten een rol spelen bij de evaluatie van de theorie.
Universiteit Antwerpen (UIA) en
Vrije Universiteit Brussel (VUB)
d.l. goyvaerts