De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels III: het suffix -baarGa naar voetnoot*L. KoelmansAls we het suffix -baerGa naar voetnoot1 in het Middelnederlands ontmoeten, heeft het kennelijk al een lange voorgeschiedenis achter de rug. In oorsprong was het een zelfstandig woord, een verbaal adjectief (wgm. *bâria) dat met het werkwoord baren samenhangt en met substantieven samenstellingen vormde.Ga naar voetnoot2 De betekenis was in ‘staat te dragen’, ‘dragend’, namelijk datgene wat het substantief noemt. In de Oudwestgermaanse fase kan het substantivische grondwoord ook al een abstractum zijn, blijkens ohd. danchbâri (‘dankbaar’) en fluohbâri (‘verfoeilijk’). In het Middelnederlands blijkt de ontwikkeling tot suffix al voltrokken: een adjectief baer registreren de woordenboeken niet meer.Ga naar voetnoot3 Op een voortgeschreden ontwikkeling duidt ook het feit, dat -baer al ruimschoots met werkwoordsstammen wordt verbonden, wat een ingrijpende wijziging van de oorspronkelijke betekenis impliceert. Ook de betekenis van vele substantivische afleidingen laat zien, dat al een lange weg werd afgelegd. De door het woordenboek naast -baer opgegeven spelling -ber wijst op reductie en onderstreept de suffixale ontwikkeling. In de Middelnederlandse reeksGa naar voetnoot4 komen maar weinig afleidingen meer voor waarin -baer de oorspronkelijke betekenis nog min of meer duidelijk heeft bewaard: costbaer (‘kosten dragend’), vruchtbaer (‘vruchtdragend’), drachbaer (‘vruchtbaar’, | |
[pagina 331]
| |
drach = ‘vrucht’), als men wil ook sedebaer (‘een gevormd karakter hebbend’), nutbaer (‘nut of voordeel aanbrengende’), loonbaer (‘loon met zich meebrengende’), troostbaer (‘troost aanbrengend’), vreuchdenbaer (‘vreugde aanbrengend’). Laatstgenoemd woord zou een ontlening aan het Duits zijn. Het betekeniselement ‘in staat tot’ (zie de eerste alinea) lijkt in deze afleidingenreeks vrijwel verdwenen te zijn, voorzover we dat althans uit de opgegeven woordenboekbetekenissen kunnen afleiden. Vruchtbaar in de betekenis ‘huwbaar, geschikt voor de voortbrenging’ (zie het woordenboek) vormt de enige uitzondering.Ga naar voetnoot5 Behalve de zopas genoemde acht komen onder de ruim tachtigGa naar voetnoot6 Middelnederlandse afleidingen op -baer nog dertien andere voor die een substantivum als grondwoord hebben. Maar de betekenis is vergleden en meestal niet zonder een dosis inlegkunde tot de oorspronkelijke te herleiden: dancbaer (‘aangenaam, welgevallig; dankbaar’), eerbaer (‘eerlijk, fatsoenlijk’), heilbaer (‘zalig, zaligmakend, heilzaam’), schijnbaer (‘duidelijk, duidelijk zichtbaar, blijkbaar’), (as)sijsbaer (‘belastbaar’), tolbaer (‘tolplichtig’, van zaken), schotbaer (‘schot moetende betalen’, van pers. en zaken), seentbaer (‘tot de rechtsbevoegdheid van een seent behorend’, een seent is een rechtscollege), weechbaer (‘reisvaardig’), wonderbaer (‘be- of verwondering wekkend’), schepenbaer (‘de vereisten bezittend om tot het schepenambt te worden verkozen’) en mogelijk ook endelbaerGa naar voetnoot7. Uit deze reeks afleidingen blijkt onder meer een ontwikkeling in de richting van ‘geschikt voor’ (weechbaer, vgl. ook de in het vervolg te noemen woorden reisbaer en strijtbaer) en van ‘onderworpen aan, onderhevig aan’Ga naar voetnoot8 (assijsbaer, tolbaer, schotbaer en misschien ook seentbaer). Schepenbaer zou men bij ‘geschikt voor’ kunnen onderbrengen. Of dit ‘geschikt voor’ op een of andere manier toch nog samenhangt met het element ‘kunnende’ in de grondbetekenis van -baer (‘in staat te dragen, dragende’/vgl. het boven over vruchtbaer opgemerkte), onttrekt zich aan de waarneming. Bij de 21 tot dusver besproken woorden is afleiding van een substantief voor de hand liggend, hetzij omdat er geen passende werkwoordsstam voorhanden is, hetzij omdat de woordbetekenis afleiding van een substantief aannemelijk maakt. Er blijken evenwel ook vele -baer-woorden te zijn waarvan de afleiding voor de middeleeuwer ondoorzichtig geweest kan zijn, ook al is bij sommige de oorspronkelijke derivatie van een substantief wel aannemelijk (b.v. bij achtbaer en strijtbaer). De onzekerheid met betrekking tot de afleiding vindt men meermalen terug in onze woordenboeken en wanneer die zekerheid lijken te bieden, krijgt met wel eens de indruk, dat de knoop maar is | |
[pagina 332]
| |
doorgehakt.Ga naar voetnoot9 In deze rubriek zou ik de volgende afleidingen willen onderbrengen: achtbaer (o.a ‘aanmerking verdienende’), betrecbaer (‘voor de rechter geroepen kunnende worden’; er is een substantief betrec, d.i. ‘het betrekken voor een rechtbank’), giftbaer (‘waarvoor bij overdracht gifte nodig is’/ Mnl. W. leidt van het ww. af, Handw. van het subst.), huwbaer (er is ook een substantief huwe, d.i. ‘huwelijk’), clagebaer (‘waarover mocht worden geklaagd’/ er is een subst. clage en het ww. clagen is ook transitief), coorbaer (o.a. ‘schuldig aan de overtreding van een keur’/ er is een ww. coren en een subst. core), custbaer (o.a. ‘wat voldoet aan een bepaalde verordening’/ er is een ww. custen en een subst. cust), lofbaer (‘goed, deugdelijk’), losbaer (‘losbaar’, van renten/ er is een subst. losse, ‘aflossing van renten’), lovebaer (geloofwaardig/ Mnl. W. acht afl. van loven of van lof mogelijk), manbaer (‘voor het huwelijk geschikt’/ er is een ww. mannenGa naar voetnoot10, ‘uithuwelijken; een man nemen, trouwen’), pantbaer, reisbaer (o.a. ‘toegerust voor een expeditie’/ reisen o.a. ‘een krijgstocht ondernemen’), strijtbaer (‘strijdbaar, voor de krijg geschikt’), scheitbaer (‘vatbaar voor een schikking’/ er is een subst. scheit, ‘verzoening’, vooral door scheidsrecht. uitspraak), schoubaer (‘in het oog vallend’, ook ‘aan schouw of inspectie onderworpen’), tiendebaer (‘tiendplichtig’, het W.N.T. rekent met ww. en subst. beide), tuuchbaer (o.a. ‘voor het afleggen van een getuigenis geschikt’/ er is een subst. tuuch, d.i. ‘getuigenis’), wandelbaer (‘veranderlijk’ enz./ er is een subst.Ga naar voetnoot11 wandel, ‘verandering’ enz.), wankelbaer (‘onstandvastig’ enz./ er is een subst. wankel, o.a. ‘onvastheid’), weerbaer (er is een subst. were). Dubieus is ook gancbaerGa naar voetnoot12: er is het oude werkwoord gangen, naast het substantief ganc. Hiermee is niet betoogd, dat de afleidingen van de vorige alinea door de middeleeuwer stuk voor stuk als ondoorzichtig zijn ervaren; ‘Het Middelnederlands’ omvat minstens drie eeuwen en de relatieve, laat staan de absolute ouderdom van vele woorden is ons onbekend. Is de afleiding oud en het werkwoord laat-middeleeuws, dan kan van associatie met het werkwoord uiteraard nauwelijks sprake geweest zijn. Wel lijkt me aannemelijk, dat de opkomst van -baer bij de werkwoorden sterk gestimuleerd is door de aanwezigheid van althans een reeks gevallen waarbij substantief en werkwoordsstam in de afleiding samenvielen. Op de vraag hoe we ons dat voor moeten stellen, kom ik terug nadat het overzicht van de Middelnederlandse gegevens is afgerond. Vervolgens ontmoeten we in de Middelnederlandse verzameling een vijfentwintigtal woorden waarbij afleiding van een werkwoord voor de hand ligt, hetzij omdat er geen passend substantief lijkt te zijn, hetzij omdat de opgegeven betekenis de afleiding van een substantief minder waarschijnlijk maakt: deelbaer (‘deelbaar’), drincbaer, eetbaer, heelbaer (‘wat verzwegen worden kan of moet’), cavelbaer (‘verdeelbaar’), cnootbaer (‘geschikt om geknot te worden’), crijchbaer (‘te krijgen’), onbruucbaer | |
[pagina 333]
| |
(‘onbruikbaar’/ geen lemma bruucbaer), overkenbaer (‘overbekend’/ kenbaer is niet met zekerheid geregistreerd), quijtbaer (‘afkoopbaar, losbaar’), schutbaer (‘wat mag opgevangen of opgesloten worden’), segelbaer (‘geschikt om gezegeld te worden’), tastbaer (‘tastbaar’), tekenbaer (‘waarop een teken mag worden aangebracht’), tilbaer, toonbaer, waechbaer (‘weegbaar’), weechbaer (‘weegbaar’/ te onderscheiden van het eerder genoemde homoniem), winbaer, wisselbaer (‘veranderlijk’), woonbaer (‘bewoonbaar’) wraecbaer (‘wraakbaar, afkeurbaar’), wroechbaer (‘wat bij een bepaalde rechtbank aanhangig gemaakt kan of moet worden’), sienbaer (‘zichtbaar’/ afgeleid van de infinitief) en schaerbaerGa naar voetnoot13. Het gaat bij deze groep om afleidingen van transitieve of transitief gebruikte werkwoorden, met een betekenis die past in het patroon ‘kunnende + part. perf. + worden’. Daarbij moet aangetekend worden, dat behalve ‘kunnen’ soms ook ‘moeten’ of ‘mogen’ voor de dag komt (vgl. wroechbaer, schutbaer en tekenbaer).Ga naar voetnoot14 Aangezien sommige van transitiva afgeleide -baer-woorden ook opgevat konden worden als afleidingen van intransitiva, is het niet zo vreemd, dat -baer ook bij intransitiva gebruikt werd. Beide opvattingen zijn denkbaar bijGa naar voetnoot15 slijtbaer (‘aan slijtage onderhevig’), taelbaer (‘betaalbaar’, maar ook ‘in staat om te betalen’), manbaer (‘huwbaar’, mannen is zowel ‘trouwen’ als ‘uithuwelijken’), onroerbaer (roeren is trans. en intrans./ geen lemma roerbaer in de wdbb.), en mogelijk ook in vribaer (‘huwbaar’), wandelbaer (‘veranderlijk’/ wandelen is trans. en intrans.), wankelbaer (o.a. ‘onstandvastig’/ wankelen is trans. en intrans.), verwandelbaer (‘veranderlijk’) en wercbaer (zowel ‘geschikt om te verwerken’ als ‘tot werken geschikt’/ werken o.a. ‘verwerken’). Als afleidingen van intransitiva of intransitief opgevatte werkwoorden kunnen ervaren zijn nutbaer (‘nut aanbrengend’/ nutten o.a. ‘nuttig zijn’), ontvancbaer (‘ontvankelijk, vatbaar’), reisbaer, onbetaelbaer (‘insolvent’), wasbaer (‘kunnende groeien’), weerbaer, wijcbaer (opgevatGa naar voetnoot16 als ‘kunnende uiteenwijken’) en strijtbaer. Het voorafgaande overziende, kan men zeggen dat in de middeleeuwen al een forse stap gezet is in de richting van de hedendaagse toestandGa naar voetnoot17. Voor ons is -baar alleen nog produktief bij de werkwoorden, doorgaans transitiva. Opmerkelijk is de inbreng in het Middelnederlands van de intransitiva, die duidelijker is dan men geneigd is te verwachten. We zijn er immers aan gewend de afleiding met -baar van intransitiva als een buitenbeentje te zien. Het is dan ook niet zo vreemd, dat de intransitieve afleiding door het W.N.T., als ik goed lees, gezien wordt als komend na en voortkomend uit de afleiding van transitiva. Dat de zaak inderdaad zo ligt, lijkt me niet zeker, althans niet bevredi- | |
[pagina 334]
| |
gend aangetoond. Dat leidt ons opnieuw naar de diachronie van -baer in de tijd vóór het Middelnederlands.
De vroege voorgeschiedenis van -baer bergt nog verscheidene raadsels. Men is het erover eens, dat de afleiding van substantiva de oudste is en die van werkwoorden secundair. De oorsprong van die uitbreiding tot de werkwoorden is uiteraard niet bevredigend verklaard door te wijzen op de formele overeenkomst tussen substantief en werkwoordsstam in een aantal afleidingen. We hebben tenslotte, om een vergelijking te maken, geen enkele aanleiding om het element koop- in de vrouwelijke persoonsnaam koopster substantivisch te gaan opvatten, of ro(o)k- in rokerig verbaal. Voor zo'n reïnterpretatie is meer nodig. Het W.N.T. (vgl. onder -baar) wil van ‘bestand tegen iets’ (reisbaar, strijdbaar, manbaar) komen tot ‘iets kunnende ondergaan’,Ga naar voetnoot18 via overgangsgevallen waarbij substantief en verbale stam samenvielen. Er wordt (sub 4) evenwel geen enkel overgangsgeval genoemd en het zal waarschijnlijk ook niet meevallen die te vinden. De bij ‘bestand tegen iets’ genoemde voorbeelden (manbaar, reisbaar en strijdbaar) kunnen daarvoor in elk geval niet goed dienenGa naar voetnoot19. De interpretatie van manbaer als ‘bestand tegen een man’ is wat gewaagd en bovendien is de stap van ‘bestand tegen een man’ naar ‘kunnende gemand, d.i. (in het mnl.) uitgehuwelijkt worden’ niet klein. Wat reisbaer en strijtbaer betreft: reïnterpretatie van reis- en strijt- als stammen van transitieve werkwoorden is wat reis- betreft onmogelijk, wat strijt- betreft, gezien de betekenis van strijtbaer, niet aannemelijk. Wil men de door het W.N.T. voorgestelde, op zichzelf niet onaantrekkelijke semantische ontwikkelingslijn volgen, dan is met ‘bestand tegen iets’, of liever nog met het al eerder genoemde ‘geschikt voor iets’ een andere weg mogelijk. ‘Geschikt voor iets’ staat dicht bij ‘kunnende’, zodat het eerste morfeem van woorden als reisbaer en strijtbaer zonder veel moeite gereïnterpreteerd zou kunnen zijn als stam van een intransitief werkwoord, in casu reisen en strijden. Zo gezien zou men het uitgangspunt voor de overgang van de substantivische naar de verbale afleiding beter bij de intransitiva kunnen zoeken dan bij de transitiva. Bij gebrek aan Oudnederlandse gegevens zal de gang van zaken ons wel nooit helemaal duidelijk kunnen worden. Men dient zeker ook rekening te houden met externe factoren, zoals de invloed van Latijn (-bilis) en Frans (-able/-ible). Er zal behoefte geweest zijn aan een passende Dietse tegenhanger van -bilis en -able; daarmee werd van werkwoorden afgeleid, passief, maar ook wel actief (lamentabilis is ‘beklagenswaardig’, maar ook wel ‘klagend’). Verder is invloed uit het oosten op de ontwikkeling van -baer waarschijnlijk. Er is verondersteld dat het suffix zich vanuit het Hoogduits over de Nederlanden verbreid zou hebben.Ga naar voetnoot20 Het is een feit dat een hele reeks Middel- | |
[pagina 335]
| |
nederlandse -baer-afleidingen Duitse, deels al Oudhoogduitse tegenhangers hebben.Ga naar voetnoot21 Als niet te onderschatten interne factor bij de ontwikkeling van -baer mag nog gewezen worden op de interferentie met het suffix -lijc. Dat overtreft -baer in de middeleeuwen in kwantitatief opzicht verre: meer dan duizend afleidingen tegenover ruim tachtig. Bovendien gaat -lijc door voor ouder, verbreider en dynamischer.Ga naar voetnoot22 Evenals -baer staat -lijc aanvankelijk na substantieven, mettertijd ook achter verbale stammen, zowel transitieve als intransitieve. Wat de betekenis betreft is er overeenkomst. Vaak staat een afleiding op -baer naast een overeenkomstige op -lijc, b.v. eerbaer/eerlijc, nutbaer/nuttelijc, vruchtbaer/vruchtelijc, dancbaer/dankelijc, loonbaer/loonlijc, sienbaer/sienlijc, eetbaer/etelijc enz. In hoeverre -lijc de ontwikkeling van -baer heeft beïnvloed, zal beter te overzien zijn wanneer -lijk in het vervolg van deze reeks studies besproken wordt.Ga naar voetnoot23
Alvorens de periode na de middeleeuwen aan de orde komt, dient voor de volledigheid kort melding gemaakt te worden van een merkwaardig groepje randgevallen, die zich onttrekken aan de tot dusver besproken kaders: dierbaer (‘kostbaar’), cuuschbaer (‘zuiver, behoorlijk’), middelbaer, openbaer en vorebaer (‘aanzienlijk, voortreffelijk’). Hun afleiding, mogelijk van een adjectief of adverbium, is ongewoon en bovendien omstreden, terwijl ook de formeel-semantische structuur problemen oproept.Ga naar voetnoot24 Het zijn speciale gevallen, die aparte bestudering vragen, maar vermoedelijk weinig bijdragen tot het inzicht in de ontwikkelingsgeschiedenis van -baar. Ze blijven hier dan ook verder buiten beschouwing. Drie ervan zetten hun bestaan in het hedendaagse Nederlands voort. Door het ontbreken van retrograde woordenboeken voor de periode tussen middeleeuwen en heden kunnen we de latere lotgevallen van -baar maar ten dele overzien. We | |
[pagina 336]
| |
moeten het doen met de retrogade Van Dale en met wat gegevens uit het W.N.T. Vergeleken met de Middelnederlandse verzameling (ruim tachtig) is de Modern-nederlandse erg groot. Telt men op overeenkomstige manier, dat wil zeggen met aftrek van opnieuw samengestelde of afgeleide woorden, dan is het aantal 416. Ruim 350 daarvan kunnen naar hun betekenis getypeerd worden met ‘kunnende + part. perf. + worden’.Ga naar voetnoot25 De massale aanwezigheid van -baar/ ‘kunnende... worden’ maakt de onderzoeker des te nieuwsgieriger naar de resterende afleidingen (ruim vijftig) van de moderne verzameling. Wat bewaren die van de vroegere of latere morfologische mogelijkheden? In de eerste plaats blijken 19 Middelnederlandse afleidingen tot vandaag toe bewaard te zijn,Ga naar voetnoot26 althans voor te komen in de R.V.D, en wel achtbaar, dankbaar, dierbaar, eerbaar, gangbaar, huwbaar, kostbaar, lofbaar, manbaar, middelbaar, openbaar, reisbaar, schijnbaar, schouwbaar, strijdbaar, vruchtbaar, wankelbaar, weerbaar en wonderbaar. Tot het levende algemene Nederlands kan men ze zeker niet alle rekenen,Ga naar voetnoot27 wat eveneens geldt voor vele van de ruim dertig nu nog resterende woorden, bijvoorbeeld voor leefbaar (in de betekenis althans van ‘levenskrachtig, kunnende leven’), duurbaar (‘dierbaar’), ontzetbaar (‘ontzettend’), gruwbaar, schrikbaar, afschuwbaar, ontzagbaar (‘ontzaglijk’), lijdbaar (‘aan lijden onderhevig’), afzichtbaar (‘afzichtelijk’), cijnsbaar, zonderbaar, groeibaar (‘kunnende groeien’), schatbaar (‘wat hoog geschat kan of moet worden’), vaarbaar (‘bevaarbaar’), vlotbaar ‘bevaarbaar voor niet diepgaande vaartuigen’), zeilbaar (‘geschikt om zeilen te dragen’), vangbaar (‘kunnende vangen’, een jagersterm). Ook bloeibaarGa naar voetnoot28 lijkt een vaktaalterm. Dan zijn er in de restverzameling een reeks woorden die men kan beschouwen (of ook kan beschouwen) als afleidingen van intransitiva: bestaanbaar (‘kunnende bestaan, mogelijk’), bevriesbaar, verwelkbaar, wankelbaar (al mnl./ voor zover nog geanalyseerd en met het werkwoord geassocieerd), doorlaatbaar,Ga naar voetnoot29 feilbaar (‘vatbaar voor dwaling’, zo men wil ‘kunnende feilen’), ontplofbaar, ontvlambaar, ontbrandbaar, vloeibaar, brandbaar, breekbaarGa naar voetnoot30 en beweegbaar. In de on-verzameling zitten nog onsplinterbaar, onverjaarbaar, onverkleurbaar en onslijtbaar. Van de nu nog overblijvende zeven afleidingen vertonen drie een semantische | |
[pagina 337]
| |
verschuivingGa naar voetnoot31 zoals eerder bij schaerbaer is besproken (noot 13): beschikbaar (‘waarover beschikt kan worden’), wrikbaar (‘waaraan gewrikt kan worden’), waadbaar (‘waardoor gewaad kan worden’). Tenslotte blijkbaar, dienstbaar, ruchtbaar en zichtbaar. Als hun afwezigheid in de Middelnederlandse woordenboeken terecht is, hebben we hier te maken met de schamele rest van de afleiding met -baar van substantieven na de middeleeuwen. Blijkbaar, volgens het W.N.T. van het eerst Nieuwnederlandse blijk afgeleid, is in de zeventiende eeuw nog zeldzaam. Het woord gaat het Middelnederlandse blikelijc verdringen. Ruchtbaar kan afgeleid zijn van het substantief dat in het Middelnederlands als ruchte (‘gerucht’) voor de dag komt.Ga naar voetnoot32 Van dat rucht(e) geeft het W.N.T. geen Nieuwnederlandse citaten meer. Misschien is ruchtbaar al Middelnederlands, al geven de woordenboeken het niet op. Ook dienstbaar mag geen voorbeeld heten van late substantiefafleiding,Ga naar voetnoot33; het W.N.T. geeft aanhalingen uit de zeventiende eeuw. Als sluitstuk dan zichtbaar,Ga naar voetnoot34 sinds Kiliaen bekend. Het woord verdrong het Middelnederlandse sienlijc. Als zichtbaar inderdaad uit het Hoogduits is overgenomen, of naar Hoogduits model gevormd, mag ook dit woord gelden als een randgeval. Aanwijzingen voor een na-middeleeuwse produktiviteit van -baar na substantieven kunnen we aan de Modern-nederlandse verzameling dus bepaald niet ontlenen. Of en in hoeverre het besef van deze afleidingsmogelijkheid in de zestiende eeuw en daarna nog duidelijk aanwezig was, kunnen we bij gebrek aan retrograde woordenboeken niet goed vaststellen. Een aantal (nu verdwenen) afleidingen van deze categorie bleef na de middeleeuwen nog lang in gebruik (vgl. noot 26) en kan voor een bescheiden nieuwe aanwas hebben gezorgd. Een duidelijk voorbeeld is schrikbaar (‘schrikwekkend’), waarvan het W.N.T. verscheidene zeventiende-eeuwse aanhalingen geeft, zij het alle literaire.Ga naar voetnoot35 Een veel later voorbeeld is angstbaarGa naar voetnoot36 (‘angsverwekkend’), dat ook al in dichtertaal thuishoort. Men krijgt de indruk van geïsoleerde restjes die weinig meer met echte produktivitiet van doen hebben.Ga naar voetnoot37 Dat geldt ook voor het zeventiende-eeuwse krijgsbaar (‘strijdbaar, krijgshaftig’). Het teloorgaan van de substantivische afleidingsmogelijkheid kan samenhangen met de heterogeniteit van de categorie in kwestie en het gebrek aan formeel-semantische doorzichtigheid. In de middeleeuwse verzameling ontmoetten we naast de notie ‘(met zich) brengend’ ook ‘geschikt voor’, ‘vallende onder’, ‘onderhevig aan’, om van | |
[pagina 338]
| |
het minder doorzichtige (schijnbaer enz.) nog maar te zwijgen. Stelt men daar de formeel-semantische saamhorigheid en transparantie van het opkomendeGa naar voetnoot38 -baar/ ‘kunnende... worden’ tegenover, dan wordt de na-middeleeuwse ontwikkeling wat begrijpelijker. De afleiding met -baar van intransitiva, in het Middelnederlands toch wel duidelijk waarneembaar, lijkt geen opgang gemaakt te hebben. Wat het Nederlands er nu van heeft, is in het voorgaande al even genoemd. Het verleden van dit veertiental woorden wordt door de W.N.T.-gegevens wat verduidelijkt. Bij brandbaar en breekbaar is de intransitieve opvatting, waarschijnlijk secundair, omstreeks 1900 geregistreerd, bij buigbaar en beweegbaar wordt niets vermeldGa naar voetnoot39; bij bevriesbaar worden geen aanhalingen gegeven. Doorlaatbaar, ontplofbaar, ontbrandbaar en ontvlambaar lijken vrij jong; in het W.N.T. komen ze althans geen van alle voor. Het oudste citaat van feilbaar komt van Wolff en Deken. Vloeibaar duikt in de 17de eeuw op en moet in de 18de eeuw nog concurreren met het participium vloeiend. Bestaanbaar zou in de vorige eeuw in gebruik gekomen zijn.Ga naar voetnoot40 Wat van de zestiende tot en met de negentiende eeuw verder van intransitiva is aangemunt en weer verdwenen, onttrekt zich grotendeels aan onze waarneming. Het lijkt vooral om dichterlijke eendagsvliegen te gaan, waarvan HuydecoperGa naar voetnoot41 er een aantal noemt (en afkeurt) en Bilderdijk er een reeks schept.Ga naar voetnoot42 Diverse taalkundigen en andere smaakmakers in de Nederlandse taalkeuken keurden zulke formaties afGa naar voetnoot43 en het zou op zichzelf niet vreemd zijn, wanneer een natuurlijke ontwikkeling daardoor ingrijpend werd gewijzigd. Maar afgezien van dit misprijzen kan het voor het taalgevoel een bezwaar geweest zijn, dat -baar twee zo onderscheiden semantische mogelijkheden omvatte. Naarmate de afleiding van transitiva veld won, werd de afleiding van intransitiva dan bezwaarlijker. Dat het algemene Nederlands de afleidingsmogelijkheden van een suffix, men zou bijna zeggen doelbewust inperkte, zou geen op zichzelf staand geval zijn. Zo is de produktiviteit van het achtervoegsel -domGa naar voetnoot44 mettertijd volledig beperkt tot collectiva (studentendom enz.), in afwijking van de ruimere mogelijkheden in een vroeger taalstadium (prinsdom, jodendom, enz.). Dat het opkomen van -baer oorspronkelijk in de geleerde sfeer plaatsvond, is goed denkbaar.Ga naar voetnoot45 Daar zal de behoefte aan een passende tegenhanger van lat. -bilis/fra. -able | |
[pagina 339]
| |
het duidelijkst gevoeld zijn. Met deze geleerde oorsprong zou kunnen samenhangen, dat -baar over 't algemeen meer thuis is in de geschreven dan in de gesproken taal.Ga naar voetnoot46 De grote massa van de afleidingen uit de R.V.D. doet aan het papier denken. Een andere aanwijzing voor de geleerde herkomst van -baar zou men kunnen ontlenen aan de schaarsheid in Nederlandse dialecten.Ga naar voetnoot47
Samenvattend: -baar is ver van z'n oorsprong afgedwaald, zowel wat de betekenis als wat de produktiviteit betreft. Het betekeniselement ‘dragen’ is snel verdwenen en afleiding van substantieven is onmogelijk geworden, waarschijnlijk mede door het grote succes van het suffix bij de transitieve werkwoorden. Afleiding van intransitiva vindt na de middeleeuwen nog plaats, maar vergelijkenderwijs op zo bescheiden schaal, dat de aanwinsten licht weerstand oproepen. In het hedendaagse bovengewestelijke Nederlands is -baar vrijwel uitsluitend produktief bij transitieve werkwoorden. Opkomst en produktiviteit van het suffix -baar lijken vooral een zaak van de geschreven taal; in de omgangstaal komen afleidingen op -baar veel minder voor, al zijn er een klein aantal veelvuldig gebruikte woorden bij. In de Nederlandse dialecten is -baar naar alle waarschijnlijkheid niet diep doorgedrongen. |
|