De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over samentrekkingGa naar voetnoot+Johan Kerstens1. InleidingMen zou kunnen zeggen dat het begrip ‘samentrekking’ betrekking heeft op een bepaalde vorm van onvolledigheid. Zinnen als (1a) en (1b) zijn onvolledig in die zin, dat men ze kan aanvullen door ‘weggelaten’ delen toe te voegen. Volledig gemaakt zien (1a) en (1b) er uit als (1a') en (1b').
Als in een schoolgrammatica van het Nederlands samentrekking ter sprake gebracht wordt, zal het doorgaans worden toegelicht met voorbeelden als die van (1) en (2).
De zinnen van (1) gelden als voorbeelden van correcte samentrekking, die van (2) als afkeurenswaardig, ze zijn ‘hinderlijk voor het taalgevoel’, maar gelukkig ‘komen ze weinig voor’. De zinnen, plus de kwalificaties, komen uit Den Hertog (19733). In die spraakkunst zal men zinnen als die van (3) tevergeefs zoeken.
Geen wonder, de zinnen van (3) zijn helemaal geen zinnen. In verslagen van taalkundige onderzoekingen komt men het onderwerp ‘samentrekking’ niet vaak tegen. Veelal wordt als reden opgegeven (als dat al gebeurt) dat het gaat om weerbarstige verschijnselen, die zich niet conformeren aan wat typisch zou zijn voor een natuurlijke taal. Als het onderwerp wel ter sprake komt, lijken echter, en dan met name in recentere studies, juist onzinnen als die van (3) de overhand te hebben, terwijl zinnen als die van (1) voornamelijk als contrast gepresenteerd lijken te worden. Hoe zou dat komen? Het antwoord is nogal voor de hand liggend. Het verschil in de soorten voorbeelden komt voort uit een verschil in doelstellingen. Een schoolgrammaticus wil een inventaris opstellen van de eigenschappen die de nederlandse taal heeft. Een taalkundig onderzoeker wil er achter komen waarom de taal bepaalde eigenschappen wel, andere niet heeft. Iemand als Den Hertog wil ‘de belangrijkste waarheden der taal’ geven, en daarom zal hij geen aandacht besteden aan wat bij uitstek ‘onwaarheden’ van de taal zijn, rijen woorden als van (3). Alleen zo nu en dan, als er onduidelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid dreigt, zal hij zich inlaten met ‘halve waarheden’ als hier zet men koffie en over en de zinnen van (2). Een taalkundige die zich heeft voorgenomen om een antwoord te vinden op de vraag waarom de taal bepaalde eigenschappen heeft en andere niet, dus waarom bijvoorbeeld bepaalde aaneenrijgingen van woorden zinnen zijn en andere niet, die taalkundige zal zich ook moeten bekommeren om ‘onwaarheden’ van de taal. Net zoals een natuurkundige die een verklaring zoekt voor het feit dat de steen die hij in zijn hand houdt valt als hij hem loslaat, rekening zal moeten afleggen van het verschijnsel dat bepaalde voorwerpen onder bepaalde omstandigheden niet vallen maar roerloos op hun plaats blijven of zelfs opstijgen. Het verschil, kortom, tussen een schoolgrammaticus en een taalkundig onderzoeker is dat de laatste in bepaalde opzichten een natuurkundige is.
Niet alle vormen van onvolledigheid worden als een geval van samentrekking beschouwd. Een zin als (4a) die opgevat kan worden als een onvolledige variant van (4b), wordt bijvoorbeeld nooit beschouwd als een geval van samentrekking.
In zo'n geval spreekt men van een ‘beknopte bijzin’. Vermoedelijk is de reden voor dit onderscheid dat in een geval als (1) sprake is van nevenschikking, terwijl hier twee zinnen ondergeschikt zijn samengevoegd. Problemen ontstaan wanneer men geconfronteerd wordt met nevenschikkingen als (5a). Hebben we hier te maken met nevenschikking van twee zinnen, waarvan er één onvolledig is, en die, aangevuld, een vorm heeft als (5b)? Of gaat het hier om de nevenschikking van twee nominale constituenten, en is er in het geheel geen sprake van onvolledigheid?
En een geval als (5c), kan daarvan gezegd worden dat het een onvolledige variant is van (5b), of anders van (5a)? Of is ook in dit geval geen sprake van samentrekking maar van de nevenschikking van twee nomina? En wat te denken van een zin als (6)?
Een antwoord geven op deze en dit soort vragen is niet eenvoudig. Een overzicht van verschillende (soorten) antwoorden, zoals die in de loop van de tijd gegeven zijn, is te vinden in Bakker (1968). Volgens sommigen is nevenschikking altijd nevenschikking van zinnen en is onvolledigheid altijd ‘reductie’ van zinnen. Anderen vinden dat men iets dergelijks ten hoogste kan aannemen waar je kunt spreken van twee min of meer onafhankelijke mededelingen, waarvan er één een onvolledige indruk maakt. Stutterheim (1960) meent dat zinnen als (5c) en (5b) niet teruggaan op iets als (5a) omdat ‘een bezinning op onze eigen taalervaringen ons niets anders kan leren dan dat tijdens het spreken altijd en tijdens het schrijven meestal geen schrappen of weglaten plaats heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van iets, dat eerst in de geest (en in de zin) aanwezig was’. Een eeuw eerder vindt een ander een zin als (7) eigenlijk wel een geval van samentrekking van drie zinnen, maar tegelijk kan volgens hem die zin beter beschouwd worden als één zin met een veelvoudig subject.
Den Hertog tenslotte (zijn spraakkunst dateert van 1898), reserveert de term ‘samentrekking’ voor die gevallen waar twee of meer combinaties van minstens twee zinsdelen gecoördineerd zijn, zoals in (1). Niet alleen wordt niet iedere onvolledige uitdrukking als een geval van samentrekking beschouwd, ook worden geheel verschillende criteria gehanteerd bij het beoordelen wanneer er op welke manier sprake is van samentrekking. Het te rade gaan bij de taalervaring of het taalgevoel biedt kennelijk geen uitkomst. Naar blijkt heeft niet iedereen hetzelfde taalgevoel als het er om gaat dit soort oordelen te vellen.
In dit artikel wil ik een voorstel doen voor een analyse van samentrekkingsverschijnselen, dat in verschillende opzichten nogal afwijkt van eerdere benaderingenGa naar voetnoot1. Ik zal een samentrekkingsregel voorstellen die verantwoordt waarom bepaalde vormen van onvolledigheid wel mogelijk zijn en andere niet. Onder die regel zal ook de onvolledigheid van beknopte bijzinnen ressorteren. Van andere gevallen, echter, zoals (1a) en (1b), die gewoonlijk als karakteristieke gevallen van samentrekking worden beschouwd, zal ik voorstellen ze niet op te vatten als gevallen die door de samentrekkingsregel worden geregeerd, maar als vormen van elliptisch taalgebruik die aan andere (en vermoedelijk andersoortige) regels gehoorzamen. Wat betreft de vraag of in gevallen als (5) en (6) sprake is van samentrekking of niet, zal ik aannemelijk proberen te maken dat zulke gevallen onder bepaalde voorwaarden wat de grammatica betreft zowel opgevat moeten worden als de nevenschikking van onvolledige zinnen als als gevallen van nevenschikking van andere woordgroepen dan zinnen. Op grond van eisen die het systeem waarmee we taaluitingen waarnemen en analyseren stelt, zal in een aantal gevallen de nevenschikking van zinnen niet mogelijk blijken.
De structuur van dit artikel is de volgende. In par. 2 zal ik aannemelijk maken dat het nederlands woorden kent die geen klankvorm hebben. In par. 3 zal ik een onderscheid maken tussen nevengeschikte en ondergeschikte samentrekking, in par. 3.1. tussen voorwaartse en achterwaartse. Ik zal laten zien hoe de voor te stellen regel correct voorspelt welke achterwaartse nevengeschikte samentrekkingen welgevormd zijn en welke niet. In par. 3.2. zal blijken dat ook voorwaartse ondergeschikte samentrekking gehoorzaamt aan dezelfde samentrekkingsconditie. In par 4.1. zal ik beargumenteren dat toepassing van de conditie op gevallen van voorwaartse nevengeschikte samentrekking leidt tot een onderscheid tussen echte en onechte samentrekking. Blijken zal dat dat onderscheid om onafhankelijke redenen gemaakt moet worden. Voor de oplossing van een ander probleem zal ik in par. 4.2. een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beroep doen op een perceptuele strategie. In par. 5 tenslotte, zal ik suggereren dat de voorgestelde regel een manifestatie is van een algemeen abstract periferie-principe dat ook betrekking heeft op verplaatsingen. De onmogelijkheid van achterwaartse ondergeschikte samentrekking zal blijken een gevolg te zijn van een ander algemeen, op de werking van regels betrekking hebbend principe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Lege woorden2.1. Laten we (ter orientatie) onder samentrekking verstaan het verschijnsel dat elementen die geen klankvorm hebben, naar de betekenis aanwezig zijn. Dus een zin als (8a) betekent zoiets als (8b), hoewel de zinsdelen in de keuken en eet in het linkerconjunct van (8a) zintuiglijk onwaarneembaar zijn.Ga naar voetnoot2
Dat (8a) de betekenis van (8b) heeft en met geen mogelijkheid die van bijvoorbeeld (8c) kan hebben is niet vanzelfsprekend.
Vergelijken we (8a) met een zin als (9a), dan blijkt de laatste betrekking te kunnen hebben zowel op een situatie waar het brood in de keuken gegeten wordt als op een situatie waar het eten plaats vindt in de kamer.
Dus hoewel de constituent in de keuken zowel in het linkerconjunct van (8a) als in (9a) ontbreekt, moet hij er in (8a), maar niet in (9a), noodzakelijkerwijs bij gedacht worden. Zin (8a) betekent nl. niet hetzelfde als (8d).
Bovendien kan (8a) ook niet betekenen dat Jane het brood snijdt of verkruimelt of wat ook: hoewel het woord eet ontbreekt is het naar de betekenis verplicht aanwezig. Merk tenslotte op dat, getuige de onwelgevormdheid van (9b), in een andere context dan die van (8a), het woord eet niet mag ontbreken.
2.2. Wat zijn zinnen eigenlijk? In de inleiding zeiden we dat o.a. het doel van de moderne taalkunde is een antwoord te geven op de vraag waarom bepaalde opeenvolgingen van woorden zinnen zijn en andere niet. Een voorbeeld. De woorden wegen, de, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vuil en zijn vormen in de volgorde van (10a) een zin, maar in de rangschikking van (10b) niet.
We moeten nauwkeuriger zijn. De opeenvolging van woorden van (10a) vormt alleen maar een zin als we er bepaalde eigenschappen aan toekennen, nl. dat bijvoorbeeld de wegen een nominale constituent is, zijn een koppelwerkwoord in het meervoud, en vuil een bijvoeglijk naamwoord. De zelfde reeks van (10a) vormt geen zin als we er andere eigenschappen aan toekennen, bijv. de is een lidwoord, wegen een werkwoord en zijn vuil een nominale constituent. Daarentegen vormt de reeks van (10b) wel een zin als we er de volgende eigenschappen mee associeren: wegen is een nominale constituent, zijn een koppelwerkwoord, de vuil een nominale constituent met de betekenis van ‘de neerslag van eeuwenlang verkeer’ of zoiets. Zo geinterpreteerd is (10b) even goed een zin als (10c) dat is. Het verschil tussen de twee is dat vuil geen nomen is met de betekenis die we aangaven.
We zien dat groepen van woorden al dan niet welgevormd kunnen zijn en dat dat afhangt van de eigenschappen die we ermee associeren. Nu geldt, zoals al bleek, voor woorden apart genomen hetzelfde. Een woord als wegen is een nederlands woord als het òf een werkwoord is òf een nomen, maar het is dat niet als het begrepen wordt als een lidwoord of een voorzetsel. Bovendien is wegen niet welgevormd als het de betekenis ‘onhandigheid’ krijgt toegekend in plaats van zoiets als ‘gebaande gedeeltes grond geschikt om belopen of bereden te worden’ of ‘het gewicht bepalen van’. Alleen met bepaalde betekeniseigenschappen, gekoppeld aan bepaalde vormeigenschappen (nomen, werkwoord, e.d.) is wegen een nederlands woord: ook het nomen wegen is niet welgevormd als het geassocieerd is met de betekenis ‘het gewicht bepalen’. Verder is wegen geen nederlands woord als het, wat de klank betreft, zoiets is als /gewen/ of /egen/. Hier geldt opnieuw: alleen geinterpreteerd als een bepaalde bundel van klankeigenschappen, gekoppeld aan specifieke vorm- en betekeniseigenschappen is wegen een nederlands woord. Het wordt eentonig, maar woorden zijn dus pas woorden als ze opgevat worden als bepaalde verzamelingen eigenschappen op een speciale manier met elkaar in verband gebracht. We kunnen de doelstelling van de moderne taalkunde nu scherper formuleren: een antwoord vinden op de vraag waarom bepaalde eigenschappen, op een bepaalde manier met elkaar verbonden, welgevormd zijn, d.w.z. woorden, woordgroepen of zinnen. Het geheel van regels dat welgevormde verzamelingen eigenschappen afbakent van onwelgevormde noemen we de grammatica. Die grammatica vormt de kennis die moedertaalsprekers van hun taal hebben.
2.3. Er is geopperd dat woorden eigenlijk verzamelingen eigenschappen zijn, en dat zo'n verzameling onderscheiden kan worden in drie deelverzamelingen: die van de syntactische, de fonologische en de semantische eigenschappen. Een woord als een is eigenlijk zoiets als (11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (11) representeert (a) de klankeigenschappen, (b) de vormeigenschap dat een altijd gevolgd moet worden door een enkelvoudig naamwoord. Die eigenschap verklaart de onwelgevormdheid van *een bedden, *een hebben. Er is gesimplificeerd, want ten onrechte voorspelt (b) dat een groene rok ook onwelgevormd is, evenals de zin een bedden dat ze daar hebben!, (b) moet dus nader gespecificeerd worden. Het onder (c) opgenomene verantwoordt dat een man categoriaal geinterpreteerd kan worden zoals in (12a), of onbepaald zoals in (12b), maar niet bijvoorbeeld bepaald, zoals de man in (12c). Ook hier is natuurlijk sprake van een sterke vereenvoudiging.
Als de vaststelling juist is dat woorden bestaan uit 3 deelverzamelingen van eigenschappen, zoals aangeduid in (11), wordt het mogelijk zich voor te stellen dat er woorden zijn die voor wat één (of zelfs twee) van die deelverzamelingen betreft, minimaal of zelfs helemaal niet gespecificeerd zijn. Het lijkt er op dat taalelementen waarvan één van de deelverzamelingen leeg is, inderdaad bestaan. Als een voorbeeld van een semantisch leeg woord zou het voegwoord om kunnen gelden of het partikel op van opbellen. De semantische ongespecificeerdheid blijkt uit de synonymie van de paren (13) en (14).
Andere voorbeelden zouden het in het is mooi weer en ze werden het niet eens kunnen zijn, of ook er in zij ziet er niet uit. Voorbeelden van syntactisch lege taalelementen zouden loe in bloemetje kunnen zijn en ms in naamsverandering. Het ligt nu in de rede zich voor te stellen dat er ook taalelementen zijn die fonologisch leeg zijn, d.w.z. verzamelingen die enkel uit syntactische en/of semantische eigenschappen bestaan. Een voorbeeld daarvan lijkt het zgn. lidwoord ‘nul’, dat kan optreden bij enkelvoudige niet-telbare nomina (vgl. *een melk t.o. melk), en bij nomina in het meervoud (vgl. *een mannen t.o. mannen). Ook een zin als (15) lijkt tenminste één element te bevatten dat geen klankvorm heeft, en wel op de plaats tussen om en te.
Dat er in (15) een niet-zintuiglijk waarneembaar taalelement aanwezig is, moge behalve uit de betekenis, ook blijken uit de onwelgevormdheid van (16) en (17).
Uit de onwelgevormdheid van (16) kan worden afgeleid dat zien een verplicht transitief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoord is. Uit de onwelgevormdheid van (17) daarentegen kun je opmaken dat een zintuiglijk waarneembaar lijdend voorwerp in (15) uitgesloten is. Een nogal paradoxale situatie, die echter wordt opgelost als we aannemen dat (15) een fonologisch leeg object bevat. Kennelijk is zo'n leeg object alleen toegestaan in een configuratie als (15), maar verboden in (16), getuige de onwelgevormdheid van die zin. In zin (15) - moeten we aannemen - is zo'n leeg object verplicht. Dan heeft de onwelgevormdheid van (17) dezelfde oorzaak als die van (18): er zijn twee objecten.
Een met (15) vergelijkbaar geval is (19a). Een verschil is dat hier het lijdend voorwerp niet verplicht leeg is, getuige de welgevormdheid van (19b).
Merk overigens op dat (19a) en (19b) een iets verschillende betekenis hebben: in (19b), maar niet in (19a) wordt gesuggereerd dat met een kip ook iets anders gedaan kan worden dan braden. Dit contrast, waarop we hier niet verder zullen ingaan, is versterkt aanwezig in het paar (20).
Keren we nu terug naar de samentrekkingsverschijnselen die we in par. 2.1. introduceerden. Daar lijkt zich iets soortgelijks voor te doen als in de zinnen (15)-(20). Vgl. de zinnen (21).
De zinnen van (21) komen met de zinnen van (20) daarin overeen dat in (21a) het subject afwezig mag zijn, maar dat het ook aanwezig kan zijn zoals in (21b). Naast deze gevallen komen zinnen voor waarin, net zoals in (16), fonologisch gespecificeerde elementen niet ontbreken mogen: het in (22a) aanwezige 'm is verplicht aanwezig zoals blijkt uit de onwelgevormdheid van (22b).
En tenslotte komen er gevallen voor zoals (15) waar een fonologisch element noodzakelijk afwezig is. In (23a) ontbreken geeft en de kip. Uit de onwelgevormdheid van (23b) volgt dat bij afwezigheid van het lijdend voorwerp de afwezigheid van geeft verplicht is. Het omgekeerde is niet het geval zoals blijkt uit de welgevormdheid van (23c).
Uit het voorgaande zou je kunnen afleiden dat er woorden bestaan die gevormd worden door alleen een verzameling semantische eigenschappen. Deze woorden lijken in bete- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenis op voornaamwoorden, want ze kunnen er soms (tenminste, als ze in nominale posities voorkomen) door vervangen worden zonder dat de betekenis van de zin verandert (zoals gezegd laten we de gevallen (19) en (20) buiten beschouwing). Maar ze lijken alleen op pronomina die, wat hun verwijzing betreft, afhankelijk zijn van eerder in de zin optredende elementen. In (21a) komt het lege woord overeen met ze uit (21b), dat betrekking heeft op de persoon die eerder in de zin met ‘Jane’ wordt aangeduid. Wat dat betreft is er een verschil met een zin als (21c) waar zij beklemtoond is, en juist niet op dezelfde persoon betrekking kan hebben als ‘Jane’, tenzij ook Jane beklemtoond is.
Het voornaamwoord zij in (21c) is deiktisch gebruikt, dat in (21b) anaforisch. We zouden nu kunnen zeggen dat in gevallen van samentrekking kennelijk sprake is van pronomina die zo onbeklemtoond zijn dat ze zintuiglijk onwaarneembaar zijn. Deze formulering is onzorgvuldig. In een zin als (23c) is geeft afwezig en zo'n afwezig werkwoord kan moeilijk geacht worden vervangen te worden door een pro-nomen, zoals blijkt uit (23d).
In andere gevallen van samentrekking kan een adjectief ontbreken, zoals in (24) of een voorzetsel zoals in (25).
Ook in zulke gevallen kan moeilijk van vervanging door een pronomen gesproken worden. We zullen daarom aannemen dat het gaat om pro-elementen, die fonologisch leeg zijn maar woordsoortelijk alle gedaantes kunnen aannemen die fonologisch gespecificeerde woorden kunnen hebben. In het geval van nominale constituenten zijn die elementen het nauwst verwant aan anaforische pronomina. Bij adjectieven kan men denken aan vormen als zo of zo'n/zulk, maar in het geval van werkwoorden en voorzetsels lijken fonologisch gespecificeerde anafora niet voorhanden. Of dat toeval is, of noodzakelijk laten we hier in het midden. Hoe het zij, we hebben het lexicon van het nederlands nu verrijkt met woorden die fonologisch ongespecificeerd zijn, lege woorden die, wat hun interpretatie betreft, afhankelijk zijn van de aanwezigheid van andere elementen. We noemen die afhankelijkheids-relatie ‘controle’ en we zeggen in het geval van een zin als (26) dat hij uit het linkerconjunct het lege woord in het rechterconjunct controleert. Het pro-element dat we in het vervolg, althans waar dat relevant is, steeds zullen weergeven als het doorgestreepte woord waarvoor het in de plaats treedt, zoals h̸i̸j̸ in (26), verwijst m.a.w. zoals anaforische pronomina verwijzen.
Semantisch stellen we pro-elementen gelijk aan anaforische pronomina, maar syntactisch, zijn ze syntactisch wel gespecificeerd? Hoe kun je vaststellen of lege woorden syntactisch gespecificeerd zijn? De enige manier om dat te doen is nagaan of regels die voor hun werking een beroep doen op syntactische eigenschappen, ook op pro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elementen betrekking kunnen hebben. Blijkt dat het geval, dan moeten die pro-elementen de in de structurele beschrijving van de regel genoemde eigenschappen bezitten. Deze kwestie zal ik in dit artikel buiten beschouwing laten, maar zie noot 3. Hier zullen we aannemen dat pro-elementen syntactisch gespecificeerd zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Ondergeschikte en nevengeschikte samentrekkingOnder samentrekking kunnen we nu verstaan het verschijnsel dat zich voordoet als in een taaluiting pro-elementen optreden. Laten we onderscheid maken tussen de gevallen waar sprake is van infinitief-constructies en gevallen waar het werkwoord niet de onbepaalde wijs heeft. Tussen gevallen als (27a) en (27b) aan de ene kant, waar het subject en eventueel het object door een pro-element gerepresenteerd wordt, en gevallen als (26) aan de andere kant.
Dit onderscheid wordt niet alleen gerechtvaardigd door het feit dat in het ene geval sprake is van onderschikking en in het andere van nevenschikking, maar ook door verschillen in de voorwaarden waaronder pro-elementen kunnen optreden. Hier zal ik een aantal verschillen noemen, in par. 3.1. en 3.2. zal ik een begin maken met het aanwijzen van de oorzaken daarvan. Een eerste verschil is het feit dat het pro-element in ondergeschikte infinitiefconstructies niet dezelfde grammatische functie hoeft te hebben als het antecedent waardoor het gecontroleerd wordt, terwijl dat in het geval van nevenschikking wel moet. In een zin als (27a) heeft het pro-element evenals z'n antecedent de functie van subject, in (27b) is de controleur van het pro-object van zien het subject van de hoofdzin. De zin (28a) daarentegen kan niet geinterpreteerd worden als (28b), maar moet begrepen worden als (28c): een subject kan alleen gecontroleerd worden door een subject.
Omdat de gebeurtenis die in (28c) wordt meegedeeld weinig courant is wordt (28a) doorgaans als onwelgevormd ervaren. Uit (27b) blijkt een tweede verschil: een pro-element hoeft in het geval van onderschikking niet per se een in de structuur aanwezig antecedent te hebben, of kan dat zelfs in een geval als (27b) niet: de zin kan niet betekenen dat de met ‘zij’ aangeduide persoon mooi is om zichzelf te zien. Dit zou het geval moeten zijn als een antecedent verplicht was, want zij is de enige mogelijkheid voor zowel het object als het subject van zien. Soms is een antecedent mogelijk, maar niet verplicht, zoals in het geval van (29a), die zowel op de wijze van (29b) als van (29c) geinterpreteerd kan worden.
In weer andere gevallen zoals (30) vormen, naar het blijkt, twee NP's samen het antece- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dent van het pro-element dat subject is in de beknopte bijzin.
Bij samentrekking in nevenschikkingen is een fonologisch gespecificeerd antecedent verplicht, behalve wanneer het twee nevengeschikte ondergeschikte samentrekkingen betreft, zoals in (30a).
De onwelgevormdheid van (31a) is het gevolg van het antecedentloos zijn van het pro-subject van wegging: in het linkerconjunct ontbreekt een subject dat als antecedent zou kunnen fungeren.
Het subject van de hoofdzin, hij, is alleen op te vatten als antecedent voor het pro-subject van wegging, als het conjunct van wegging wordt opgevat als nevengeschikt aan hij zei dat er werd gelachen i.p.v. aan (dat) er werd gelachen. Dit blijkt uit de welgevormdheid van (31b).
De onwelgevormdheid van (31c) tenslotte laat zien dat nevenschikking van een infinitief-complement en een finitief-complement niet mogelijk is, zelfs in het geval een infinitief-complement alleen of een complement met een finiet werkwoord alleen wel mogelijk is, zoals blijkt uit de welgevormdheid van (32a) en (32b). De reden hiervan is niet duidelijk.
Het feit dat in ondergeschikte samentrekkingen het pro-subject niet altijd gecontroleerd wordt, is - nemen we aan - verantwoordelijk voor het onbepaald zijn van het werkwoord. In het geval van nevengeschikte samentrekking, waar het pro-subject verplicht gecontroleerd wordt en het getal en de persoon ervan dus altijd vaststaat, wordt de persoonsvorm wel verbogen, en is de onbepaalde wijs uitgesloten, zoals blijkt uit de onwelgevormdheid van (33).
Tenslotte is een verschil tussen ondergeschikte en nevengeschikte samentrekking dat in het geval van nevenschikking het pro-element zich links van z'n antecedent mag bevinden, terwijl dat bij onderschikking niet is toegestaan. Zin (34) is een voorbeeld van een pro-element dat gecontroleerd wordt door een zich rechts ervan bevindend antecedent.
Uit het contrast tussen (35a) en (36a) aan de ene en (35b) en (36b) aan de andere kant, mag worden opgemaakt dat het antecedent zich in het geval van onderschikking niet rechts van het te controleren pro-element mag bevinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien blijkt uit de onwelgevormdheid van (37a) en (38a), tegenover de welgevormdheid van (37b) en (38b), dat in het geval van onderschikking alleen subjecten, directe objecten en objecten van preposities (onder bepaalde voorwaarden) door pro-elementen gerepresenteerd kunnen worden.
Uit (37a) blijkt dat werkwoorden niet gecontroleerd kunnen worden, in (38a) kan het indirect object (zonder aan) niet gecontroleerd worden. Bij nevengeschikte samentrekking gelden die beperkingen niet. Op de vraag waaraan het indirect object zonder aan z'n speciale status ontleent kan hier niet worden ingegaan.
Samenvattend moet worden vastgesteld dat de verschillen tussen ondergeschikte en nevengeschikte samentrekkingen niet zonder meer zodanig zijn dat in het ene constructietype meer of strengere voorwaarden gelden voor het optreden van pro-elementen dan in het andere type. In ondergeschikte constructies hoeft een pro-element niet altijd een structureel antecedent te hebben, bij nevenschikking moet dat wel. Daarentegen kunnen bij nevenschikking pro-elementen links van hun antecedent optreden, terwijl dat in ondergeschikte constructies niet mogelijk is. Hoe kunnen die verschillen verklaard worden? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Achterwaartse en voorwaartse nevengeschikte samentrekkingLaten we de gevallen waar het pro-element links staat van z'n antecedent ‘achterwaartse’ samentrekking noemen, en spreken we in het andere geval van ‘voorwaartse’ samentrekking. Onder welke voorwaarden is achterwaartse samentrekking mogelijk? Vgl. (39).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zien dat de distributie-mogelijkheden van pro-elementen uiterst beperkt zijn: van de 11 hier gegeven mogelijkheden zijn er maar 3 welgevormd. Nemen we aan dat de onwelgevormdheid van (39d) een speciale reden heeft waarop we in par. 4.2. terugkomen, en dat (39e) onwelgevormd is om redenen die buiten het bestek van dit artikel vallen, dan kunnen we de verdeling van de asterisken verklaren, door aan te nemen dat een pro-element alleen achterwaarts kan optreden in een zin als tussen het pro-element en het nevenschikkend voegwoord geen fonologisch gespecificeerd taalelement voorkomt. Laten we deze conditie, die ik in het vervolg de samentrekkingsconditie zal noemen, formuleren als (40), waar het rechter S-haakje het einde van het linker conjunct aangeeft.
Regel (40) eist zogezegd dat achterwaartse samentrekking rechtsperifeer is.
Hoe zit het met voorwaartse samentrekking? Vgl. de zinnen (41).
Als het idee dat ten grondslag ligt aan conditie (40) juist is, en tussen een pro-element en het nevenschikkend voegwoord geen fonologisch gespecificeerd materiaal mag voorkomen, moeten we aannemen dat bij voorwaartse samentrekking conditie (40) gespiegeld is, dus de vorm heeft van (40').
Conditie (40') schiet echter nogal naast de roos. Weliswaar voorspelt ze correct de welgevormdheid van (41a), (41b) en (41c) en de onwelgevormdheid van (41d), (41e), (41h) en (41j), maar de welgevormdheid van (41f), (41g) en (41i) is strijdig met wat de conditie dicteert. In par. 4.1. zullen we zien dat het aannemelijk is dat de onverwachte welge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormdheid niet in strijd is met (40') maar volgt uit het feit dat in die gevallen niet van samentrekking sprake is. De onwelgevormdheid van (41j) zal ook een andere oorzaak blijken te hebben dan we nu kunnen vermoeden.
De zinnen (39) en (41) hebben alle de woordvolgorde van hoofdzinnen. Zijn de regels (40) en (40') ook van toepassing in het geval van nevengeschikte bijzinnen? Inspectie laat zien dat hetzelfde beeld wordt opgeleverd. Laten we de regels daarom als correct aannemen, en wenden we ons naar de ondergeschikte samentrekking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Voorwaartse ondergeschikte samentrekkingIn par. 3. zagen we dat achterwaartse ondergeschikte samentrekking niet mogelijk is. Op het waarom daarvan kom ik terug in par. 5. Als het voorstel juist is, is de voorspelling dat pro-elementen in ondergeschikte samentrekking altijd links-perifeer zullen zijn. Een correcte voorspelling, zoals blijkt bij beschouwing van de hiervoor gegeven voorbeelden. Terecht wordt (37a) bijv. als onwelgevormd aangewezen: de aanname van conditie (40') impliceert dat werkwoorden, die in ondergeschikte constructies altijd uiterst rechts in hun zin staan, nooit samengetrokken kunnen worden. Ook impliceert (40') dat een pro-object alleen mogelijk is als er geen fonologisch gespecificeerd subject is: (15), hier herhaald als (42a), is welgevormd, (42b) met iemand als subject onwelgevormd. Ook het finiet zijn van het werkwoord maakt (42b) niet welgevormd, zoals (42c) laat zien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Twee problemenDe voorgestelde analyse stuitte op twee problemen. De onwelgevormdheid van (39d) en de welgevormdheid van (41f), (41g) en (41i). Eerst het laatste probleem.
4.1. In par. 1 suggereerde ik al dat op voorhand niet kan worden vastgesteld wanneer sprake is van samentrekking in de zin van reductie en wanneer niet. En als er sprake is van reductie of dan alle gevallen herleid moeten worden tot zinnen. In wat voorafging is steeds het uitgangspunt geweest dat we met nevengeschikte zinnen te maken hadden. Het probleem of reductie zich ook voordoet bij nevenschikking en onderschikking van andere constituenten dan S blijft, zoals gezegd, in dit artikel verder onbesproken. Voor de gevallen (41f), (41g) en (41i) zou ik willen voorstellen dat er geen sprake is van nevenschikking van twee zinnen, waarvan de rechter onvolledig is, maar dat er sprake is van een zin met daaraan nevengeschikt ‘losse’ nominale constituenten. De structuur van (41g) is dan niet (43a) maar zoiets als (43b).
In het algemeen nemen we aan dat de grammatica zgn. volledige constituenten gene- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reert, d.w.z. maximale projecties in de zin van enige versie van de X-bar theorieGa naar voetnoot4. De S is een volledige constituent, maar niet de enige die zelfstandig kan voorkomen. In mijn conceptie is de grammatica dan ook geen zins-grammatica maar een woordgroepgrammatica. De gebruikelijke aanname dat de zin de eenheid van analyse is, deel ik dan ook niet. Zij is dat wellicht op het niveau van logische analyse of op dat van communicatieve analyse, maar op het niveau van de grammatica is zij dat niet. Het zou te ver voeren hier nu dieper op deze kwestie in te gaan. Vgl. voor vergelijkbare opvattingen De Groot (1949), Shopen (1972) en Sturm (in voorbereiding). Hoe het zij, aannemen dat een ‘zin’ (beter is het te spreken van ‘uitdrukking’) als (41g) een structuur heeft als (43b) verplaatst het probleem. Het probleem dat de welgevormdheid van die zin vormde voor de voorgestelde analyse wordt weliswaar opgelost, maar nu ontstaat een nieuw probleem: als er geen sprake is van een onvolledige zin, wat is het dan wel? En welke regels beheersen het optreden en de interpretatie van zulke ‘losse’ constituenten? Het zou buiten het bestek van dit artikel vallen ook maar enigszins uitvoerig op deze vragen in te gaan. Laat ik volstaan met een paar overwegingen die de aanname dat de genoemde tegenvoorbeelden geen gevallen van samentrekking zijn, steun verlenen. Vgl. de volgende dialoog.
Het is denkbaar in deze situatie voor de interpretatie van de bestelling een beroep te doen op pro-elementen, bijvoorbeeld zoals aangegeven in (45).
Iedereen weet dat de mededeling van de klant in (44) niet herleid moet worden tot zoiets als (45c).
Hoewel er dus een beperking geldt op de interpretatiemogelijkheden van de uiting van de klant, is die beperking van andere aard dan in het geval van samentrekking. Bij samentrekking kan de onvolledigheid maar op één manier ongedaan gemaakt worden, in het geval van (44) zijn er meerdere mogelijkheden. En (45a) en (45b) zijn niet de enige mogelijkheden. In principe zijn er oneindig veel binnen een, door taalgebruiksregels bepaalde interpretatieruimte. Er is hier, met andere woorden, sprake van pragmatische terugvindbaarheid, niet van grammatische terugvindbaarheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vgl. nu de dialoog (46), met daarnaast de zin (47).
Een zin als (47) kan op verschillende manieren geinterpreteerd worden. In één lezing wordt meegedeeld dat iedereen voor zich een microfoon wil, dus evenveel microfoons als aanwezigen. In een andere lezing kan de zin begrepen worden als de uitdrukking van ieders verlangen naar in totaal één microfoon. Nu geldt, logisch gesproken, dat er één microfoon is die iedereen wil. Deze ambiguiteit ontbreekt in de opmerking van de voorzitter in (46). Daar is alleen de interpretatie mogelijk dat iedereen z'n eigen microfoon wil. Als we aannemen dat voor het optreden van het soort scope-ambiguiteiten dat we kunnen waarnemen in een geval als (47), de aanwezigheid van zinsstructuur een noodzakelijke voorwaarde is, volgt de afwezigheid van ambiguiteit in (46) uit de aanname dat daar geen sprake is van een samengetrokken zin, maar van losse constituenten. Merk op dat bij samentrekking de betreffende ambiguiteit wel aanwezig kan zijn, getuige een zin als (47a).
Zie voor het verband tussen scope-ambiguiteit en zinsstructuur o.a. Kerstens (1975). Als we aannemen dat ook in een geval als (48) geen sprake is van door de grammatica als zodanig aangemerkte zinsstructuur, en als we aannemen dat de aanwezigheid daarvan ook voor de toepassing van de regel die de congruentie tussen het subject en de persoonsvorm regelt noodzakelijk is, kunnen we het contrast tussen de a-zin en de b-zin verklaren: de zinsstructuur ontbreekt, de regel kan niet worden toegepast en de persoonsvorm blijft onverbogen.
Ook de onwelgevormdheid van (41j) moet nu anders geinterpreteerd worden: ze heeft dezelfde oorzaak als die van het antwoord van (49).
We zien dat ‘resten’ zoals die welke voorkomen in (41f), (41g) en (41i) ook kunnen voorkomen zonder dat er sprake kan zijn van samentrekking: er zijn geen antecedenten voor de pro-elementen, of ze zijn van een andere aard dan in het geval van samentrekking. En aantoonbaar ontbreekt de zinsstructuur. Laten we daarom aannemen dat het tweede probleem geen probleem is voor de voorgestelde analyse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Het eerste probleem was: waarom is (39d), hier herhaald als (50a), onwelgevormd? Dit terwijl bijvoorbeeld vergelijkbare gevallen als (50b) en (50c) welgevormd zijn.
Laten we aannemen dat (50b) en (50c) geanalyseerd kunnen worden als resp. (51b) en (51c).
Noch in (51b) noch in (51c) is sprake van reductie. Het subject van (51b) is enkelvoudig, dat van (51c) ook. Indien (50a) geanalyseerd wordt als (51a) is er sprake van een meervoudig subject: zin (52) is dan ook welgevormd.
Deze overwegingen maken de welgevormdheid van (50b) en (50c) begrijpelijk maar laten de onwelgevormdheid van (50a) onverklaard. Waarom, is de vraag, kan (50a) niet geanalyseerd worden als (53)?
Een verschil tussen (51a) en (53) is dat er in het eerste geval sprake is van één onafhankelijke zin, terwijl (53) gevormd wordt door twee afhankelijke zinnen. Stel nu eens, dat bij de perceptie en analyse van zinnen een strategie geldt als (54).
We interpreteren (54) zo dat-ie niet alleen wordt toegepast als een deel van een uiting als onafhankelijke zin begrepen kan worden, maar ook als die hele uiting als onafhankelijke zin geinterpreteerd kan worden. Dan kent (54) aan (50a) structuur (51a) toe en niet (53). Kennelijk is deze strategie zo dwingend dat geen acht geslagen wordt op de grammatische eis van subject-persoonsvorm congruentie. Of anders, en aannemelijker geformuleerd: de grammatica verlangt analyse (53), het taalwaarnemingssysteem levert alleen structuur (51a) op. De tegenstelling van verlangens is de oorzaak van de onwelgevormdheid. Moeten we deze verklaring aannemelijk vinden? Onafhankelijk van de onderhavige kwestie is principe (54) voorgesteld om het contrast tussen de engelse zinnen (55a) en (55b) te verklarenGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast de zinnen van (55) zijn die van (56) beide welgevormd. Het verschil is dat in (55) that is weggelaten.
Zin (55a) moet, evenals (56a) geanalyseerd worden als (57a). Althans, dat moet van de grammatica. Maar principe (54) dwingt tot analyse (57b), waar een afhankelijk gedeelte als onafhankelijke zin opgevat wordt. En (55a) met analyse (57b) is onwelgevormd voor de grammatica.
Als we (54) aanvaarden als verklaring voor de onwelgevormdheid van (50a) voorspellen we tevens dat een zin als (58a) maar op één manier, nl. als (58b) geanalyseerd kan worden. Deze manier leidt tot een structuur die de grammatica toestaat, en dus is de zin welgevormd.
Een andere, door de grammatica toegestane structuur als (58c) wordt door (54) als onverteerbaar afgewezen.
Een andere voorspelling is dat (59a) onwelgevormd is: hoewel de grammatica structuur (59b) toestaat, dwingt (54) tot analyse (59c), die, getuige de onwelgevormdheid van (60), door de grammatica verboden wordt.
Laten we hier, in afwachting van verder onderzoek, de gegeven oplossing als voorlopig adequaat accepteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitTwee algemene overwegingen tenslotte ondersteunen nog de hier voorgestelde analyse. Ten eerste lijken de regels (40) en (40') bijzondere gevallen van een zeer algemeen geldend grammatica-principe dat zich ook bij verplaatsingen manifesteertGa naar voetnoot7. Het gaat hier om een principe dat niet alleen verplaatsbaarheid voorbehoudt aan perifeer gesitueerde elementen, maar dat ook de landingsplaats (het ‘antecedent’) voor rechts-perifere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elementen beperkt tot de rechterperiferie van het domein waarbinnen verplaatst wordt, en voor links-perifere elementen de linker periferie reserveert. Het beeld van (61) is dus karakteristiek voor meer verschijnselen dan samentrekkingsverschijnselen.
In dit licht bezien zou het verklaring behoeven als de regels (40) en (40') een andere vorm zouden hebben. De tweede overweging betreft het feit dat onderschikkende samentrekking alleen voorwaarts mogelijk is. Zoals ook uit (61) is af te lezen, geldt in het algemeen voor regels dat ze op twee ‘dingen’ of posities betrekking hebben. Verplaatsingen hebben betrekking op de plaats van herkomst en die van bestemming, regels die anaforische relaties regeren hebben betrekking op anaforische elementen en hun antecedenten. Het lijkt er op dat in al die gevallen in principe geldt dat het antecedent of de bestemming niet lager in de structuur mag zijn dan het anaforisch element of de herkomstpositieGa naar voetnoot8. Zulk een principe verklaart waarom in (62a) Jan wel het antecedent kan zijn van hij (al hoeft dat niet), maar dat dat niet kan in (62b).
Ook volgt uit dat principe dat uit een structuur als (63) door de regel Vraagwoordverplaatsing wel structuur (63a) kan worden afgeleid, en dus zin (64a), maar dat structuur (63b), en dus zin (64b), niet uit (63) mag worden afgeleid.
Zin (64b) is weliswaar welgevormd, maar alleen als-ie begrepen wordt als afgeleid uit structuur (65).
Als het juist is dat antecedenten principieel nooit lager in de structuur mogen zitten dan de anaforische elementen, volgt daaruit dat achterwaartse ondergeschikte samentrekking niet mogelijk is: in zo'n geval zou het antecedent lager in de structuur zitten. In het geval van nevengeschikte samentrekking is zowel voorwaarts als achterwaarts samentrekking mogelijk, omdat het antecedent in geen van beide gevallen lager in de structuur zit. Om dezelfde reden is soms achterwaartse pronominalisatie mogelijk, zoals blijkt uit (66a). Zin (66a) heeft structuur (66b) waar het antecedent Jan niet lager is dan hij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zouden we tenslotte aannemen dat voor anaforische elementen geldt dat ze verplicht aan een antecedent gekoppeld moeten zijn als het antecedent even hoog zit, maar dat die verplichting ontbreekt als het antecedent hoger zit, dan is bovendien verklaard waarom pro-elementen in nevengeschikte samentrekking het meest op reflexieve pronomina lijken, terwijl ondergeschikte pro-elementen meer gelijkenis vertonen met ‘gewone’ pronomina. Het contrast tussen (67a) en (67b) laat zien dat ook reflexieve pronomina niet zonder antecedent kunnen, terwijl uit (62a) blijkt, dat hij antecedentloos kan optreden.
De vraag waarom ‘gewone’ pronomina niet even hoog als hun antecedent kunnen voorkomen, zal ik hier onbesproken latenGa naar voetnoot9.
De conclusie lijkt gewettigd dat de in dit artikel voorgestelde analyse van samentrekkingsverschijnselen niet alleen adequaat is in de zin dat de feiten correct voorspeld worden, maar ook adequaat is in de zin dat de feiten op een correcte wijze voorspeld worden. De analyse is namelijk in overeenstemming met algemene principes van de grammatica. Dat laatste lijkt, gelet op de buigzaamheid van het taalgevoel dat uit de eerste paragraaf bleek, een belangrijk winstpunt.
november 1979 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|