De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||
De geboorte van het koppelwerkwoordGa naar voetnoot*J.A. Le Loux - Schuringa
| ||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||
Zoals veel begrippen uit de traditionele grammatica, is ook de term ‘koppelwerkwoord’ in de loop van de negentiende eeuw ontstaan als resultaat van een langdurig ontwikkelingsproces. We willen hier dat proces schetsen en daarbij aannemelijk maken dat het koppelwerkwoord niet op grond van semantische aanpassingen van de theorie in de grammatica terecht is gekomen. Onze stelling is dat er een nieuwe woordsoort bij kwam (a) omdat de morfologie een zodanig onbetreden gebied was dat een bepaalde generalisatie uit de Aristotelische traditie niet kon worden ‘doorgezet’ waardoor een uitweg moest worden gezocht naar een woordsoortelijke oplossing; en (b) omdat de syntactische inzichten zodanig rudimentair ontwikkeld waren dat een woordgroepenleer nog ontbrak, waardoor ook hier een generalisatie niet kon worden gemaakt omdat onvoldoende abstracte noties beschikbaar waren. Door deze stelling modelleren we de geschiedenis zodanig dat in feite voorspeld wordt dat gegeven de stand van de toenmalige grammatische theorie de schepping van het koppelwerkwoord als aparte categorie wel moest plaatsvinden. Ons artikel heeft daarmee twee doeleinden: (i) op het historisch-descriptieve vlak willen we zo precies mogelijk beschrijven hoe in de loop van honderd jaar de grammatische terminologie is veranderd ten aanzien van het predikaat; (ii) op het wetenschapshistorische vlak willen we dit proces verklaren in termen van de mogelijkheden van de toenmalige theorie. We zijn ons bewust van een aantal voetangels en klemmen in het door ons bestreden gebied, waar nog veel onbekend is. We achten de door ons gebruikte grammatica's representatief al hebben we niet de pretentie dat de gegeven auteurs juist degenen zijn die een term hebben ingevoerd. We kunnen hoogstens zeggen dat bij auteur x de situatie zus was en bij auteur y zo. De auteurs treden daarmee meer op als peildatum. Dat we ons tot acht grammatica's beperken, is omdat andere grammatica's die we hebben bestudeerd, geen nieuwe gezichtspunten opleveren.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||
1. Van Weiland tot Den Hertog.We behandelen nu achtereenvolgens een aantal uitspraken van grammatici over onderwerp en gezegde en citeren telkens wat zij hebben gezegd over dit onderscheid en over de interne structuur van het gezegde. Al citerend en commentariërend eindigen we bij Den Hertog. We geven op pag. 146 ook een schema waarop de geboorte van het koppelwerkwoord zichtbaar wordt als onderdeel van een aanmerkelijke uitbreiding van de syntactische begrippenapparatuur.
1.1. Weiland (1805). Een van de eerste spraakkunsten uit de 19e eeuw is de Nederduit-sche Spraakkunst van P. Weiland. Hij zegt het volgende over een volzin: Om eene zelfstandige eigenschap, met een zelfstandig voorwerp te vereenigen, en door deze vereeniging eenen volzin voort te brengen, behoeven wij een woord, dat wij werkwoord noemen,... (deel I, par. 79) | ||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||
Verderop zegt hij: De aan hel onderwerp der rede toegeschrevene werking, of eigenschap, bestaat, of in een enkel woord: de moeder zingt; het kind slaapt, enz., of in meer woorden: Sempronius is wijs; de zomer is nabij, enz. (deel II, par. 269) Ook al laat Weiland zijn onderscheid tussen de begrippen ‘enkel woord’ en ‘meer woorden’ samenvallen met het onderscheid tussen werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde, uit niets blijkt dat hij dit laatste onderscheid ook op het oog heeft. Hij spreekt nergens over een copula of een koppelwoord, maar hanteert de term ‘werkwoord’ zonder dat overigens precies duidelijk is of hij hiermee generaliseert over de door hem gebruikte begrippen ‘enkel woord’ en ‘meer woorden’.
1.2. Van Schreven (1843). In de Korte handleiding van J. van Schreven is wel sprake van een koppelwoord. Dit koppelwoord vormt een essentiëel onderdeel van elk voorstel, maar hoeft niet in de uiterlijke zinsvorm ervan aanwezig te zijn. De term ‘voorstel’ heeft bij Van Schreven betrekking op een enkelvoudige propositie met een vaste volgorde onderwerp - gezegde. In par. 2 zullen we laten zien dat Van Schreven met dit onderscheid tussen abstracte en uiterlijke zinsvorm de Duitse taalkundige K.W.L. Heyse op de voet volgde. Van Schreven zegt: In zulk een voorstel komen ten minste drie rededeelen voor, of liggen althans daarin opgesloten: Van Schreven is het overigens niet eens met de term ‘koppelwoord’, omdat het element -woord in die term een verkeerde suggestie wekt. In zijn ogen heeft het koppelwoord twee functies die moeilijk zijn te verenigen met het woordkarakter van het koppelwoord, nl. (a) het dient om in de vorm van het woord zijn een tijdsaanduiding te geven en in dat geval is het koppelwoord als woord waarneembaar in de uiterlijke zinsvorm; (b) het dient om het bestaan van een persoon of zaak in een voorstel aan te duiden. Om die reden zit het ‘koppelwoord’ in elk voorstel opgesloten, maar het hoeft niet expliciet aanwezig te zijn: in het voorstel de man gaat zit het opgesloten maar men kan het ‘er uit halen’ door de parafrase de man is gaande. Vooral om deze laatste reden maakt Van Schreven bezwaar tegen het element -woord in de term ‘koppelwoord’. Men kan zich de gedachtengang van Van Schreven vermoedelijk het beste voorstellen door aan te nemen dat hij aan de woordgroep de man, als deze woordgroep niet in zinsverband optreedt, niet een éénduidige referent toekent, maar dat pas in de verbinding de man en gaan deze referentie door het koppelwoord tot stand wordt gebracht. Bij Van Schreven maakt het koppelwoord niet deel uit van het gezegde. Hij hanteert de driedeling ‘onderwerp - koppelwoord - gezegde’. Met andere woorden, in de zin de man is gaande of de man is ziek is gaande resp. ziek het gezegde.
1.3 Mulder (1846). In zijn Nieuwe Nederlandsche spraakleer hanteert G.C. Mulder | ||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||
ook de driedeling van Van Schreven, zij het dat zijn notie ‘koppelwoord’ iets verschilt van die van zijn voorganger. Bij Mulder ‘zit’ het koppelwoord in ieder voorstel en het brengt de verbinding tot stand tussen het onderwerp en het gezegde. De koppelwoorden zijn de ‘zelfstandige’ werkwoorden zijn en worden, die geen deel uitmaken van het gezegde, maar apart worden benoemd. M.a.w., Mulder maakt de inhoud van de notie ‘koppelwoord’ ruimer, door worden eronder te laten vallen. Het gezegde wordt uitgedrukt door de naamwoorden achter zijn, worden, blijven, heten en noemen. Onduidelijk blijft of Mulder de woorden blijven, heten en noemen ook tot het gezegde rekent. In elk geval noemt hij ze nergens koppelwoord. Voor het overige is er niet een echt waarneembaar verschil met Van Schreven. Mulder (1846) is niet erg duidelijk te noemen. Pas in later werk kunnen we retrospectief zien waar hij in een eerder stadium mee worstelde.
1.4. Mulder (1852). In de Nederlandsche spraakleer komt het koppelwoord niet langer meer in elke zin voor. Mulder onderscheidt nu twee vormen van gezegde, waarvan er één het oorspronkelijke onderscheid tussen koppelwoord en gezegde bevat. Hij zegt: Het gezegde kan onder tweederlei vorm voorkomen. De eerste wordt als een toestand van het onderwerp zelf uitgaande, onmiddellijk daaraan verbonden, en heeft de eigenschap om een denkbeeld van tijd met dat van den toestand te vereenigen; b.v. het vuur brandt, brandde, enz.. Koppelwoorden zijn het werkwoord zijn in Jan is ziek en het passief hulpwerkwoord worden in Jan wordt geslagen. Het koppelwoord maakt geen deel uit van het gezegde. Het dient slechts om de verbinding tussen onderwerp en gezegde tot stand te brengen. Op grond van het feit dat de woorden schijnen, blijven, en worden in hij schijnt mijn vriend, hij blijft mijn vriend, en hij wordt mijn vriend naast de verbinding van hij en mijn vriend ook nog een eigen betekenis hebben (‘een eigen denkbeeld uitdrukken’), worden deze werkwoorden niet koppelwoord genoemd. De drie werkwoorden worden gezien als het gezegde, terwijl mijn vriend daarop een aanvullende bepaling is. Ten opzichte van 1846 heeft Mulder zich hier duidelijker uitgesproken over worden. De positie van Mulder (1852) is van belang omdat hier voor het eerst een tweedeling gaat optreden die aan het eind van onze periode bekend zal staan als het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde, zoals zichtbaar is in ons schema op pag. 146. Mulder heeft deze termen voor dit onderscheid nog niet tot zijn beschikking. We zien dat hij in feite twee begrippen gezegde hanteert, nl. als complement van het onderwerp, in ons schema aangegeven als GEZEGDE, en gezegde als complement van het koppelwoord in dit GEZEGDE.
1.5 Brill (1852). In zijn Nederlandsche spraakleer omschrijft W.G. Bril] het koppelwoord als volgt: Vormt het werkwoord, bepaaldelijk het werkwoord zijn of wezen, op die wijze, met een ei- | ||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||
genschapswoord vereenigd, het praedikaat, alsdan wordt het koppehvoord genoemd, vermits het eigenschapswoord op zich zelve niet in staat is, aan het subjekt gekoppeld, dat is, daarmede in verband gebracht te worden. De verbinding toch van het praedikaat als zoodanig met het subjekt wordt slechts bewerkt door de persoonsverbuiging eens werkwoords. (par. 117) Brill's positie is zeer interessant. Doordat hij teruggrijpt op de al noemde Duitse grammaticus Heyse is er bij hem tegelijkertijd een driedeling èn een tweedeling. De driedeling is die van Van Schreven: het koppelwoord in zijn abstracte vorm vervult weer die functie van verbindingselement tussen onderwerp en gezegde en manifesteert zich niet alleen in een woord als zijn, maar ook in de persoonsverbuiging van een werkwoord. In ons schema is die driedeling aangegeven door de kolommen met de getalsaanduidingen 1, 2 en 3. Brill kan echter niet generaliseren over de twee manifestaties van het koppelwoord en zo komt hij dus terecht in een eenvoudige tweedeling van onderwerp en gezegde, in het schema aangeduid met ONDERWERP en GEZEGDE. Binnen dit laatste wordt nu de term koppelwoord specifiek gebruikt voor zijn. Het complement van zijn in het gezegde wordt door Brill ‘praedikaatsnaamwoord’ genoemd, b.v. blijde in hij is blijde. Ook spreekt hij van ‘gezegderest’ als hij het heeft over de stam van het werkwoord lopen in hij loopt. De koppeling wordt bij Brill kennelijk tot stand gebracht door het suffix -t, maar door het ontbreken van een voldoende uitgewerkt morfologisch begrippenapparaat volstaat hij met de term ‘persoonsverbuiging’. Overigens is het van belang op te merken, dat bij hem ook blijven, (= ‘bij voortduring zijn’) schijnen (= ‘in schijn zijn’), heeten (= ‘in naam zijn’) koppelwoord genoemd worden.
1.6 Van Dale (1868). In zijn Zinsontleding spreekt J.H. van Dale van een naamwoordelijk gezegde. Hiermee bedoelt hij niet de tegenhanger van het werkwoordelijk gezegde, maar het complement van een koppelwoord binnen het gezegde. Van Dale is voor de hier geschetste ontwikkeling van belang omdat hij ook andere werkwoorden verbindingen laat aangaan met zijn naamwoordelijk gezegde, nl. de werk woorden heeten, blijven, schijnen, worden (= ‘in de toekomst zijn’), lijken (= ‘gelijken’). Met andere woorden, het koppelwoord zijn (of wezen) heeft syntactisch gezien een functie die te vergelijken valt met de genoemde werkwoorden. Voor het A-gedeelte van ons schema is weinig te melden: Van Dale gebruikt daarvoor de term ‘gezegde’ (in het schema GEZEGDE).
1.7 Terwey (1878). In de Nederlandsche Spraakkunst van T. Terwey wordt de term ‘naamwoordelijk gezegde’ gebruikt voor de verbinding van het koppelwerkwoord en naamwoordelijk deel van het gezegde. We weten niet of Terwey de doop van het koppelwerkwoord heeft verricht en voorzichtigheidshalve stellen we de geboortedatum dus op rond 1870. Het is duidelijk dat Terwey zich in elk geval in het voetspoor van Van Dale bevindt. Hij brengt de definitieve verandering aan waarbij voor het gezegde een tweedeling wordt aangehouden, nl. die tussen naamwoordelijk gezegde en wat we nu werkwoordelijk gezegde noemen. Alleen, Terwey heeft nog geen naam voor dit laatste.
1.8 Den Hertog (1892 - 1895). In zijn Nederlandsche spraakkunst markeert C.H. den Hertog het eindpunt van de ontwikkeling die we hier kort hebben geschetst aan de hand | ||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||
Toelichting op het schemaEen aantal auteurs gaat (soms zeer impliciet) uit van een subject - predikaat verbinding. In het schema is dat weergegeven door de aanduiding met hoofdletters: ONDERWERP - GEZEGDE. Het gebruik van de aanduiding GEZEGDE voor het predikaat geeft vanaf Mulder (1852) aan dat de auteurs de term ‘gezegde’ hanteren voor de tweedeling A/B die in de diagrammen zichtbaar is gemaakt door een horizontale lijn. Het gebruik van de letters A en B veronderstelt de tweedeling ONDERWERP - GEZEGDE. De termen in de diagrammen zijn steeds afkomstig van de auteur in kwestie. Mulder (1852), Van Dale (1868) en Terwey (1878) zijn betrokken in een proces dat uitmondt in een aparte benaming voor het GEZEGDE B, nl. naamwoordelijk gezegde. Het A-gedeelte laten ze buiten beschouwing.Ga naar voetnoot3 Pas bij Den Hertog wordt deze terminologische ‘Vertraging’ goedgemaakt. Het is wellicht illustratief de bedoelde ontwikkeling te verduidelijken aan de hand van een denkbeeldige situatie waarin de term Holland zou staan voor wat nu de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland zijn. Bij Weiland is alleen Holland beschikbaar, bij Mulder, Van Dale en Terwey gaat zich de naam Zuid-Holland ontwikkelen, terwijl wat nu Noord-Holland heet tezamen met Zuid-Holland wordt aangeduid als Holland. In feite wordt door introductie van de naam Zuid-Holland het corresponderend begrip ‘Zuid-Holland’ precies afgebakend, en daarmee wordt de grondslag gelegd voor de naamgeving van het complement van dat begrip, nl. Noord-Holland. Den Hertog voltooit die taak. Interessant is de overgang van Van Dale naar Terwey: de term voor een deel van B wordt nu gebruikt voor B zelf. Daardoor ontstaat de noodzaak om het genoemde deel van B zelf weer van een naam te voorzien: naamwoordelijk deel van het (naamwoordelijk) gezegde. Den Hertog brengt dan opnieuw een terminologisch evenwicht aan. Commentaar verdient ook de positie van Brill. Hij neemt deel aan twee ontwikkelingen. Ten eerste grijpt hij terug op dezelfde bron waar Van Schreven ook op terug gaat, hetgeen leidt tot een soort driedeling waarin het begrip ‘koppelwoord’ een rol speelt. Aan de andere kant hanteert Brill ook een soort A/B-verdeling. Het begrip ‘koppelwoord’ is voor hem het makkelijkst te demonstreren met behulp van zijn, maar in hij loopt komt een ‘onderliggend’ zijn voor: in de verbogen vorm van het werkwoord zit het koppelend element. Brill neemt niet de stap om deze abstractie uit te drukken met een abstract element in hij loopt, maar toch spreekt hij van de ‘rest van het gezegde’ als hij het heeft over loopt minus het ‘onderliggende’ koppelend element. | ||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||
van een aantal citaten uit en opmerkingen over grammatica's uit de negentiende eeuw. Het opvallende bij Den Hertog is dat hij de term ‘werkwoordelijk gezegde’ toevoegt aan Terwey, terwijl door de centrale positie van het begrip ‘persoonsvorm’ in zijn beschouwingen binnen het naamwoordelijk gezegde de term ‘werkwoordelijk deel’ op kwam zetten. Opgemerkt dient te worden dat daarmee de term ‘koppelwerkwoord’ niet verdwijnt, maar dat in de theorievorming de nadruk meer komt te liggen op het werkwoordelijk karakter dan op het koppelende karakter ervan, omdat de positie van een persoonsvorm centraal werd geacht in een zin.
We sluiten hiermee onze schets af van het verdwijnen van het min of meer abstracte koppelwoord en daarmee samenhangend het ontstaan van het koppelwerkwoord als aparte categorie, optredend in zinnen met een naamwoordelijk gezegde. Het schema lijkt ons een duidelijk houvast voor de interpretatie van wat we in 1.1 - 1.8 hebben behandeld. We zullen in de volgende paragraaf wat nader ingaan op enkele achtergronden van waaruit deze ontwikkeling te verklaren valt. | ||||||||||||||||||
2. Theoretische kanttekeningen.We willen het gevaar vermijden dat we achteraf zoveel theorie leggen in vaak zeer summier gehouden omschrijvingen dat een te rooskleurig beeld gaat ontstaan van de toenmalige stand van zaken in het vak. Men mag ook niet vergeten dat de grammatica's voornamelijk bestemd waren voor didactisch gebruik. Aan de andere kant is het heel goed mogelijk toch een paar ontwikkelingslijnen te onderscheiden die in verband zijn te brengen met ontwikkelingen die thans in de grammatische theorievorming een rol spelen. Daartoe is het nodig iets nader in te gaan op het fundament waarop men vanaf Weiland heeft gewerkt. Dit fundament is ontegenzeggelijk de Aristotelische logica, waarin de tweedeling onderwerp - gezegde centraal staat. Het onderscheid tussen onderwerp en predikaat is geworteld in een onderscheid dat Aristoteles maakte tussen onoma (= naam) en rhêma (= wat gezegd wordt). We gaan hier iets nader in op Aristoteles' omschrijving van rhêma omdat daarmee een wat duidelijker beeld kan worden gegeven van de problemen waarmee de (met name Duitse) grammatici te kampen hadden toen ze het in de loop der eeuwen ontwikkelde begrippenapparaat teruggaande op Aristoteles, toepasten op hun eigen taal. Recente interpretaties van De Interpretatione (Ackrill 1979) maken duidelijk dat Aristoteles rhëma zag als een onoma dat ook nog een tijdsaanduiding geeft, waarbij hij stelt dat het onomadeel (d.w.z. het betekenisdragende) en het tijdsaanduidende deel in een rhêma niet los van elkaar als rhêma kunnen optreden. Deze omschrijving van rhêma wordt door sommigen gezien als corresponderend met de omschrijving van de persoonsvorm. Immers, ook in de persoonsvorm fuseren een onverbogen vorm (of een stam) met een tijdsaanduidende uitgang. Correct is deze interpretatie van De Interpretatione niet te noemen, want Aristoteles beschouwt een zinsdeel als herstelt in Jan herstelt wèl, maar herstelde in Jan herstelde niet als rhêma. Voor rhêma geldt dat het tijdselement betrekking heeft op wat nú het geval is, op een zich uniek nú instantiërend iets. In de filosofische literatuur die ten grondslag ligt aan belangrijk werk op grammatisch gebied aan het begin van de negentiende eeuw komt, zoals we zullen zien, ook de | ||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||
opvatting naar voren dat een subject - predikaatverbinding een unieke realisatie van een gebeuren of toestand tot stand brengt, maar in de taalkundige literatuur is er een verschil ten opzichte van Aristoteles, vermoedelijk als gevolg van de veranderingen die zijn aangebracht in de loop der eeuwen, nl. de unieke realisatie wordt toegeschreven aan de persoonsvorm, zodat herstelde op één lijn wordt gebracht met herstelt. Deze generalisatie baande zich in de taalkundige literatuur een weg doordat men het gezegde ging omschrijven als datgene wat gekenmerkt wordt door een buigingsvorm. Tegelijkertijd bleef het Aristotelische idee van een koppeling bestaan. De hier beschreven opvattingen over de koppeling van subject en predikaat zijn terug te vinden in het System der Sprachwissenschaft van K.W.L. Heyse, een spraakkunst die zoals gezegd in de 19e eeuw in Nederland zeer bekend was. We citeren nu uitvoerig uit zijn werk om daarmee de situatie rond 1840 zo duidelijk mogelijk voor ogen te krijgen. De discussie over het koppelwoord en de pogingen er greep op te krijgen zijn alleen te begrijpen als men weet hoe direct verschillende auteurs beïnvloed zijn door de volgende passages: Ausser dem Subject und Prädicat ist nun aber noch ein drittes wesentlichts Element für die Vollendung der Satzform erforderlich: die Copula. Denn wenn die Sprache Substanz und Attribut zusammenstellt, z.B. Blumen blühen oder blühend, so fehlt noch der Ausdruck für die Beilegung des Attributs, die Aussage, dass dasselbe dem Subject angehöre. Erst durch diese ausdrückliche Beilegung aber wird das Attribut zum wahren Prädicat; ohne dieselbe werden Substanz und Attribut nur benannt. Ein Satz entsteht erst, wenn auch die setzende, verknüpfende Thätigkeit des Geistes selbst in der Sprache ausgedrückt wird: die Blume blüh-t, wo die Copula dem Anscheine nach in der Endung des Verbi finiti liegt. en: Da aber die reine Copula keinen selbständigen Ausdruck finden kann, und die aussagende Kraft nur in dem Verbum liegt, so kann auch dieses Aussagewort nur ein Verbum sein, aber eins, welches, seines materiellen Inhalts möglichst entledigt, als reines Formwort fungirt, indem es die blosse grammatische Function des Verbums ausübt. We zien uit het bovenstaande dat bij Heyse de verbogen vorm van een werkwoord een essentieel element is dat aanwezig moet zijn om een gezegde te vormen. Was er sprake van een persoonsvorm van een ‘gewoon’ werkwoord, dan leverde dit geen enkel probleem op: de buigingsuitgang zorgt immers voor de koppeling tussen het onderwerp en datgene wat iets over dit onderwerp zegt. In het Duits en het Nederlands is in tegenstelling tot het Grieks sprake van een naamwoord dat als gezegde moest dienen, maar in Jan is ziek ontbreekt bij ziek uiteraard de buigingsuitgang die als koppeling kan dienen. | ||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||
Dit tekort wordt opgevangen door het werkwoord zijn, dat in Jan is ziek ook een buigingsuitgang heeft. Daarbij kon men kennelijk negeren dat men Jan slaapt analyseerde als een naamwoord slapen plus een buigingsuitgang en dat men hetzelfde in feite moest doen voor zijn door het te analyseren als naamwoord zijn plus buigingsuitgang. Met andere woorden, eigenlijk moest men Jan is ziek analyseren als naamwoord (Jan) + naamwoord + buigingsuitgang (is) + naamwoord (ziek). De redding bleek te zijn dat zijn betekenisloos is, waardoor men geen last had van dit verborgen naamwoord in zijn. Daarmee werd de weg geëffend voor zijn als aparte lexicale categorie die een koppeling tot stand brengt. De periode 1840 - 1860 kan worden gezien als de tijd waarin deze ontwikkeling in de Nederlandse grammatica heeft plaatsgevonden. Het logische begrip ‘copula’ is een abstract begrip. Ook in de standaardpredikatenlogica wordt het in feite nog steeds gehanteerd, b.v. door haakjes of door het naast elkaar plaatsen van letters. Vergelijk de logische analyse van Jan slaapt en Jan is ziek in resp. (1) en (2).
Deze - relatief eenvoudige - analyse laat duidelijk zien dat logici er niet voor terugschrikken om werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegdes op één lijn te brengen. In feite deed Aristoteles hetzelfde - zij het in andere vorm (cf. Ackrill 1979:119) - maar voor taalkundigen is de generalisatie over (1) en (2) niet zo eenvoudig. Men dient te kunnen abstraheren van een lexicale categorie zijn en een morfeem (de buigingsuitgang). In de periode 1840 - 1860 was deze abstractie nog lang niet uitdrukbaar in de theoretische begrippenapparatuur. Ten eerste ontbrak een goed inzicht in de morfologische structuur van werkwoorden. Wel kwam men tot een parafrase zoals Jan is slapend in plaats van Jan slaapt, maar dit inzicht kon niet worden uitgebuit. Het gevolg was dat het koppelwoord (als abstract element) verdween uit het werkwoordelijk gezegde, met als effect het verdwijnen van de driedeling die we vonden bij Van Schreven en Mulder (1846). Maar tevens werd door dit verdwijnen van het koppelwoord uit werkwoorden de weg vrij gemaakt voor het apart onderscheiden van wat in de uiterlijke zinsvorm de koppelingsfunctie vervulde. Ten tweede, in de genoemde periode beschikte men niet over een syntactische theorie die bepaalde generalisaties kon uitdrukken boven het lexicale niveau, d.w.z. op het niveau van de (verbale) woordgroep. Men kon dus niet generaliseren over slaapt en is ziek op grond van een abstract syntactisch element dat aan beide als woordgroep kan worden toegekend. Men was als het ware gevangen op het lexicale niveau. Doordat er geen koppelwoord aanwezig was in slaapt werd dit woord ondoordringbaar voor verdere analyse: waar men het in de uiterlijke zinsvorm kon zien, werd een koppelwerkwoord onderscheiden. Maar daarmee raakte het oorspronkelijke idee van koppeling (tussen onderwerp en gezegde) op de achtergrond. Het idee van een koppeling wordt tegenwoordig op abstract niveau verantwoord door een herschrijfregel S→NP VP, of door een categoriale regel: een VP neemt een NP om een S te vormen. In die zin kan men tegenwoordig zowel slaapt als is ziek koppelen aan Jan tot Jan slaapt respectieve- | ||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||
lijk Jan is ziek. Vanaf Brill is men echter consequent de lexicale weg ingeslagen, waardoor binnen de klasse van werkwoorden een nieuwe subcategorie moest worden onderscheiden. In de periode 1860 - 1895 trekt men verdere consequenties uit deze stap. Op grond van syntactische overeenkomsten worden worden, blijven, blijken, heten, schijnen, dunken en voorkomen losgemaakt uit een grotere categorie van werkwoorden die in de voorgaande periode door sommige grammatici werden gerekend tot werkwoorden die een ‘dubbele nominatief’ kregen, en vervolgens tot dezelfde categorie als het koppelwoord zijn gerekend werden (door sommigen althans). Daardoor is de weg vrij gekomen voor de terminologische aanpassing: zijn wordt opgevat als koppelwerkwoord.Ga naar voetnoot4
Samenvattend willen we de ‘theoretische manoeuvres’ van de betrokken grammatici nogmaals schetsen. Als gevolg van een (niet helemaal juiste) interpretatie van het werk van Aristoteles hanteerde men in de taalkunde aan het begin van de 19e eeuw een opvatting, dat de verbinding tussen het subject en het predikaat tot stand gebracht werd door de verbogen vorm van het werkwoord, d.w.z. door de persoonsuitgang. Toen analyses van de klassieke grammatici werden toegepast op het Duits en het Nederlands, ontstonden problemen, omdat het ontwikkelde begrippenapparaat niet zonder meer toepasbaar bleek. In zinnen als Jan loopt waren er geen moeilijkheden, omdat de verbogen vorm loopt de verbinding tot stand brengt tussen Jan en loop (of lopen). Echter, in Jan is ziek is er niet een verbogen vorm van ziek die Jan en ziek kan verbinden. Men loste dit probleem op door de koppelingsfunctie aan is toe te schrijven. Dit is een verbogen vorm en het draagt zelf geen betekenis. De volgende stap was, dat men dit is ging zien als het woord dat bij uitstek geschikt was om de verbinding tussen subject en predikaat tot stand te brengen. De min of meer abstracte verbinding tussen subject en predikaat werd geconcretiseerd als de lexicale woordvorm is. Door deze concretisering, die ook in de verdere ontwikkeling van het traditionele begrippenapparaat te bespeuren valt, ‘klapte’ het probleem als het ware ‘om’. Niet meer een zin als Jan is ziek, maar een zin als Jan slaapt leverde nu problemen op, want in deze laatste zin staat geen koppelwoord. Doordat een goed ontwikkelde morfologie ontbrak, was men grammatisch niet in staat tot een abstracte generalisatie over is en -t, zeker waar men mede om didactische redenen tot steeds concretere analyses overging. | ||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|