De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
De versifikatie van de vroegste Middelnederlandse epiek en de vroegmiddeleeuwse Hoogduitse traditieE. van den berg1. Over de versbouw van de Middelnederlandse verhalende poëzie is nog weinig met zekerheid bekendGa naar voetnoot*. Dat Mnl. verhalende gedichten bestaan uit paarsgewijs rijmende verzen mag dan vast staan, maar hoe het precies gesteld is met bv. de aksentuering is nog een vraag. Ook over ontwikkelingen in de Mnl. versbouw weten we nog vrijwel niets, al zijn er allerlei gissingen gedaan naar wat kenmerkend zou zijn voor bv. ‘oude’ versbouw. Een goed overzicht van de gehanteerde kriteria wordt gegeven in De Graaf (1980).Ga naar voetnoot1 Oud zouden zijn: het relatief veel voorkomen van assonantie in plaats van volrijm, het weinig voorkomen van rime riche, korte verzen, het relatief veel voorkomen van verzen met drie heffingen en slepend rijm, weinig onbeklemtoonde lettergrepen tussen de heffingen, veel rijmbreking, veel verzen met zware aanloop. De Graaf komt tot de konklusie ‘dat de datering van een gedicht op grond van verstechnische aspekten door het ontbreken van statistisch bruikbare gegevens nog niet mogelijk is.’ Een aanzet tot een onderzoek naar ontwikkelingen in de versbouw wordt gegeven in E. van den Berg (in voorb.).Ga naar voetnoot2 Dit artikel berust op onderzoek voor dit werk.
2. In 1940 publiceerde Kloeke ‘Het Roelandslied. Nieuwe fragmenten’Ga naar voetnoot3. Aan zijn editie voegde hij een studie toe, waarin hij liet zien dat er in het Roelantslied op veel plaatsen groepjes van vier (en misschien van twee en acht) samenhangende verzen aangewezen kunnen worden. Op grond daarvan meende hij te kunnen konkluderen dat het ons overgeleverde Roelantslied teruggaat op een strofisch gedicht. Eenzelfde groepering van verzen in groepjes van vier (twee versparen) komt voor in Van den Levene ons Heren, vgl. Beuken in de inleiding bij zijn tekstuitgave: ‘Ik zie het zo, dat de eerste dichter van LoH zijn werk gegoten heeft in de in het epos gebruikelijke strofevorm.’Ga naar voetnoot4 Als het waar is wat Beuken schrijft, zou onze (oudste) epische poëzie aansluiten bij de | |
[pagina 482]
| |
Hoogduitse traditie: Oudhoogduitse verhalende poëzie is ook vaak strofisch gebouwd. Zo bestaat het Lodewijkslied uit strofen van twee en drie verzen. Het opmerkelijke van dit lied en van andere Ohd. gedichten, bv. het werk van Otfrid von Weissenburg, is dat ze gedicht zijn in ‘binnengereimte Langzeilen’, lange verzen die bestaan uit twee halfverzen; het eind van het eerste halfvers rijmt op het eind van het tweede:Ga naar voetnoot5Ga naar voetnoot6 Thar vaht thegeno gelih,/ nichein soso Hludwig:
Snel indi kuoni,/ thaz was imo gekunni.
Suman thuruhskluog her,/ suman thuruhstah her.
Her skancta ce hanton / sinan fianton
Bitteres lides./ so we hin hio thes libes!
(Daar vocht iedere ridder, (maar) geen als Hludwig, dapper en moedig, dat was zijn aard. De ene doorsloeg hij, de andere doorstak hij, hij schonk in handen zijn vijanden de bittere drank. Wee voor altijd over hun leven.)
Door Van Dijk wordt echter een totaal andere verklaring gegeven voor het verschijnsel dat er in het Roelantslied vaak groepjes van bv. vier verzen aangewezen kunnen worden: hij meent dat de vertaaltechniek van de dichter/vertaler de oorzaak is van de genoemde tendens: in het eerste vers van het rijmpaar vertaalde hij Oudfrans materiaal; lukte het hem niet het tweede vers vertalend vol te maken, dan vulde hij het aan met eigen materiaal. Als hij er niet in slaagde in het tweede vers tot een goede afronding te komen, dan maakte hij nog een rijmpaar vol. Een extra argument voor zijn visie is het gebruik van lombarden, dat de bouw in laisses van het Oudfranse Chanson de Roland weerspiegelt: kennelijk is de vertaling een schriftelijk proces geweest, en is de vorm van ons Roelantslied geen echo van een oudere traditie.Ga naar voetnoot7
3. In dit artikel wil ik de bouw van een fragment van de zgn. Limburgse Aiol analyseren dat representatief is voor dit werk (voorzover ons overgeleverd) en naar het me voorkomt voor onze oudste epiek in het algemeen. Daarbij zal ik letten op de aanwezigheid van lange verzen met binnenrijm en op het voorkomen van strofen. Ik hoop aannemelijk te maken dat de Limb.Aiol gedicht is in lange verzen met binnenrijm, en dat dit werk geen strofisch gedicht is. De keuze van deze tekst is niet toevallig: de versifikatie ervan is al eerder opgevallenGa naar voetnoot8, het is een vrij oud werk (eerste helft 13e eeuw)Ga naar voetnoot9 en het is een vrij nauwkeu- | |
[pagina 483]
| |
rige vertaling van het Oudfranse chanson de geste Aiol et MirabelGa naar voetnoot10, zodat het goed te vergelijken is met het Roelantslied. De relatie van deze tekst met het Oudfrans zal slechts terloops aan de orde komenGa naar voetnoot11; ik ga vooral uit van de ons overgeleverde Middelnederlandse tekst. Het geanalyseerde fragment wordt weergegeven in een typografische indeling die weliswaar afwijkt van wat de lezer van Mnl. verhalende poëzie gewend is, maar die het volgen van mijn betoog vergemakkelijkt: de rijmparen zijn als lange verzen weergegeven en deze verzen zijn zoveel mogelijk op syntaktische en semantische gronden in groepjes van twee of drie verzen ingedeeld, dit om een vergelijking met een werk als het Lodewijkslied, dat ook bestaat uit strofen van deze omvang, te vergemakkelijken. Woorden die met een lombarde beginnen zijn in hoofdletters weergegeven. Een schuine streep midden in een lang vers (-/-) geeft aan dat er doorlopend verband is tussen het voorgaande en het volgende, dat het vers een eenheid is of in zijn geheel deel uit maakt van een grotere eenheid (zie 3.5), een dubbele schuine streep (-//-) wil zeggen dat dat verband ontbreekt, dat er in het betreffende vers een breuk zit. De interpunktie is van mij. 445[regelnummer]
HELLEWIJN dů hi uersach/dat Gwineot dar nieder lach,
‘Stant up ai lecker,’ seit hi, ‘drade,/dat di Got ungeual berade!
Nim dine wapen, laet uns riden,/te gader an die place striden.’
451[regelnummer]
Die Lombart hi uernam die tale/die hi ům tů sprac harde wale,
Mer hine seide nien noch ia.//Hellewijn was uan torne ga.
455[regelnummer]
In sinen munt hi ůne slůch/die hant ende bet ungeuůg
Hůf hine uan der erden ho.//Bet torne dans hi ůne so
459[regelnummer]
Dat ůn die winster lippe reit,/dat uleisch uan sinen tanden spleit,
So dat men harde wal uan dien/al sine tanden mochte sien.
463[regelnummer]
Dien coninge gaf hine geuaen /die ůne dede senden haen
In sine stat al te Sessůn:/Dar hiet hine in dien kerker důn.
467[regelnummer]
Al dus so lach hi tů Sessůne/al went die coninc te rantzůne
Uor sinen lijf uan roden golde/sijn euenwech genemen wolde.
471[regelnummer]
Die Burgunihune du tehant/bet sporen quamen út gerant.
Frantsoise untuiengen si bet nide:/Dar mochte men in dien gestride
475[regelnummer]
Menegen schacht hebben sijn croken,/menegen halsberg dur gebroken,
Menegen man in elke side/dar nieder licgen in dien stride.
Groet was die puntianz ende rike,/die strijt uergaderde rikelike.
481[regelnummer]
Nu quam Makaris út uermeten / gewapent up ein ors geseten.
Na sinen wille rikelike/hi quam gerant uermetenlike.
485[regelnummer]
Dar hi die Frantsoise sach riden/dar stac hi so uan unser siden
Gwinerei bet sine scachte/dat hine doet ter erden lachte.
Dat moide sere einen barune:/dat was Bertram uan Sessune.
| |
[pagina 484]
| |
491[regelnummer]
BERTRAM was rouwich dů hi sach/dat Gwinerei dar nieder lach.
Síjn ors hi bet dien sporen slůg;/dat liep na sinen wille genůch.
495[regelnummer]
Galtier uan Munbarden hi stac,/die wapen hi ům důre brac.
Dur sinen lijf stac hi dien scacht/al tů der hant bet sulker cracht,
Dat hi ter erden doet gelach/dart menich ridder ane sach.
501[regelnummer]
Hellewijn bet sporen slůg/síjn ors dat ůn wel balde drůch.
Uan Plasence stac hi Morise/dur sinen schilt wel a díuíse,
Ende dur al sijn atzemant/stac hine doet al tů der hant.
507[regelnummer]
Creihieren hi begunde saen:/‘Die Burgunihune síjn untdaen!’
509[regelnummer]
Nu quam Makaris tů gerant;/dat hi ten ewen si gescant!
Got můtene unermaledien.//Nu riet hi sůken dar Elyen,
Die was uient an dien doet.//Elie quam bet forcen groet.
515[regelnummer]
Dar si sich beide wal becanden/bet cragte si te gader randen:
Die schilde wurden gar terant,/die spere braken tů der hant,
Die stucke wurpen si dar nieder,/die scarpe swert si tůgen sieder.
521[regelnummer]
Si werden sich als sijs bedorten,/want si sich underlingen uorten:
Elye slůch Makaris dů/vp sinen helm en bouen hů,
Dat ům die cirkel quam geuallen/ter erden bet dien blůmen allen.
527[regelnummer]
So groten slach hi ůme gaf /dat hi ům undern ougen af
Dat uleisch al uan dien beine slůch/bet sinen swerde dat hi drůch.
Makaris hi ulo dur die noet:/hi waende sijn gewunt terdoet.
553[regelnummer]
MAKARIS ulo dů ům was cunt/dat hi ten stride was gewunt.
535[regelnummer]
Bet ůme uluen Burgunihůne/die ům ne pijnden meer te důne
Batalihe in einen maende sieder/want ům Frantsoise waren wieder,
So waer so si te uelde quamen/des di wel dicke scade namen.
541[regelnummer]
Frantsoise stichten harde schiere/umb ůre marke burge uiere.
Sent dúrde uíjf iaer ende bat/ůr geseet umbe die stat,
Eer si der stunden ie begunnen/dat si si bet gewalt gewunnen.
547[regelnummer]
Aiol lach in des kerkers grunde/die sich geurouwen niene cunde.
Síjn herte dat leet grote noet:/hi dreef wel dicke iamer groet,
Wan eer so hoge tijt gelach/Winach ende Paschedach.
553[regelnummer]
Oec waende Mirabel die urouwe/uan toerne steruen end dur rouwe:
‘Wacharme dieser groter noet:/míjn laster die is alte groet!’
557[regelnummer]
Dit was dat seid Aiol die urie:/‘Ai scone urowe, s̊ute amie,
Ic secgu bi God unsen here/dat mi uernoiet michel mere
Dit ungeual dur uwe scolt/dan dat ic lide dusentuolt.’
563[regelnummer]
MIRABEL die urouwe scone/si riep an Gode uan dien trone.
It was bet ůr so uerre irgaen/dat si bet kinde was beuaen.
567[regelnummer]
Aoil hi seide: Scone urouwe/gine sult niet driuen groten rouwe,
Want uns dar luttel af mag comen/so wieder eren ochte uromen.
571[regelnummer]
Dar út int her dar is míjn uader/míjn ome Lowíjs end algader
Die hoge lude uan Urancrike;/die ne sůlen siekerlike
Uan hinne nimmer wiederkeren/alt went si dien uerradenere
Geuaen ende die stat tebreken.//‘Dat si dar met so lange treken,’
Sprac Mirabel die scone (urouwe)/‘des lidic an dien herten rouwe.’
Ik neem aan dat het gebruik van lombarden in het handschrift de bedoelingen van de auteur recht doet, en dat bovenstaand fragment dus ingedeeld is in vier passages (vs. | |
[pagina 485]
| |
491 begint weer met een lombarde). De plaats van lombarden lijkt te korresponderen met het begin van Oudfranse laissesGa naar voetnoot12. Naar het me voorkomt zijn deze passages te lang om als strofen (van ongelijke lengte) opgevat te kunnen worden. Het is echter mogelijk, de vier passages op te splitsen in kleinere eenheden, zoals in de tekst gedaan is. In het volgende zal ik een poging doen na te gaan, of die groepjes als strofen opgevat kunnen worden, dus of de Limb.Aiol een strofisch werk kan zijn.
3.1 De eerste passages omvat vss. 445-490. Een indeling in strofen van twee à drie lange verzen lijkt goed mogelijk. Een niet meer dan schijnbaar probleem daarbij zijn vs. 454 en vs. 466, waar het lange vers (vs. 453-454 resp. 465-466) geen syntaktische of semantische eenheid is. Deze (half-)verzen kunnen namelijk heel goed opgevat worden als halfverzen die een strofe afsluiten (vs. 451-454 resp. vs. 463-466); zulke verzen vinden we ook in het LodewijksliedGa naar voetnoot13: Einan kuning weiz ih / heizset her Hludwig,
Ther gerno gode thionot:/ Ih weiz her imos lonot.
(een koning weet ik, (die) heer Lodewijk heet, die God met graagte dient: ik weet
dat hij het hem loont)
Zo gezien zijn halfverzen als vs. 454 en vs. 466 geen argument tegen een strofenhypothese, maar een ervoorGa naar voetnoot14.
Problematisch voor de strofenhypothese en de ‘Langzeilenhypothese’ zijn vs. 458 en vs. 474. Als de door mij aangegeven typografische indeling de struktuur van de tekst weerspiegelt, moeten we aannemen dat enjambementen van de ene strofe naar de andere tot de mogelijkheden behoren. Dat dat, althans in de latere Duitse traditie, mogelijk was, laten de volgende strofen uit het Nibelungenlied zienGa naar voetnoot15: Zen herbergen fuoren / die von Hiunen lant.
do het der künic riche / nach friunden sin gesant.
Gunther der edele / fragte sine man,
wie in diu rede gefiele./ vil maniger sprechen do began,
Daz er wol möchte riten / in Etzelen lant:
daz rieten im die besten / die er dar under fant,
ane Hagene eine./ dem was ez grimme leit.
er sprach zem künige tougen:/ ir habt iu selben widerseit.
De overeenkomst tussen Nibelungenlied en Aiol is verre van volledig: het Mhd. werk is gedicht in lange verzen die twee aan twee door eindrijm verbonden worden, de Aiol in lange verzen met binnenrijm; het Nibelungenlied bestaat uit vierregelige strofen, de Aiol zou uit strofen van twee en drie verzen bestaan. We moeten de bewijskracht van de | |
[pagina 486]
| |
overeenkomsten dan ook niet overschatten: de Nibelungenstrofe wordt door het eindrijm als strofe gekenmerkt, zodat de interne organisatie ervan wat losser kan zijn zonder dat het strofische karakter verloren gaat. Omdat de veronderstelde Aiolstrofe niet formeel gekenmerkt wordt, wegen inhoudelijke faktoren zwaarder. De vraag of de Aiol strofisch is, is op grond van het voorgaande nog open. De Langzeilenhypothese daarentegen lijkt me sterker te staan: in de onderzochte passage zijn maar weinig argumenten ertegen te vinden; het overgrote deel ervan is te beschouwen als bestaande uit lange verzen die een betekenisgeheel vormen of uit groepjes ervan die dat doen. Een duidelijk voorbeeld van een groepje is vss. 467-470, bestaande uit twee lange verzen. Wat grotere groepjes zijn vss. 455-462 (vier lange verzen) en vss. 471-480 (vijf lange verzen), tenminste als deze groepjes niet gesplitst moeten worden in ‘strofen’ van twee en drie verzen.
3.2 De strofenhypothese stuit in de volgende passage, vss. 491-532, op een nog ernstiger probleem: in vs. 511-512 begint het tweede halfvers met nu. Zo'n woord is een woord bij uitstek om een nieuwe verhaalepisode mee te beginnen, een zgn. verhaalstrukturerend woord,Ga naar voetnoot16 zodat het uitermate onwaarschijnlijk is dat zo'n woord midden in een strofe staat. Een vers als vs. 511-512 is ook een probleem voor de langeverzen-hypothese, maar gezien de betrekkelijke zeldzaamheid van gevallen als deze kunnen we dit vers met enige goede wil opvatten als een variatie op het lange-verzenthema, en is het geen bedreiging van de hypothese, evenmin als antimetrie het metrische karakter van een gedicht teniet doet. Het is niet mogelijk aan te nemen dat vs. 511 en vs. 512 verwisseld zijn, dat de ons overgeleverde tekst op deze plaats korrupt is. Verwisseling van deze halfverzen zou als resultaat hebben dat zowel Makaris als Elie verwenst worden, en dat is in strijd met de tendens van het hele werk, waar Makaris als negatief beschreven wordt: hij houdt de held van het verhaal, Aiol, gevangen; het is onwaarschijnlijk dat Makaris' doodsvijand Elie (vgl.vs. 513) ook verwenst wordt. Als we de mogelijkheid van verwisseling van de verzen 511 en 512 verwerpen, kan de volgorde van vs. 513 en vs. 514 evenmin veranderd worden: dan zou er twee keer Elie achter elkaar komen te staan; iets dergelijks komt in de tekst verder nergens voor. Deze passage bevat nog een indikatie tegen de strofenhypothese: vormen vss. 501-508 één groep (strofe) van vier verzen, of zijn het er twee, een van één vers en een van drie? Vasthouden aan de hypothese dat de Aiol bestaat uit strofen van twee en drie verzen lijkt moeilijk: we zijn gedwongen, of een strofe van één vers aan te nemen, of een van vier. De strofenhypothese verliest daarmee aan waarschijnlijkheid, omdat de veronderstelde strofen nogal variëren in grootte: van één tot drie verzen, of van twee tot vier, terwijl vs. 511-512 en vs. 513-514 moeilijk in een strofe in te passen zijn. De hypothese dat de dichter in lange verzen met binnenrijm dichtte staat daarentegen nog recht overeind.
3.3 Over de volgende passage, vss. 533-561, valt weinig nieuws op te merken. Ze begint weer met een los vers dat al dan niet met de volgende drie verzen deel uitmaakt van een | |
[pagina 487]
| |
groep (vgl. vss. 501-508). Verder bestaat ze uit groepjes van drie en een maal twee lange verzen. Dat de auteur van de Limb. Aiol in lange verzen dichtte, is hier wel heel waarschijnlijk; we krijgen een goede indruk van het eigene van werken die in lange verzen met binnenrijm gedicht zijn.
3.4 De laatste passage, vss. 563-580, levert een laatste probleem zowel voor de strofenhypothese als voor de Langzeilentheorie. Vss. 571-580 valt namelijk op geen enkele manier op zinvolle wijze in kleinere delen te verdelen, zodat we ook strofen van vijf verzen aan zouden moeten nemen. De hypothese dat de Limb. Aiol een strofisch werk zou zijn is nu wel erg onwaarschijnlijk geworden: op grond waarvan zou men van strofen mogen spreken? Elke regelmaat ontbreekt, het enige wat we kunnen zeggen is dat de dichter zijn lange verzen vaak in groepjes ordende. Het al genoemde feit dat het gebruik van lombarden op geen enkele manier in de richting van strofische bouw wijst, evenmin als dat in het Roelantslied het geval is, ondersteunt de konklusie.
Anders ligt het met de hypothese dat de primaire eenheid waarmee de dichter werkte het lange vers met binnenrijm was, en niet het korte vers (‘halfvers’). Vs. 577-578 is evenals vs. 511-512 en vs. 513-514 te beschouwen als een incidentele afwijking, die erop zou kunnen wijzen dat het gebruik van lange verzen zijn langste tijd gehad had, maar het is niet onmogelijk dat de dichter hier bewust gevarieerd heeft. De dichter/vertaler van de Limburgse Aiol heeft zeer waarschijnlijk in lange verzen en in groepjes van lange verzen ‘gedacht’. Gevallen als vs. 457-458 voegen zich zonder probleem in grotere eenheden die uit groepjes van lange verzen bestaan: er is geen sprake van een zodanige breuk dat de doorlopende kadans van het lange vers verstoord wordt. Dat laatste is alleen het geval op de drie besproken plaatsen.
3.5 In het geanalyseerde fragment van de Limburgse Aiol kunnen we naast de hiervoor besproken ‘afwijkende’ vormen een aantal ‘normale’ typen van lange verzen aanwijzen, normaal omdat het lange vers een meer of minder zelfstandige eenheid is, waar de pauze midden in het vers ondergeschikt is aan die aan het eind: a het lange vers is een sterke eenheid: vs. 471-472 Die Burgunihune du tehant / bet sporen quamen út gerant. vs. 461-462 So dat men harde wal uan dien / al sine tanden mochte sien. b het vers bestaat uit een eenheid van mededeling, maar tussen de halfverzen valt een pauze, een syntaktische naad: vs. 481-482 Nu quam Makaris út uermeten,/gewapent up ein ors geseten. vs. 507-508 Creihieren hi begunde saen:/ ‘Die Burgunihune sij́n untdaen!’ vs. 533-534 Makaris ulo dů ům was cunt / dat hi ten stride was gewunt. c het vers bestaat uit twee zelfstandige halfverzen die parallel lopen: vs. 519-520 Die stucke wurpen si dar nieder,/ die scarpe swert si tůgen sieder. vs. 555-556 Wacharme dieser groter noet / míj́n laster die is al te groet! d een van de halfverzen bestaat zelf weer uit twee helften: vs. 449-450 Ním dine wapen, laet uns riden,/ te gader an die place striden.
Deze opsomming is niet uitputtend, er zijn meer varianten aan te wijzen, maar we | |
[pagina 488]
| |
hebben zo een voldoende indruk van de mogelijkheden die het lange vers met binnenrijm biedt.
4. Van Dijks observatie dat de strofenhypothese van Kloeke gezichtsbedrog is, en dat de eigenaardigheid van de versifikatie van deze tekst verklaard moet worden uit de vertaaltechniek, komt na het voorgaande in een ander daglicht te staan: dat van de (kontinentaal-)Germaanse traditieGa naar voetnoot17: evenals de Limburgse Aiol is het Roelantslied gedicht in lange verzen met binnenrijm, zoals de volgende passage laat zienGa naar voetnoot18: Onder enen eglantier / vant hi ligghende Olivier.
Hi nampen in den aermen sijn / ende droechen voer Tulpijn.
In enen scilde dat hine leide / voor die busscop op die heide;
Die busscop segense al gader / ende bevalse den hemelscen vader.
‘Ai, Olivier,’ sprac Roelant,/ ‘van groter daet waerdi becant,
Ende goet ridder ende coene,/ des graven Reiniers sone.’
Hoe anders het lange vers is dan het (latere) korte, laat de volgende passage uit de Vlaamse Aiol zien, een andere, waarschijnlijk latere bewerking van hetzelfde werk, die veel onafhankelijker lijkt van de Oudfranse tekstGa naar voetnoot19 (vss. 104-117)Ga naar voetnoot20: Smorgens alst was dach
Ende Ayoel dat gesach,
Hi reidem ende sijn neven mede.
Ende de here van der stede
Sende sinen drossate toten maioer.
Doe wart dat volc saen in roer.
Hi geboet al dat wapene droeghe,
Teerst dat men de clocke sloeghe,
Alse om te werne haer lijf.
De vrouwe riep haer camerwijf,
Ende ontboet Ayoel in stilre hale,
Dat hi hem voerwachte wale,
Ende niet afdoe sine wapine.
Hier is geen sprake van lange verzen met binnenrijm: hier zijn de korte verzen de bouwstenen waaruit het gedicht is opgebouwd. Deze stijl van dichten onderscheidt zich van de (oudere) versifikatie in lange verzen door de zgn. rijmbreking: eenheden van mededeling blijven niet meer bij voorkeur binnen het rijmpaar, maar doorbreken de grens van het tweede rijmwoord systematischGa naar voetnoot21: Als het lange vers in de verhalende dichtkunst in de bovenstroom van de literatuur zoals die schriftelijk overgeleverd is, na ca. 1250 in onbruik raakt, blijft het vermoede- | |
[pagina 489]
| |
lijk ondergronds voortleven, en komt in de vijftiende eeuw in de zgn. volksballaden weer aan de oppervlakte. Dat is dan echter niet het lange vers met binnenrijm, maar het paar van lange verzen die door eindrijm verbonden wordenGa naar voetnoot22: Het daghet inden oosten / het lichtet overal.
Hoe luttel weet mijn liefken / och waer ic henen sal!
Och warent al mijn vrienden / dat mijn vianden sijn,
Ick voerde u uuten lande / mijn lief mijn minnekijn.
De vraag naar de verhouding tussen het ‘balladevers’, dat verrassend lijkt op het Nibelungenvers, en het lange vers met binnenrijm is gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. Wellicht is er verband met de mondelinge (volks-)traditie: het lange vers zou kunnen samenhangen met de orale traditie, het korte vers met de schriftelijke. Voor een definitief antwoord moet echter nog veel onderzoek gedaan worden.
Heerde, Zompweg 2. |
|