noemt Montanus vervolgens hut, luttel, turf en onderaan p. 71 nog hulst, tussen, en de eerste u van uuwe, ruuwaert. Helaas is Montanus zuinig met zijn voorbeelden, maar de conclusie is toch wel gerechtvaardigd, dat de korte platte úu in allerlei posities kon voorkomen. Van de lange platte úu (snap + staag) geeft hij de voorbeelden uuwe, ruuwaard, vóór w dus. Van de lange Franse úu ontbreekt verder ieder voorbeeld; vóór w kan Franse úu variëren met twee andere lipletters, maar deze varianten komen niet in andere posities voor. Dat echter de Franse úu in veel meer posities dan alleen voor w voorgekomen moet zijn, is wel aannemelijk. Volgens Salverda de Grave, p. 161, difton-geren Franse leenwoorden, die nà 1500 overgenomen zijn, de lange uu in het algemeen niet, terwijl vóór die tijd overgenomen woorden uit het Frans wèl in de huidige uitspraak een tweeklank ui vertonen. Ook de benaming ‘Franse’ úu doet de gedachte opkomen, dat deze uu in Franse woorden voorkwam. Hiermee wil ik beslist niet zeggen, dat de ‘Franse úu’ tegelijk met de woorden uit het Frans zou zijn overgenomen. De Franse úu is een inheemse, autochtone ontwikkeling uit de oude [u.] door verder naar voren schuiven van de tong, waardoor de platte tongvorm ontstond bij de zeer nauwe lipopening en de lippen hun ronding verloren. Deze uu wordt in Franse woorden gebruikt, omdat ze in klank het dichtst bij de uu in het Frans kwam. Op p. 71/72 zegt Montanus n.l., dat de korte, platte úu kan wisselen met de holachtige en holle úu, zonder dat dit enig verschil in betekenis geeft. Hetzelfde was het geval met de lange platte, holachtige en holle úuwens
vóór w. De platte úu moet, evenals de holachtige en holle een ontwikkeling zijn uit de oude [u]-klank.
De holachtige
úu beschrijft Montanus vóór
w als een doffe [
]-achtige [ü]-klank, terwijl de holle variant nog steeds de [u]-waarde behouden heeft. Deze holle
úu wordt dan ook de Hoogduitse
úu of
úu germanicum genoemd.
Summa summarum: 1) De Franse
úu was een lipletter met een [ü]- of [y]-achtige kleur, die kort voorkwam in alle posities en kon variëren met de holachtige úu (donkere [
]-achtige [ü]-klank) en de holle
úu ([u]-achtige klank), zonder dat dit verschil in betekenis met zich meebracht. 2) Als lange klank kwam de Franse
úu voor in Franse leenwoorden in alle posities, behalve voor
r. De
uu vóór
r is n.1. geen lipletter, ik kom daarop hieronder terug.
Uit 1) blijkt dat de Franse úu kort zowel als lang kon optreden als foneemvariant, lang echter alleen vóór w. Maar in Franse leenwoorden was de Franse úu een zelfstandige klank.
Montanus beschrijft ons behalve de úuwens nog twee andere uu-klanken, die geen lipletteren zijn. Dat is de uu vóór r, in de spelling van Montanus ue, (p. 66) die hij als alveolaar beschrijft en dan de monoftong ui in alle posities, behalve vóór r en w; deze ui is een dentale klank. Beide zijn ze holachtig, d.w.z.: matige heffing van de middentong, terwijl het voorste gedeelte van de tong naar beneden hangt, en lipronding.
Zoals we reeds eerder zagen, kwam de ue alleen vóór r voor. Franse woorden zijn in de periodes vóór 1500 overgenomen met de ui (zie Salverda de Grave l.c), die nà de tijd van de Spreeckonst diftongeerde.
Erasmus zegt, dat hij in de woorden huys en muys een i na de u hoort in dezelfde syllabe en vergelijkt - evenals Pontus de Heuiter - zijn uy met de ui in de Franse woorden bruit en fruit. Dat Erasmus een i hoorde na de u hoeft nog helemaal niet te betekenen, dat hij een diftong sprak. Volgens Montanus' beschrijving van de articulatie van