De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
‘Dichterlijke’ d-deletieGa naar voetnoot*C.B. van Haeringen‘Het vraagstuk van de syncope van de d is zeer ingewikkeld’. Met die woorden begint Van Loey de uiteenzetting die hij ervan geeft in de paragrafen 34-37 van Schönfeld, Historische Grammatica8. Daarin komt duidelijk uit de verscheidenheid van factoren die op het proces van invloed geweest zijn of nog zijn, want het is nog niet tot statische rust gekomen. Het is nog in beweging; er zijn verschuivingen in waar te nemen onder invloeden als: stijlverschil dat tot semantisch verschil kan uitgroeien (broeder-broer, teder-teer, vergaderen-vergaren e.a.); conservatisme van de geschreven taal, en het gezag daarvan tegenover het toegeven aan ‘natuurlijke’ neigingen in gesproken taal; behoud van de d onder bepaalde morfologische of fonische voorwaarden. Die omstandigheden maken het moeilijk, de huidige situatie strikt synchroon te beschrijven. Dat is te zien aan de interessante discussie tussen Norbert S.H. Smith en Wim Zonneveld, Spektator II, 421 vlgg., IV, 231 vlgg., V, 17 vlgg., VI, 27 vlgg.Ga naar voetnoot1 In wat hier volgt zal niet gestreefd worden naar een strenge (onder)scheiding tussen synchronie en diachronie, al zal wegens de aard van de stof de laatste het overwicht hebben. Het zal namelijk gaan over gevallen van d-syncope die in de uitgebreide literatuur over het onderwerp totnogtoe weinig of geen aandacht gehad hebben, te weten vormen van het type liên, doôn, goôn, raân, die bij Schönfeld - Van Loey in par. 36 onder 3 vermeld staan. Daar worden ze als ‘kunstmatig’ gekwalificeerd, en dat etiket verdienen ze zeker, in zoverre ze door dichters gecultiveerd zijn om de praktische bruikbaarheid voor rijm en metrum. Maar Van Loey voegt aan die kwalificatie de voorzichtige beperking toe: ‘althans wanneer ze in jongere tijd voorkomen’. Dat veronderstelt de mogelijkheid van een ‘oudere tijd’, waarin die dichterlijke contracties niet kunstmatig waren, maar steun vonden in de ‘natuurlijke’ taal. ‘Dichterlijke’ taal is ook taal, evengoed als de schrifttaal in proza, die ook lang niet vrij is van ‘onnatuurlijkheid’. Taalhistorisch heeft de dichterlijke taal een eigen belang, en daarom heeft die taalvorm recht op een eigen plaats in het geheel van de grammatische beschrijving van het Nederlands. Zoeken we nu naar een stadium waarin het type goôn<goden, boôn<boden nog niet kunstmatig was, maar in de levende taal wortelde, dan kan de plaatsnaam Roon (bij Rotterdam; officiële spelling Rhoon) van enig belang zijn. Als die naam terecht herleid wordt op Roden, zal dat Roden ontstaan zijn uit een Ro-ən, en dat kan een geval zijn als waarop Weijnen doelt, als hij schrijft Nederl. Dialectkunde2, 114: ‘Vaak zijn namen de enige relicten van vroeger algemeen verbreide taalverschijnselen’. Het Roon | |
[pagina 390]
| |
van nu zou dan herinneren aan een ‘vroeger’, toen de in die streek algemene apocopering van de -n in woorden als Roden nog niet gewerkt had. Op soortgelijke wijze zouden misschien ook andere voorbeelden van gesyncopeerde d na velaire klinker, type spoên en raân, te passen zijn in een vroeger taalstadium, waarin zulke vormen nog niet als ‘kunstmatig’ hoefden te worden aangemerkt.Ga naar voetnoot2 Moeilijker valt het, op een dergelijke wijze rekenschap te geven van gevallen waarin aan de intervocalische d een palatale klinker voorafgaat, woorden dus van het type biên<bieden en treên<treden. In zulke woorden toch ontwikkelt zich naar huidig fonetisch gedrag een overgangsklank j. Het wordt biejen en treejen, met dezelfde j als in knieën en zeeën, waar nooit een intervocalische d in geding is geweest. Toch laat zich aan een modern dialect de bestaanbaarheid van een tree-ən demonstreren, nl. het Katwijks, dat door Overdiep is beschreven in De volkstaal van Katwijk aan Zee (Antwerpen, 1940). Het Katwijks, dat we, vooral sedert Heeroma's Hollandse Dialektstudies (Groningen en Batavia, 1935) liever zien als een archaïsch hollands dialect dan als ‘Strandfries’, vertoont een beeld waarin de ‘dichterlijke’ samentrekkingen goed passen in ‘natuurlijke’ taal. Het is niet alleen bròòn (braden), ebòòn (geboden, participium van bieden) en laen (laden van een schip), vermeld bij Overdiep, blz. 95, maar vooral van belang is een passage op blz. 143, waar de ‘stamvormen van sterke werkwoorden’ behandeld worden. Bij de eerste klasse, die van grijpen, tekent Overdiep bij snijden (Katwijks snijje, snee-, sneeə, esneeə) aan: ‘De ee is volslagen eenklank, lange gesloten i (van ik), voor -ə zelfs geen j.’Ga naar voetnoot3 Dat wettigt de onderstelling van een ‘vroeger’ taalstadium waarin samentrekkingen van het type treên, beên (<beden) qua formatie op één lijn stonden met paân, goôn en spoên. Een bie-ən zou aanvaard moeten worden als vertrekpunt naar biên, dat in de ‘dichterlijke’ praktijk dezelfde diensten bewijst als paân enz. Voor zo'n bie-ən is evenwel geen steun te ontlenen aan het Katwijks van Overdiep. Op blz. 144 geeft hij (in de nogal ‘vrije’ transcriptie, die hier strikt overgenomen is; zie daarover voetnoot 3) als voorbeeld van de tweede klasse van de sterke werkwoorden: ‘biên (ik bie, wij bieje)’. Vooral die meervoudige persoonsvorm bieje wijkt wel sterk af van het zojuist naar Overdiep geciteerde omtrent de vormen van het werkwoord snijden. Eerder zou een bie-ən kunnen aansluiten bij vormen als lieə lijden, rieə rijden, vermeld bij A. Verschuur, Klankleer van het Noord-Bevelandsch, par. 121. Aangezien Dr. Verschuur over het algemeen een goed overwogen transcriptie toepast, en bovendien | |
[pagina 391]
| |
aan de eigenlijke, historisch-germanistisch ingeklede klankleer een eerste deel met uitvoerige experimenteel-fonetische waarnemingen heeft laten voorafgaan, is het op zijn minst onwaarschijnlijk dat hij in lieə en rieə geen overgangsklank j zou hebben genoteerd. Graag toegegeven dat deze bespiegelingen over een bie-ən wel erg theoretisch zijn, en meer aan de studeerkamer doen denken dan aan het fonetisch laboratorium. Maar hoe dan ook, het is een feit dat bien bieden en lien lieden, meestal voorzien van het ‘kapje’ dat samentrekking aangeeft, in de dichterlijke praktijk volop meedoen. Ze gaan volkomen gelijk op met paân, boôn en spoên, en zullen dan ook in het vervolg daarvan niet worden onderscheiden. Daarbij kan in het midden gelaten worden of bien en lien op dezelfde wijze te verklaren zijn als paan en soortgenoten. Misschien is het beter, bien en lien te vangen onder de nogal vage term ‘allegro-vormen’. Dan zouden er ook onder vallen ruinderse vormen als bün bieden en rien rijden, vermeld bij Sassen, Het Drents van Ruinen, par. 73. Het is beter, dit weinig vruchtbare abstracte theoretiseren verder na te laten, maar met te meer nadruk aandacht te vragen voor een zeer markante bijzonderheid aan de dichterlijke d-deleties, bij de beschrijving waarvan we de vaste bodem onder de voeten hebben van de feitelijke literaire overlevering. Die bijzonderheid is deze dat de prosodische inkortingen in het door mij onderzochte materiaal nooit worden toegepast, als aan de d een diftong voorafgaat. Er is geen lij'n < lijden of leîn < leiden, dat toch heel goed aanwendbaar zou geweest zijn als metrische verkorting, en rijkelijk rijmstof had kunnen leveren met klein, mijn, rein, Rijn, wijn, zijn e.a.
Die stellige constatering in negatieve zin is gehandhaafd ook nadat mijn oog toevallig gevallen was op een dichtbundel van Jan G. van Straaten, Met terugwerkende kracht (Amsterdam, 1978). Daarin komt voor een gedicht, getiteld ‘De bakvis’, dat de volgende passage bevat: Daar staat zij op, volwassen glij'n haar handen langs taille en heuplijn neer..... (de stippellijn is van de auteur) Dat glij'n is evenwel in de hele bundel een eenling in zijn soort, en mag met goed recht beschouwd worden als een ‘uitzondering die de regel bevestigt’, zonder dat die geijkte formule de bijsmaak heeft van een onwelkome uitzondering op een regel te willen wegwerken. De regel dat de prosodische contracties niet toegepast worden, als aan de d de als ei of ij gespelde diftong voorafgaat. Het volstrekt eenzame glij'n in de bundel van Van Straaten, en de ik durf veronderstellen volstrekte afwezigheid van iets dergelijks in de hele nederlandse poëzie, is eerder een demonstratie van wat zulke inkortingen voor metrum en rijm hadden kunnen verrichten, en van het opmerkelijke feit dat die verrichtingen ongebruikt zijn gebleven.
In dit verband kan ook gewezen worden op verbale persoonsvormen als lij', die van de zeventiende eeuw af bij dichters geregeld zijn aan te treffen. Zo al bij Vondel: 'k ly het niet (Gysbreght 547) en zoo ras hy innery (Lucifer 227). Zulke verkortingen, die de weg hadden kunnen effenen naar een lij'n en rij'n, doen de afwezigheid van die laatsten te scherper uitkomen. Er is ook geen lui'n of luîn < luiden, hoewel het niet tot dichtertaal beperkte klokgelui een voorloper of wegbereider daarheen had kunnen zijn. Als rijmstof had het goede diensten kunnen bewijzen: bazuin, fortuin, puin, tuin zijn woorden die in poëzie vaak te pas komen. | |
[pagina 392]
| |
Niet zo talrijk zijn de potentiële rijmstoffen bij een hoûn of hou'n < houden. In de ‘dichterlijke’ sfeer blijvend, zou je aan faun kunnen denken, maar het heeft geen zin naar andere rijm-mogelijkheden te zoeken, omdat deze inkorting van houden ter wille van metrum of rijm evenmin voorkomt als de overeenkomstige contracties van lijden en luiden, hoewel hou, dat al vroeg voorkomt als eerste-persoonsvorm presens indicatief (ik hou) en als imperatief (hou hand van de bank) - het WNT i.v. houden I geeft bewijsplaatsen ervan van de 17e eeuw af - kan gelden als evenzo ‘wegbereidend’ voor een hou'n of hoûn als lij voor lij'n. Terloops zij nog opgemerkt dat in Katwijk ook geen samentrekkingen van dat type voorkomen. Overdiep stelt het uitdrukkelijk vast op blz. 95 van zijn beschrijving van het Katwijks: ‘Woorden met ui en auw (ou) worden niet samengetrokken: huid-huije, bruid-bruije; hauwe (houden).’ Dat dat ook geldt voor de als ei of ij gespelde diftong, blijkt uit het hierboven vermelde snijje en uit skâaje (scheiden), blz. 143. Een en ander is een bevestiging van het zoëven gestelde dat de dichterlijke d-deleties niet worden toegepast als aan de d een diftong voorafgaat, en het toont aan dat dat zowel een u̯-diftong als een i̯-diftong kan zijn. De verklaring hiervan moet wel gezocht worden in deze richting dat het type laân, boôn en spoên voortgekomen is uit een la-ən, bo-ən, spoe-ən, vormen met een hiaat dus, die weggewerkt werd door het samentrekken van zulke vormen tot één silbe, terwijl bij snijden, leiden, luiden en houden na syncopering van de d geen ‘hiaatdelging’ te pas kwam, omdat zich daarin automatisch, d.w.z. naar ‘natuurlijk’ fonetisch gedrag, een overgangsklank j of w ontwikkelde, zodat die woorden tweesilbig bleven. Hierboven is al erkend dat zo'n betoog rijkelijk theoretisch is, en bezwaarlijk instrumenteel onderbouwd zou kunnen worden. Het is niet meer dan een kwijting van het wetenschappelijk geweten, dat bij gebreke van een degelijk verantwoorde verklaring genoegen moet nemen met een vrij vage gissing. Toch is het m.i. te aanvaarden als grondslag voor of inleiding tot een overzicht van de d-deletie in de nederlandse dichtkunst, dat gebaseerd is op historische, controleerbare gegevens. Aan het begin van de historische literaire overleving, in de dertiende eeuw, ontmoeten we al dadelijk poëzie die aan het rijm hoge eisen stelt: de strofische gedichten van Maerlant. Bij het grote merendeel daarvan zijn de dertien versregels van elke strofe verdeeld over twee rijmstoffen. Er was dus alle reden tot ‘corten ende lingen die tale, sal mense te rime dwingen’, vooral tot ‘corten’ wegens de vele staande rijmen, maar Maerlant past in zijn kunstige strofen nergens de inkortingen toe die voor latere dichters een zo geriefelijk prosodisch hulpmiddel zouden wordenGa naar voetnoot4. Het stond voor hem nog niet ter beschikking: in zijn tijd was de syncopering van intervocalische d nog niet in een stadium dat een afwisseling tussen ‘volle’ en gesyncopeerde vormen toeliet. En het is geen geringe lof voor Maerlant als woordkunstenaar in de beste zin des woords, dat | |
[pagina 393]
| |
de gloed van verontwaardiging waarmee hij in Oversee de christenheid van zijn dagen tot daden aanspoort, niet wordt getemperd door rijmnood of rijmdwang. Ook bij Hadewijch, ongeveer een tijdgenoot van Maerlant, komen de prosodische inkortingen niet voor, hetgeen te treffender is omdat zij niet zelden zich bindt aan vrij ingewikkelde rijmschema's, zoals te zien is in Van Mierlo's uitgave van haar Mengeldichten. Met Willem van Hildegaersberch zijn we wat verder in de tijd, de tweede helft van de veertiende eeuw tot over de drempel van de vijftiende. In de uitgave van zijn dichtwerk door Bisschop en Verwijs (Den Haag, 1970) heb ik alleen de gedichten in strofische vorm bekeken, die soms heel strenge, veeleisende rijmschema's vertonen: zie daarover Te Winkel, Ontwikkelingsgang II2, 110. Maar ook in die dwingende rijmnood neemt Willem niet zijn toevlucht tot ingekorte vormen als paan, boon, spoen enz. Vermoedelijk mogen we zeggen nòg niet, omdat zulke vormen voor hem nog even irreëel waren als voor Maerlant. Daarentegen kon Vondel het zich veroorloven, de volle en de samengetrokken vorm in een en hetzelfde vers te plaatsen in de eerste rei van de Lucifer (vs. 293): De ziel van alles wat ghy kunt
Bevroên, of nimmermeer bevroeden
Dat woordenspel moet dus voor zijn lezers of hoorders volkomen aanvaardbaar geweest zijn, en niet gezocht of storend hebben aangedaan. In hun taalbewustzijn fungeerden naar het schijnt de volle en de ingekorte vorm naast mekaar: een verhouding die ongeveer te vergelijken zou zijn met die tussen la en het meervoud laden in modern Nederlands. Een dergelijke combinatie, hier na palatale klinker vóor de d, in Joseph in Dothan, 922: Waer spanden oit om strijt de leden tegens leên.
Als deze benadering van de zeventiende-eeuwse toestand juist is, en als ook de enkele steekproeven die van het Middelnederlands genomen zijn, een goed beeld van die periode geven, zouden we, enigszins schematiserend en simplificerend, tot de volgende voorstelling van het historisch verloop komen: de dichterlijke d-deleties waren in de middeleeuwen nog niet bekend, maar in de zeventiende eeuw al volkomen gesitueerd. En dan ligt het in de lijn der verwachting, dat de zestiende eeuw een overgangsperiode geweest is, een periode waarin de basis gelegd werd voor het latere gebruik. Nu is de zestiende eeuw de tijd van hoogbloei van de rederijkerskamers, en dat was een milieu waarin rijmknutselarij een veel beoefende sport was, en mitsdien oefeningen in rijmtechniek tot de gewone werkzaamheden behoorden. In die sfeer pasten wegwijzing en regulering, richtlijnen omtrent wat kon en mocht, en wat niet toelaatbaar was. Zo kon een vaste, algemeen aanvaarde conventie ontstaan, die zich bij de grote zeventiende-eeuwers - die immers allen lid van een kamer waren - en op hun voorgaan bij latere dichters, als een gevestigde traditie voortzette. Ik mag niet zeggen dat ik de hele rederijkersliteratuur op de d-syncoperingsverschijnselen heb nagegaan: dat zou trouwens ook wel een heel omvangrijke taak geweest zijn. De spelen van Cornelis Everaert hebben in de uitgave van Muller en Scharpé deze bijzonderheid dat het jaar van verschijning erbij is aangegeven. Ik heb er | |
[pagina 394]
| |
vier van gedepouilleerd: I Maria Hoedeken (ao 1509), XI Ghewillich Labuer...... enz. (ao 1526), XV dOnghelycke Munte (ao 1530) en Pays (ao 1538), samen ruim 2000 verzen tellende. In I heb ik niet meer dan twee overtuigende voorbeelden van d-syncopering opgemerkt, een versmaende in vs. 13, en een scheen ‘scheiden’ in vs. 77 in binnenrijm. In dit spel zijn de schijnbare samentrekkingen ghescien, spien, vlien (zie daarover voetnoot 4) nogal goed vertegenwoordigd. Een of meer voorbeelden ervan komen ook voor in XI en XXXVGa naar voetnoot5. Uit XV heb ik een ‘echt’ syncoperingsgeval genoteerd in vs. 175, spoen. De totale oogst uit Everaert is dus vrij gering. Mij voorlopig beperkend tot refreinen, immers een typische rederijkersvorm, heb ik de door Jan van Styevoort samengestelde en door Lyna en Van Eeghem als Refereinenbundel 1524 uitgegeven verzameling doorbladerd, maar niet meer dan vluchtig, zodat het negatief resultaat van die inspectie inzake de d-deletie niet veel waarde heeft. Van meer belang is wat Kruyskamp noteert op blz. XXV vlg. van de inleiding op zijn uitgave van De refreinenbundel van Jan van Doesborch, waar hij toont goede nota genomen te hebben van de syncoperingsverschijnselen van intervocalische d. Daaraan is weinig toe te voegen; we zien daar dat gesyncopeerde vormen als (ge)bien < (ge)bieden, raen < raden, bevroen < bevroeden in de refreinen voorkomen, maar talrijk - dat blijkt bij het doorlezen wel - zijn ze niet. Een globale indruk van de zestiende-eeuwse toestand bij verschillende auteurs van uiteenlopende geografische herkomst en in verschillende genres is te verkrijgen uit Weijnen's Bloemlezing van Zestiende-eeuwse Taal, en ik meen niet te oppervlakkig te worden, als ik die mooie staalkaart van het zestiende-eeuwse Nederlands waardeer als een betrouwbare weergeving van de hele stof, en hem als zodanig behandel in het verband van de d-deletie. Uit de aard der zaak valt daarbij de nadruk op dichtwerk. Bij de revue van Weijnens fragmenten komt een eerste plaats toe aan nr. 29, de Const van Rhetoriken van Matthijs de Castelein. Deze ‘grote wetgever der Rederijkers’ (die betiteling is ontleend aan Mak, De Rederijkers, blz. 24) erkent belaen naast beladen in strofe 121. Hij rekent de korte vorm tot de ‘termenen om tdichts vermeeren (....) diemen in twee mannieren mach keeren’. De Castelein zelf trekt samen in gheuroen, strofe 131, rijmend op voen, en in hemlien en onslien, str. 133. Zijn soen is wat ongewoon (str. 130 en 133); het moet wel opgevat worden als een meervoudsvorm van het praeteritopraesens sal/sullen, waarbij dan het zo in str. 129 een enkelvoudsvorm zou zijn. Bij het hemlien en onslien van De Castelein sluiten zich aan voorbeelden van lien, die in de andere fragmenten vrij talrijk voorkomen. In het referein van Anna Bijns, nr. 18, krijgt het een bijzondere nadruk doordat het in de stokregel telkens terugkeert: Priesters sijn ook menscen als ander lien. Overigens lopen de fragmenten ter zake van de samengetrokken vormen nogal uiteen. Nr. 3 bij Weijnen, een tafelspel uit 1557, levert heel wat op: paen 236, ghetreen 291, aenghebeen 293, belaen 337 en 402, voen 373 en 407, het laatste in binnenrijm met | |
[pagina 395]
| |
spoen 409. Daarentegen bevat het eerstvolgende rijmende fragment, nr. 10, van Everaert, uit 1526, geen enkel voorbeeld van prosodische d-syncope, hetgeen niet bevreemdt na het hierboven gegeven verslag van een onderzoek van vier van Everaerts spelen: het fragment bij Weijnen is juist uit een van die vier gekozen. Even negatief viel uit een revue van nr. 17, uit de bundel van Jan van Doesborch, wiens refreinen ook al ter sprake zijn gekomen. Ook de nummers 13, 22, 23, 25, 28 en 30 bij Weijnen - alleen rijmende fragmenten zijn doorgelezen - leverden niets op, afgezien van een lien < lieden hier en daar. Bij nr. 30, uit de Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele moet dan wel aangetekend worden dat de rijmen in deze tekst overwegend vrouwelijk zijn; er was dus, minder dan bij staand rijm, aanleiding tot prosodische inkortingen. Nr. 31 in de bloemlezing, een ‘tractaet der Vlaemscher Autvremdicheyt’ van M. van Vaernewijck, is het uitvoerigste (blz. 144-170), maar bevat weinig voorbeelden van samentrekkingen van het hier besproken type: alleen lien < lieden komt vrij vaak voor. In de twee overige rijmende fragmenten, de nrs. 39 en 40, heb ik geen enkel voorbeeld opgemerkt. Dit vrij uitgebreide overzicht van de toestand in de zestiende eeuw is ingegeven door de voorlopige indruk dat die eeuw op het punt van de ‘dichterlijke’ inkortingen van woorden met intervocalische d een periode van overgang is geweest, en die indruk is door dat overzicht versterkt. Althans is erdoor waarschijnlijk gemaakt dat de aanlopen tot het latere veelvuldige gebruik in de zestiende eeuw liggen, al is dan die eeuw niet zo rekenkundig nauwkeurig af te bakenen dat een eventueel laat-vijftiende-eeuws geval a priori onmogelijk geacht moet worden. Zeker is dat bij de zeventiende-eeuwse dichters de prosodische inkortingen volop gangbaar zijn. Van Vondel zijn al twee voorbeelden ervan genoemd, die bijzonder opmerkelijk waren doordat de volle en de ingekorte vorm in een en dezelfde versregel voorkwamen. Zulke ontmoetingen zijn uiteraard zeldzaam, maar ze tonen wel dat Vondel vlot met het verstechnische hulpmiddel opereert. Hier volgen enige voorbeelden daarvan uit de Gysbreght: (de groote) steên vs. 40, gebeen < gebeden, rijmend op gestreen < gestreden 199/200, zwaerigheen 205, als zwaerigheên 45, voorts hoplien passim, alle vormen zoals ze in de WB-uitgave van Vondels werken zijn afgedrukt. Als het allemaal gevallen zijn van intervocalische d na palatale klinker, dan is dat toeval, getuige niet alleen het zoëven bedoelde bevroên uit de Lucifer, maar ook, in de Gysbreght, laen < laden 559, verraen < verraden 1756, doôn < doden 1115 (latere verandering: zie WB-uitgave ter plaatse), woên < woeden 1410, bloen < bloeden 1531, spoen < spoeden 1889. Deze opsomming zal wel niet volledig zijn, en de pretentie van volledigheid voert ook niet een lijstje van gevallen waarop mijn oog viel bij het doorlezen van het eerste bedrijf van de Lucifer: afgegleên in vs. 49, treên 86 en 275, wanschapenheên 162, beneên 177, geboôn 244, Vorstenheên 248, gebeên 263. Van Hooft is als proeve genomen de eerste zevenhonderd verzen van de Granida naar de Pantheon-uitgave van Zaalberg (z.j., voorbericht van 1956) en de eerste honderd van de Baeto, ed. Veenstra, eerste druk (Zwolle, 1954). Dat is geen omvangrijk corpus, maar het grote aantal van ingekorte d-vormen erin is des te sprekender voor het ruime gebruik dat Hooft in zijn dichtwerk ervan maakt. Uit het Granida-fragment noteerde ik reên als substantief in de verzen 50, 128, 589, als verbale persoonsvorm in vs. 258; verder liên, veelal in samenstellingen als bouwliên 153, edelliên 256, ghijliên 398 en sijliên 674; ook u lyên 265, met wat afwijkende spelling, is, hoewel niet als één woord | |
[pagina 396]
| |
gedrukt, als samenstelling te beschouwen; treên 553, in rijm met leên < leden 554; blaên 280, boôn 557 znw. < boden, zeên 664 < zeden.Ga naar voetnoot6 In de honderd verzen uit Baeto de volgende voorbeelden: getreên 2, henlien 18 (de uitgave van De gedichten van P.C. Hooft van Leendertz-Stoett heeft hier henliên, met samentrekkingsteken), verboôn 70, besteênd' < bestedend' 73 (bij Leendertz-Stoett zonder het samentrekkingskapje), verboôn 70, vloên < vloeden 79, versmaên 90, liên 88, beneênen < benedenen 95. Ook bij Bredero zijn de ingekorte vormen van woorden met d tussen klinkers niet zeldzaam. Uit zijn Groot Lied-Boek, naar de orthografisch enigszins genormaliseerde en gemoderniseerde uitgave van Van Rijnbach, tekende ik aan, in strofe 7 op blz. 90, een drievoudig rijm betreên/leên/gebeên, en in vs. 156 op blz. 17 twee samentrekkingen in één regel: Tot voorstand van de goên en straffe van de kwaân. Dat citaat is genomen uit de berijmde toespraak van Apollo tot de ‘Nederlanse Jonkheid’, en in die rede komen verder nogal eens voor liên en -heên < -heden. Ook in de liederen zijn die passim aan te treffen, en een tweede voorbeeld van drievoudig rijm in het Boertig Liedboek is reên/leên/beneên in strofe 3 op blz. 54 bij Van Rijnbach. Zulke gecontraheerde vormen moeten toch al in de 17e eeuw, hoezeer ze algemeen gebruikt werden, een literair, een specifiek ‘dichterlijk’ cachet gehad hebben, in deze zin dat ze geen steun vonden in de gewone gesproken taal. Het is moeilijk te geloven dat Reym, de oude meid van Warenar, op de lichamelijke tuchtiging die haar baas haar toedient, zou gereageerd hebben met ‘mijn neus en mongt die bloen’, zoals Hooft haar laat zeggen in het begin van het allereerste toneel van zijn Warenar. In de vormen op -en na beklemtoonde silbe, waartoe dit artikel zich beperkt, werd immers de -n in het zeventiende-eeuwse Hollands veelal of zelfs geregeld geapocopeerd: zie Schönfeld-Van Loey, Hist. Gr., par. 93b. In de zeventiende-eeuwse kluchten zijn er passim voorbeelden van te vinden, maar vooral overtuigend zijn de brieven van Huygens' zusters, bij wie men taal van beschaafd niveau mag veronderstellen. Een brief van Geertruyd Huygens aan haar broer Constantijn, afgedrukt bij Hellinga, Het hart op de tong, ('s-Gravenhage 1941), blz. 273 vlg. vertoont bijna consekwent verbale vormen als schryve, brenge en pluralia als brieve, hantschoene.Ga naar voetnoot7 Bij Cats, die als de rijmelaar bij uitnemendheid te boek staat, zou je een ruime oogst verwachten van de korte vormen, die immers zo geriefelijk in het rijm te pas kunnen komen. Die verwachting schijnt niet te kloppen met de werkelijkheid. In het Spaens Heydinnetjen heb ik alle staande rijmen nagegaan en niets gevonden dan enige malen geschiên, dat geen ‘echt’ d-deletiegeval is, en verder, buiten rijm, een Edelliên, dat ik toevallig zag staan bij het doorlezen, en aangezien dat doorlezen zich uitstluitend op rijmen richtte, is het mogelijk dat mij enige vergelijkbare gevallen zijn ontgaan. Met die mogelijkheid rekening houdend, en voorts ervan uitgaande dat de greep die ik uit | |
[pagina 397]
| |
Cats z'n dichtwerk gedaan heb, voldoende typerend is voor zijn hele oeuvre, mag vastgesteld worden dat hij heel weinig gebruik gemaakt heeft van de vergemakkelijking die de ingekorte vormen bieden. Zo zou Cats als verstechnicus een hogere waardering verdienen dan die in de kwalificatie ‘rijmelaar’ tot uitdrukking komt. Het is niet verwonderlijk dat Huygens, die in het spelen met woorden, bestaande of door hemzelf gevormde woorden, een meester is, aan het prosodische steuntje van de ingekorte -d-vormen weinig behoefte heeft. Wie zijn Kostelick Mal, Voor-hout en Cluys-werck in de uitgave van Verdam-Leendertz zorgvuldig doorleest, merkt er weinig anders in op dan de ook bij anderen vast te stellen sterke neiging tot lien < lieden. De forse samentreksels van woorden met oe, o(o), a vóór de d, type spoen < spoeden, doon < dooden of boon < boden, raan < raden, komen er helemaal niet in voor. Die zijn wel te vinden bij Stalpart van der Wielen, o.a. in S. Agnes' Bruyloft, waar het Lely-blaen steeds in het refrein terugkeert. Bij G.J. Hoogewerff, Joannes Stalpart van der Wielen (Bussum, 1920) trof ik verder aan een roên < roeden op blz. 35 en 37, en een geboôn blz. 140. De grote meerderheid evenwel van ‘dichterlijke’ samentrekkingen bij Stalpart zijn die met ee. Zo le'en < leden, ook wel eens lêen, talrijke voorbeelden; gebe'en < gebeden blz. 104; benêen 56; re'en, rijmend op verdween 68. De grepen uit Stalparts dichtwerk, bij vrij oppervlakkig doorlezen gevonden - Hoogewerff is niet volledig doorzocht -, tonen wel aan dat deze dichter van de prosodische inkortingen een ruim gebruik maakt. Dat doet ook Poot, met wie we dan in een volgende eeuw zijn. Zijn Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot, verschenen te Delft in 1722, bevatten niet veel bladzijden waarop geen ingekort -d-woord voorkomt. Al dadelijk in de ‘Voorzangen’ ontmoeten we schaên, blz. 6, en daên, blz. 7. Met een liên op blz. 9 heeft hij voorgangers genoeg gehad; wat oorspronkelijker doet aan een loflauwerblaên aldaar. Zeker oorspronkelijk, en misschien wel uniek op de nederlandse Parnassus, is een Joôn < Joden op blz. 22, in het volgende vers vergezeld van de samenstelling ('t ontelbaar) Joôngetal. Van Alphen kan ook niet buiten de ‘dichterlijke’ samentrekkingen, ook niet in zijn kinderversjes, die als eenvoudig bedoeld zijn: hij bestemt ze immers zelf voor kinderen van tussen de vijf en de tien jaar. Zo treft men er een blaân en een voên in aan, en een paar beneên's, waarvan er een rijmt op heên < heden. Verder is er een wel te vreên, de gemoedsstemming waartoe de dichter meermalen zijn jeudige lezers opwekt. Van Bilderdijk heb ik de eerste en de tweede zang van De ondergang der eerste Wareld doorgelezen, zoals die afgedrukt zijn in de bloemlezing uit zijn dichtwerk van J. van Vloten (Leiden en Deventer, 1869), waarin die twee zangen de tweekolommige bladzijden 402-416/17 beslaan. Ik tekende daaruit aan twee maal weldaân; eveneens op twee plaatsen doôn en Hemelgoôn; voorts bestreên < bestreden, haardsteên, afgoôn, Krijgsliên, verbreên < verbreden, tegentreên rijmend op leên < leden, invloên < invloeden, barmhartigheên en onsterflijkheên. Uit deze voorbeelden, die vermoedelijk niet volledig zijn, blijkt wel dat Bilderdijk een geregeld gebruiker is van de -d-inkortingen, en een vluchtige blik door zijn kleine gedichten, o.a. uit de bundel Mijn Verlustiging, geeft de indruk dat daarin de frekwentie nog aanzienlijk hoger is. Eveneens een geregeld, maar niet een overmatig gebruiker van de prosodische inkortingen van -d-woorden is Bilderdijks leerling Da Costa. In zijn Vijf en twintig jaren en zijn Hagar merkte ik op: daân, woên, doôn, afgoôn, biên en enige -heên's: mo- | |
[pagina 398]
| |
gendheên, tegenstrijdigheên, wijsheên. Bij Da Costa's oudere tijdgenoot Tollens denkt iedere Nederlander, ook al is zijn literaire belangstelling maar gering, terstond aan de Overwintering op Nova Zembla. Welnu, in dat lange gedicht komt geen enkele samentrekking voor van het model als waarvan zoëven voorbeelden gegeven zijn uit Da Costa, de typen dus die hier uitsluitend worden nagegaan. Wel zijn er andersoortige prosodische inkortingen van -d-woorden in op te merken, zoals boôm < bodem (algemeen gangbaar in de zegswijze botertje tot de boom), sleê < slede, gâ te slaan, haardsteê, reê < rede ‘veilige ligplaats voor schepen’, armoê, waarvan er veel ook in ‘ongebonden taal’ gebruikt worden, zodat het samentrekkingsteken haast overbodig lijkt; goed verantwoord is het wel in âmen < ademen.Ga naar voetnoot8 Staring gebruikt de vormen met -d-deletie vrij vaak. In zijn Jaromir en zijn Marco komen voor èn het type ontlaân, geboôn, behoên èn het type beneên, betreên, gebeên, vormen dus met palatale klinker vóór de d; dat laatste is het frekwentst, en er is ook een biên. Voorts zijn ze, vooral die van het tweede type, passim aan te treffen in zijn kleinere gedichten, tot zijn puntdichten toe. Bij de naam Helmers denkt iedere rechtgeaarde vaderlander die enige literairhistorische vorming heeft, met sympathie, wat niet hetzelfde is als bewondering, aan De Hollandsche Natie, en het ‘Barst los’ waarmee de Voorzang daarvan opent, bereidt de lezer of hoorder voor op een explosie van dichterlijke vaardigheid, waarbij de mogelijkheid tot regulering van de verslengte die de samentrekkingen bieden, uitstekende metrische diensten zal kunnen bewijzen. Evenwel, bij Helmers zijn ze geenszins overvloedig, eerder schaars. In de Voorzang en de Eerste Zang van de Hollandsche Natie, 7e druk, Amsterdam 1834, samen ruim achthonderd verzen tellende, blijven ze beperkt tot een goôn, dat drie maal voorkomt, een -daân in weldaân en wonderdaân, een treên met een onbetreên, een schreên en een biên. Dat is niet veel, en nog heel wat minder levert een ander uitvoerig gedicht van Helmers op, dat getiteld is ‘De Drukkunst’, en in de Gedichten van Jan Frederik Helmers (2e druk; Amsterdam, 1816) de bladzijden 25-41 beslaat. Daarin heb ik maar twee ingekorte -d-vormen opgemerkt, nl. gruweldaan (zonder het samentrekkingskapje dus) buiten rijm, en vertreên, rijmend op alleen. Hier blijkt dus, meer nog dan in De Hollandsche Natie, dat Helmers uiterst zuinig met de prosodische -d-inkortingen omgaat. Geregelde gebruikers van -d-deletievormen zijn de dichters Beets en Ten Kate. Van de laatste heb ik De Planeeten als proefstuk genomen, van Beets heeft o.a. Jose daarvoor gediend. Vergelijking van de twee geeft de indruk dat Ten Kate de prosodische inkortingen in ruimere mate toepast dan Beets. Als we nu aan het gebruik daarvan een maatstaf zouden ontlenen voor de schatting van iemands dichtwerk - in de zin van hoe minder hoe beter -, dan zou dat wel ongeveer kloppen met de rang die in de algemene waardering aan Beets en Ten Kate wordt toegekend. | |
[pagina 399]
| |
Een vrij hoge rang kent de ‘algemene waardering’ toe aan De Genestet.Ga naar voetnoot9 In zijn ‘Sint-Nikolaasavond’, luchtig-schertsend van toon als het is, zijn de -heên's talrijk: zotheên, dwaasheên drie maal, lievigheên, zoetheên. Verder verschijnt liên twee keer, en er zijn een tevreên, een geleên < geleden en een leên < leden. Allemaal dus woorden met d na palatale klinker, die met enig recht als ‘lichte gevallen’ kunnen aangemerkt worden. Naar die maatstaf zou dan geboôn < geboden een ‘zwaar geval’ zijn, maar dat komt, als ik niets over het hoofd gezien heb, maar één keer voor, nl. in strofe XXXIII, en voorbeelden van gelijke ‘zwaarte’, contracties van woorden met oe of a vóór de d zijn er in het geheel niet. Met de Tachtigers breekt een hoogconjunctuur aan voor de dichterlijke samentrekkingen. Die generatie gaat met kennelijke voorkeur een dichtvorm beoefenen die door zijn strenge rijmschema hoge eisen stelt aan de verstechniek, het sonnet. Jacques Perk opent de rij met zijn Mathilde, maar hij beheerst zijn ‘gebeeldhouwde sonnetten’ zoals hij ze zelf karakteriseert, zodanig dat hij maar hoogst zelden de inkortingen van -d-woorden op -en nodig heeft. Dat terwijl hij meermalen de boog nog strakker spant door in de terzetten maar twee rijmstoffen te gebruiken, of wel een van de twee kwatrijnrijmen te laten terugkeren in de terzetten. Een hoogtepunt in prosodische zelftucht bereikt het sonnet Avondgroet, dat in de door Kloos bezorgde uitgave van Perks gedichten genummerd is LXXXV, en in de beter verantwoorde uitgave van de Mathilde van Stuiveling in twee versies voorkomt (deel I, blz. 167 en II, blz. 104), die onderling enige kleine verschillen vertonen. In dat gedicht lopen alle veertien versregels over twee rijmstoffen abba/abba/aba/bab. Willem Kloos heeft ook veel sonnetten gemaakt. In de (13e druk van de) bloemlezing Dichters van dezen tijd zijn er vier opgenomen, en in een ervan rijmt een spoên op woên. Een ander sonnet, dat door zijn beginvers ‘Ik ben een God in't diepst van mijn gedachten’ indertijd nogal opviel en in bepaalde kringen verontwaardiging wekte, rijmt rijksgeboôn op gevloôn, en een ander, dat eveneens tot zijn oudste dichterlijk oeuvre behoort, door mij aangetroffen bij Verwey, Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (eerste druk), blz. 60, heeft als één van de twee rijmen waartoe het kwatrijn zich beperken moet, uitsluitend -d-deletievormen: Verleên, beên, geleên, treên. Zulke voorbeelden zouden doen denken dat Kloos een gebruiker in het groot is van deze dichterlijke inkortingen, maar dat is toch niet het geval: in zijn bundels Verzen, die heel veel sonnetten bevatten, zijn ze uiterst schaars. Jongere tijdgenoten van Kloos zijn vier dichters wier oeuvre om meer dan één reden verdient in een beschouwing over het gebruik van de -d-loze vormen te worden betrokken. Het zijn, in alfabetische volgorde, Bloem, Boutens, Gossaert-Gerretson en Nijhoff. In de poëzie van J.C. Bloem komen -d-deleties wel voor, maar talrijk zijn ze niet. In zijn Verzamelde Gedichten ('s-Gravenhage, 1947), beperkt van omvang, maar hoog van gehalte, vond ik een belaân op blz. 81, en (hoe kort nog maar) geleên op blz. 203. Met vliên (98) sluit Bloem zich aan bij een oude traditie, die in vliên een syncopering van vlieden ziet. | |
[pagina 400]
| |
Aansluiting bij oude traditie is te verwachten bij Geerten Gossaert. In zijn bewust archaïserende ‘bezielde retoriek’ passen de traditionele prosodische inkortingen. In de eerste zeventig bladzijden van zijn Experimenten (mijn handexemplaar daarvan is een tiende druk van 1945) zijn ze rijkelijk vertegenwoordigd. Er is een belaên in nr. XIX, rijmend op omvaên, dat, zonder zijn kapje, een perfekt middelnederlandse vorm zou zijn, maar door Gossaert wel bedoeld zal zijn als een contractie uit omvangen; een versmaên in XXII; zelfs, in XXIX, een dageraên < dageraden als infinitief. Verder zijn er schreên (IV), van lieverleên, oogenleên, en meer van dat type. Gossaert gaat dus kwistig met -d-deletievormen te werk, en hij geeft er welbewust een archaïsche tint aan door ze ook archaïserend te spellen: paên (XXII), niet paân, e.d. Boutens heeft een aanzienlijk aantal sonnetten gedicht, en in de door hemzelf gekozen bloemlezing Gegeven Keur (Den Haag, 1942) heeft hij er acht van opgenomen. Ook in vrijere dichtvormen houdt hij zich meestal aan de strakke metriek die het sonnet verlangt. Die tracht hij zelfs zoveel mogelijk te handhaven in de als ‘oudnederlands’ gepresenteerde gedichten ‘Mey-liet’, ‘Dat liet van Alianora’, ‘Bermherticheit’ en ‘Dat liet van den Rhynscen wyn’, Gegeven Keur, 69 vlgg. Bij dat strenge metrum komen de inkortingen door -d-deletie te pas, en Boutens maakt er dan ook gebruik van, maar talrijk zijn ze bij hem niet. In Gegeven Keur heb ik twee maal een goôn aangetroffen, op blz. 34 en 98. Verder is er een verraên op blz. 23 en een geraên op blz. 77; een langgeleên op blz. 12 is het enige voorbeeld van een inkorting van een woord met intervocalische d na palatale vocaal. De eerste bundel van Nijhoff, De Wandelaar, bevat ook heel wat sonnetten, zij het met wat minder streng ritme dan die van Boutens, maar er is geen enkele samentrekking van een woord met d tussen klinkers in te vinden. Evenmin in de acht sonnetten die voorkomen in de bundel Nieuwe Gedichten. In de na-oorlogse tijd gaat de sonnetvorm opnieuw beoefend worden. Opnieuw: het is geen rechte voortzetting van wat door de Tachtigers is begonnen, maar mag aangemerkt worden als een nieuwe periode in de geschiedenis van het sonnet. Zo geeft Bertus Aafjes aan zijn bundel Het Koningsgraf (Amsterdam, z.j.: 1948) de ondertitel ‘Honderd en een sonnetten’, maar zijn sonnetten hebben wel de uiterlijke vorm ervan, nl. 4 + 4 + 3 + 3 versregels, doch houden zich niet aan het rijmschema, dat het aantal rijmen in de twee kwatrijnen beperkt tot twee. Die beperking is wel in acht genomen door Jan Kal in zijn bundel Praktijk hervat (Amsterdam, 1978), waarvan hijzelf de inhoud aangeeft: 101 sonnettenGa naar voetnoot10. Bij hem zou er dus, wegens de strakkere eisen van het rijm, meer dan bij Aafjes aanleiding zijn tot het bezigen van de ingekorte -d-vormen, en als die bij geen van beiden voorkomen - zo is namelijk de toestand -, dan heeft dat bij Kal de meeste bewijskracht. Tot hetzelfde negatieve resultaat komt het speuren naar -d-deletiegevallen bij andere jongere sonnettendichters, zoals Jan Kuijper met zijn bundels Sonnetten (Amsterdam, 1973) en Oogleden (Amsterdam, 1979) en Hans Andreus met De sonnetten van | |
[pagina 401]
| |
de kleine waanzin (Haarlem, 1966), waarbij wel opgemerkt moet worden dat deze zich ten aanzien van de rijmen dezelfde vrijheden veroorlooft als Aafjes, zodat zijn veertienregelige gedichten met ‘echte’ sonnetten in hoofdzaak alleen de strofen-indeling gemeen hebben. Eershalve moge ik volstaan met de vermelding van een ook om de betiteling opmerkelijke bundel van Ida G.M. Gerhardt, Sonnetten van een leraar (Assen, 1952). Het is haast niet nodig vast te stellen dat ook daarin geen voorbeelden zijn aan te treffen van samentrekkingen van woorden met intervocalische d. Uiteraard kan een onderzoek als het onderhavige nooit aanspraak maken op volledigheid, maar in mijn geval wil ik nogmaals met nadruk wijzen op het steekproefkarakter ervan. Ondanks dat waag ik het toch, uit het bijeengebrachte materiaal een voorzichtige conclusie te trekken. Voor deze ‘dichterlijke’ samentrekkingen is, naar het schijnt, het getij verlopen. Dat tekent zich op merkwaardige wijze af in een poëzie die zich bij uitstek richt tot een groot publiek, namelijk de berijmde psalmen. In de meeste protestantse kerken is bijna twee eeuwen in gebruik geweest de psalmberijming waarvan de ontstaansgeschiedenis in het kort beschreven is door Te Winkel, Ontwikkelingsgang V2, 493 vlgg. Die berijming is in 1773 vastgesteld en spoedig daarna vrij algemeen ingevoerd. Omstreeks het midden van de twintigste eeuw evenwel werd de behoefte gevoeld aan een ‘eigentijdse’ berijming, en de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk stelde een ‘Commissie voor de psalmberijming’ in. Aan de werkzaamheden van die commissie heeft Martinus Nijhoff een werkzaam aandeel gehad. Op zijn initiatief kwam een ‘dichtgenootschap’ tot stand (waarvan o.a. Muus Jacobse = Prof. Dr. K. Heeroma lid was), en die groep leverde in 1961 een ‘Proeve van een nieuwe berijming’. Deze ‘proeve’ is in grote lijn de definitieve versie geworden, zoals die opgenomen is in het ‘Liedboek voor de kerken’; het meervoud in de titel geeft aan dat de nieuwe psalmberijming niet meer uitsluitend een aangelegenheid is van de Nederlandse Hervormde Kerk: het ‘Liedboek’ werd in 1973 in veel protestantse kerken aanvaard en in gebruik genomen. Een vergelijking tussen de oude en de nieuwe berijming kan zich gevoeglijk baseren op de 119e psalm, die in de oude berijming 88 en in de nieuwe 66 strofen telt. De moderne dichters waren gebonden aan de bestaande melodieën. Die moesten gehandhaafd worden, hetgeen inhield dat het aantal silben per versregel gelijk moest blijven. Bovendien hebben de ‘dichtgenootschappers’ zich gehouden aan het oude rijmschema ababab, met dezelfde afwisseling tussen staand en slepend rijm. Ze hebben het zich dus niet gemakkelijk gemaakt, en het had voor de hand gelegen dat ze bij hun moeilijke taak zich graag bedienden van de voor het metrum zo handzame inkortingen van woorden met intervocalische d, maar juist op dat punt springt het verschil tussen oud en nieuw scherp in het oog. Je hoeft in de oude berijming niet lang te zoeken om vormen tegen te komen als daân, paân, geboôn (dit woord komt heel vaak voor), duisterheên, ijdelheên, treên e.d.; ook liên ontbreekt niet.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 402]
| |
Welnu, in de nieuwe berijming komt geen enkele vorm van dit type voor. Die markante tegenstelling tussen oud en nieuw demonstreert wel heel duidelijk het afzakken, vermoedelijk mogen we wel zeggen de ondergang, van de ‘dichterlijke’ -d-deletie. Wie daarin een onkruid op de taalakker ziet, kan tevreden zijn: het is uitgewied. Of, om een andere beeldspraak te gebruiken: een dorre tak aan de taalboom is afgevallen. Er is reden om, bij wijze van aanhangsel of uitweiding, even stil te staan bij een vorm die zonder twijfel ‘dichterlijk’ moet heten, nl. het participium gloend, al dan niet voorzien van het samentrekkings-‘kapje’. Het komt gewoonlijk voor in de verbogen vorm gloende(n) en het is een vaste verschijning in nederlandse poëzie van Vondel af tot Jacques Perk en Albert Verwey toe. Bij Vondel komt het voor in de rei na het vierde bedrijf van de Gysbreght, Twee zielen gloende aen een gesmeed, en ook in vs. 1804 van de Lucifer: een' gloênden hagel. Perk heeft in een van zijn grotsonnetten op gloênde bogen, en Verwey citeert in zijn Inl. tot de nieuwe Nederl. dichtkunst (eerste druk, blz. 91) van zichzelf Als een Ethiopisch vorst zijn gloênden stranden/ Een vloot ontzendt,...... Chronologisch tussen Vondel en Perk - Verwey liggen enige voorbeelden van gloênde(n) bij Bilderdijk (WNT i.v. gloeiend) en nog een van dezelfde i.v. gloeien. Iets ouder is een plaats in de psalmberijming van 1773, die in de eerste strofe van psalm 68 heeft: als was, dat smelt voor gloênde kolen, en het is alleszins aannemelijk dat in de achttiende eeuw bij vlijtig zoeken meer voorbeelden van gloênd of gloênde(n) te vinden zouden zijn. Een negentiende-eeuws voorbeeld trof ik aan bij Beets in een gedicht ‘Ter gedachtenis’ (van een overleden eerstgeboren zoontje); Dat nog mijn hart doet blaken/Van gloênden dank aan God. Zo gewoon het participium gloend(e) is bij nederlandse dichters, zo zeldzaam is de erdoor veronderstelde infinitief gloen. Op mijn zwerftochten door de vaderlandse poëzie ben ik er maar één voorbeeld van tegengekomen, en dat in een omgeving waar je het nu niet in de eerste plaats zoeken zou, nl. in de Leekedichtjes van De Genestet. In nr. XIX daarvan, de ‘theologische romance’ tussen Machteld en Leonard, die door Reinout beslissend verstoord wordt, luidt de slotregel van de eerste strofe: Zouden niet de hartjes gloên? Het ligt dus voor de hand, de aandacht vooreerst op het participium gloende(n) te richten. Welnu, wie aan Perk of Verwey gevraagd zou hebben, hun gloende toe te lichten, zou vermoedelijk zonder aarzelen ten antwoord gekregen hebben: ‘Het is een samentrekking van gloeiende’. Op dat antwoord zou dan de vrager hebben kunnen reageren met een tweede vraag, namelijk deze, waarom vloeiende en groeiende, allebei woorden die in een gedicht goed passen, nooit samengetrokken worden tot vloende en groende, terwijl een eventueel bloende stellig zou opgevat worden als ‘samentrekking’ van bloedende. Op die tweede vraag zouden Perk en Verwey wel geen bevredigend weerwoord gehad hebben. Die zuiver theoretische bespiegeling over Perk en Verwey nu daargelaten, het is aan geen twijfel onderhevig dat de infinitief gloen - hij mag dan een schaarse verschijning zijn in de literaire overlevering - te herleiden is op gloeden, en het WNT verantwoordt die vorm i.v. gloeien, met de volgende verklaring: ‘De vorm met d is ontstaan, doordat men het voor een afleidsel hield van gloed.’ Het Mnl. Wdb. i.v. gloeyen laat die verklaring als alternatief gelden, maar stelt voorop, onmiddellijk na het titelwoord, | |
[pagina 403]
| |
‘ook, met onorg. d, gloeden, tenzij dit een van gloet gevormd denom. is.’ Met dat ‘onorganische d’ zal bedoeld zijn wat we tegenwoordig gewoonlijk als ‘hypercorrecte d’ beschouwen, in woorden als wijden, vlieden, geschieden. In de tweede zang van Bilderdijks epos De ondergang der eerste wareld komt de volgende versregel voor: ‘Boet voor uw opzet, keer Zijn (d.i. Gods) wraakvuur eer 't ontgloed'!’, kennelijk een conjunctief van ontgloeden. Een maaksel van Bilderdijk? Of een bestaand woord? Het WNT heeft een lemma ontgloeien, maar geeft een bewijsplaats uit Camphuyzen met een participium ontgloedt. Dat zeventiende-eeuwse voorbeeld wettigt de onderstelling dat het Bilderijkse ontgloed' geen vorming van hemzelf is, maar aansluit bij een bestaande traditie. Is er dan goede reden, aan gloeden een gevestigde traditie toe te kennen, althans in schrifttaalGa naar voetnoot12, daarmee is nog niet gezegd dat Boutens bij die traditie aansluit met zijn gloedt in het gedicht ‘Morgenlijk verwachten’, dat aldus besluit: Van 't luchtazuur dat als blauw vuur
Door dichte linden gloedt.
Dat gloedt, dat ook voorkomt in ‘Alleen’ (de zon die gloedt) zal eerder een onafhankelijke, persoonlijke formatie van Boutens zelf zijn. Met groter waarschijnlijkheid geldt dat van het participium doorgloede in ‘Liefdes uur’: In diepte van doorgloede luchtezee
en de persoonsvorm doorgloedt in ‘Amor vindex’. Met zulke en andere opmerkelijke vormen bij Boutens is wel de grens bereikt of overschreden van wat te wachten is in een ‘uitweiding’ over gloende. Het zou beter aansluiten bij een artikel van Van Ginneken in jaargang 1919 van Studiën op het gebied van godsdienst, wetenschap en letteren. Dat artikel is getiteld ‘De taaltechniek van P.C. Boutens’. Het is wel verleidelijk, aan dat interessante en discutabele stuk, als ‘uitweiding bij een uitweiding’, een beschouwing te wijden, maar het is beter, aan die verleiding weerstand te bieden aan het slot van een artikel over ‘dichterlijke’ d-deletie. De taaltechniek van Boutens heeft alleszins recht op een afzonderlijke studie.
Utrecht, april 1981
|
|