De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vroegste toneelleven in enkele Noordnederlandse plaatsenGa naar voetnoot1Jeannette M. Hollaar
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stadsrekeningen,Ga naar voetnoot2 die zo belangrijk zijn dat ze in een opgetogen Amerikaanse reactie op Neumann's studie, van de hand van E. Simon (1977), aangevoerd worden als bewijs voor de stelling dat de theorieën over het ontstaan van de Duitse vastenavondspelen geheel dienen te worden herzien. Waar men tot nog toe aannam, dat deze in de vorm van simpele kluchten tussen 1430 en 1440 in Neurenberg en / of Lübeck ontstaan waren, moet men, aldus Simon, nu concluderen dat ze hun aanvang vonden ‘in multiple forms and in many different German-speaking towns (sic!) in the fourteenth century’ (Simon, (1977) p. 98). Het merkwaardigste van alles is, dat dit voor het Nederlandstalige gebied eigenlijk al lang bekend was. Immers, Van Wijn (p. 355) maakt al melding van een vastenavondspel opgevoerd aan het hof van de graaf van Holland in 1399 en Worp noemt een hele serie kluchtige en ernstige stukken die gespeeld zijn op vastenavond (Worp I, p. 52-53), het oudste in Thielt in 1438. Ook Van Puyvelde stelt vast: ‘Op vastenavond zocht men niet uitsluitend zijn vermaak in blijspelen. Ook in meer ernstige, in ‘abele’ spelen’ en toont dit aan met voorbeelden uit Loo (1429), Deinze (1431) en Oudenburg (1434) (p. 939-940). Bij vele, ook vroegere, opvoeringen is echter in de oudste publicaties geen precieze datum vermeld. Het is ons gebleken dat nauwkeurige bestudering van de rekeningen het vaak mogelijk maakt die (ongeveer) te bepalen. Het lijkt ons daarom waarschijnlijk, dat er nog oudere voorbeelden van vastenavondspelen aan te wijzen zullen zijn. Koploper is op dit moment dus Arnhem, met een opvoering in 1396 van het ongetwijfeld komische spel van Her Nytert, waarop we nog terugkomen. Niet alleen voor het bepalen van de datum is het van belang de rekeningposten in hun context te beschouwen. Soms is het mogelijk daaruit een en ander af te leiden omtrent het soort spel, de wijze van opvoering of de medewerkenden. Het kan zelfs misleidend zijn posten die melding maken van een spel, geïsoleerd te citeren. Voorbeelden hiervan zijn gemakkelijk te vinden in de genoemde literatuur, en zelfs in Neumann's artikel, ondanks het feit dat deze er meermalen blijk van geeft oog te hebben voor de contextuele informatie. Maar al bij de oudste Nederlandse vermelding van een spel, in de stadsrekeningen van Nijmegen van 1382, luidende: Thiderico de Gruysbeke et Petro | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baerlant ad subsidium ludi quum ymago sancte Marie portabatur 13 lb.Ga naar voetnoot3 (Rek. Nijm. I, p. 33), veronderstelt hij ten onrechte dat het om een Maria Lichtmis-spel gaat, opgevoerd op 2 februari. Het argument hiervoor is het ronddragen van het Mariabeeld (Neumann, p. 165). Maar zelfs wie niet uit andere bron weet dat de Nijmeegse ommegang niet op Maria Lichtmis plaats vond, kan dit uit de rekeningen afleiden. In 1420 vinden we een serie uitgaven voor graafwerkzaamheden, die achtereenvolgens als volgt gedateerd worden: In die weke voir Pinxten..., In die weke nae Pinxten..., In die weke nadat men onse Vrouwe gedragen had..., In die vyerde weke..., etc. (Rek. Nijm. I, p. 108). De processie werd dus gehouden op de zondag na Pinksteren. Ze was zo belangrijk, dat men er steeds naar verwijst, ook bij betalingen die met de processie niets te maken hebben. Dat dat in 1382 ook al het geval is, blijkt uit een post in de rubriek Pro structura platearum (= voor bestrating): Magistro pro reperatione 6 foraminum in portatione ymaginis Sancte Marie circa domum Henrici de Redinchaven pro lapidibus et mercede 32 sol.Ga naar voetnoot4 (Rek. Nijm. I, p. 20-21). Ontbreekt nu het verband met de processie ook bij de ludus-post, dan laat deze geen enkele conclusie meer toe omtrent de aard van het spel. Maar indien we aannemen dat er wel verband bestond, wat voor spel kan het dan geweest zijn? Een ander spel van Onze Lieve Vrouwe, zoals in Mechelen omstreeks 1400? (Van Puyvelde, p. 944). Verleidelijker nog is het te denken aan het spel van Masscheroen, waar Mariken van Nieumeghen ruim honderd jaar later naar kijkt op dezelfde ommegangsdag. Dat was een wagenspel en daar kan in onze post heel goed op gedoeld worden. Alleen - het is de vraag of met ludus een toneelspel aangeduid is. Dat dit lang niet altijd het geval is (ook niet voor het Nederlandse equivalent spel) is al eerder aangetoond (Van Puyvelde, p. 919; De Maeyer) en ook Neumann is zich hiervan bewust. Hij meent echter hier toch een ‘theatralische Darstellung’ te mogen veronderstellen op grond van het hoge bedrag dat de beide heren als subsidie ontvangen. Maar ook stomme vertoningen die men op wagens meevoerde in de processie konden kostbaar zijn, of de uitrusting voor de als heiligen of apostelen verklede deelnemers. En in al dergelijke gevallen sprak men ook van een spel (Van Puyvelde, p. 925-935). Daarbij komt nog dat Dirk van Gruysbeke waarschijnlijk schepen, en in elk geval het jaar daarvoor burgemeester was, terwijl Peter Baerlant het ambt van onderrechter bekleedde (Rek. Nijm. I, p. 36, XLII). Dat deze deftige heren samen een spel opvoerden, of althans meededen aan een verkleedpartij, is hoogst onwaarschijnlijk. Ze zullen zich eerder met de organisatie belast hebben. Het hoge bedrag laat zich dan hieruit verklaren, dat de gemeente bijdroeg in de kosten van een groep medewerkenden. Al met al is er weinig met zekerheid te zeggen over het karakter van het Nijmeegse spel. Uit de veertiende eeuw is alleen de rekening van 1382 overgeleverd; de vijftiende-eeuwse rekeningen reppen alleen van een spel ‘upten heiligen Dartiendach’ in 1414Ga naar voetnoot5 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Rek. Nijm. I, p. 59). Het is dus onmogelijk om door vergelijking van een aantal posten wat meer inzicht te krijgen. De stadsrekeningen van Deventer bieden in dat opzicht meer mogelijkheden en ook veel meer vermeldingen van spelen. Ze zijn bewaard gebleven vanaf 1337 (zij het niet geheel compleet) en uitgegeven tot en met die van het jaar 1434. De stadsboekhouding werd bijgehouden door twee cameraers, die om beurten een maand dienst hadden, zodat er van elk jaar twee rekeningen (geweest) zijn.Ga naar voetnoot6 Evenals in Nijmegen worden tot het eind van de veertiende eeuw alle vertoningen aangeduid met de term ludus of (vanaf 1361, als men het Latijn vervangt door de volkstaal) met spel. De oudste vermeldingen (vanaf 1339) vinden we bij een uitkering aan de scolaribus ad ludum eorum, soms cum eorum episcopo. Later heet dat: den cleriken tot vollest van hoerre cost van horen bisscopsspele (Cam. rek. Dev. III, 1, p. 339). Dit feest van de scholieren speelt zich af in december of januari en is ook van elders bekend (Pleij (1972/73), p. 202). Het gaat hier om een in heidense tijden wortelend folkloristisch gebruik, evenals bij die andere jongelui, die één maal, in 1345, twee pond krijgen ad ludum ipsorum cum rege dicto Meykoning jussu scabinorum (Cam.rek. Dev. I, p. 195). Deze figuur wordt nog slechts twee maal, in 1369 en 1383, genoemd, wanneer de stadspijper Meyster Clawes als meikoning optreedt. De meiviering moet lang in zwang gebleven zijn; in 1481 b.v. hebben op meydach Schepenen ende Raet myt oeren dienres nae den vesper ter Steern ter collacien verdaen om den Mey te ontfangen xiij qu(arten) wijns (St.rek. Dev. 1481-2, f. 3v.). Ook voor meifeesten in de zestiende eeuw vond Van Doorninck (p. 53) nog bewijzen.Ga naar voetnoot7 Ook in andere opzichten vormen de scholieren met hun bisschopsspel een categorie apart. In tegenstelling tot andere groepen, wier spel nooit anders dan ter gelegenheid van een officieel diner wordt betaald, krijgen zij hun subsidie vaak zo maar, d.w.z. zonder dat ze ten stadhuize verschenen zijn. De post staat dan geïsoleerd ergens tussen de andere varia van de rubriek hincinde. Verder krijgen de scholieren jaar na jaar twee pond. Die volgen in koopkracht de ups en - meestal - downs van het Deventer rekeningpond, zodat de waarde van het uitgekeerde bedrag tussen b.v. 1352 en 1378 tot de helft daalt. Aan het eind van de veertiende eeuw worden de regels van de kapittelschool hervormd in de geest van de Moderne Devotie. Het zal dan ook geen toeval zijn, dat al in 1391 (in vergelijking met andere plaatsen is dat erg vroeg)Ga naar voetnoot8 de scholierenbisschop voor het laatste vermeld wordt. Merkwaardig is dat men juist dan enige ‘inflatiecorrectie’ toepast: dat jaar krijgen de scholieren drie pond. Met die hervorming hangt misschien eveneens een ander spel samen. De vermelding ervan in 1394 danken we aan de toevallige dorst van enkele schepenen, want we lezen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Item up den zonnendach to beloken paeschen bi een deel van Scepen ende Raet, die daer toe ghesat weren (= opdracht hadden) van onse Scepen weghen, dat sie up den brincke bi den spele weren, dat die clerike daer hadden van onse heren passio, voir ene take wyns, die sie daer halen lieten viii gr(oten). (Str. Dev. I, p. 8). Dit is veruit de vroegste vermelding van een Nederlands passiespel, waarvan het opmerkelijke ook nog is dat de spelers geen geestelijken zijn (met clerken bedoelen de rekeningen altijd scholieren) en dat zij reeds buiten de kerk spelen: de Brink is het plein dat in Deventer ook nu nog letterlijk en figuurlijk een centrale plaats inneemt bij aktiviteiten als de markt en de kermis. Dat de schepenen zich de tijd kortten met wijn drinken wijst erop dat ze de voorstelling zittend bijwoonden. De clerken zullen het passiespel wel in meer jaren gespeeld hebben, maar ofwel de schepenen gingen er niet meer heen, ofwel ze dronken er niets meer, want van het passiespel der scholieren ontbreekt verder elk spoor. Andere vermeldingen van een ludus of spel vinden we altijd temidden van een rij posten, waarin de kosten van een feestmaal op het stadhuis opgetekend staan. Wat de term nu inhoudt is moeilijker te bepalen. We hebben daarom de rekeningen van een groot aantal jaren met elkaar vergeleken, waardoor we enige regelmatigheden op het spoor kwamen. Om dit toe te lichten citeren we enkele fragmenten letterlijk; ze vormen een representatieve keuze. Eerst twee die dateren uit de tijd dat de gezelligheid hoogtij viert: de vastenavondmaaltijden uit 1361 en 1364 (Cam.rek. Dev. III, 1, p. 69, 452).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We treffen hier twee groepen aan, aan wie lange tijd een bedrag uitgekeerd wordt, al dan niet tot horen spele: de virgines/ioncferen (van 1354 tot 1403) en de batselarii/basseliers (van 1357 tot 1398). Dit zijn de jongemeisjes en jongemannen uit de hogere milieus geweest.Ga naar voetnoot9 Naast de basseliers vinden we enige malen de iuvenes civitates, d.i. de burgerjeugd.Ga naar voetnoot10 In 1359 en 1360 verschijnen de iuvenes alleen; daarna vinden we tot 1398 slechts de basseliers. Bij de groepenscheiding wordt het bedrag gehalveerd: elke groep ontvangt aanvankelijk één pond. Het einde van de spel-traditie op vastenavond, in 1398, valt samen met een zware pestepidemie. Als er enkele jaren later weer sprake is van uitkeringen zijn een paar dingen voor goed veranderd. Het zijn niet meer de basseliers, maar de ionge gesellen, die een ruim twee keer zo hoog bedrag in ontvangst nemen, d.w.z. meer dan vijf gulden. De term spel is verdwenen; de jongelui verschijnen niet meer op enigerlei maaltijd: ze krijgen eenvoudigweg vastenavondsgeld. Het zo plotseling verhoogde bedrag wijst op een grotere groep begunstigden, mogelijk weer de hele stadsjeugd. Incidentele betalingen voor een spel worden nog gedaan aan de schutten en, in 1365, aan de schymmans (bootslui).Ga naar voetnoot11 De schutters, die ook al een maandelijkse wijntractatie en een maaltijd ter gelegenheid van het papegaaischieten krijgen, komen soms ook op de stadsfeesten nog wat incasseren, doorgaans een subsidie voor een maaltijd of een geselscap (feestje), getuige de twee nu volgende fragmenten uit de rekening van 1386 (Cam.rek. Dev. VI, p. 322, 325).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wisseldag (2 januari)Ga naar voetnoot12 is van oudsher de andere dag voor een iets bescheidener opgezet feest. Het St. Pietersmaal, oorspronkelijk een eenvoudig etentje van de oude en de nieuwgekozen schepenen en raadsleden, dijt in opzet uit, als in 1370 de traditie van het officiële vastenavondmaal wordt afgeschaft. Zoals we reeds uit deze voorbeelden kunnen zien, is de omschrijving van de subsidiepost verre van uniform: de subsidiabelen krijgen hun bedrag tot horen spele, maeltijt, geselscap of zo maar. Dit, en de kennelijke aanwezigheid van de groepen op het feestmaal deed Neumann (p. 170) concluderen: Die Ausgaben für den ludus werden nach den Empfängergruppen spezifiziert und unter dem Oberbegriff einer invitatio subsummiert, die vom Rat ausgesprochen wurde. Dieses Fest, zu dem der Magistrat einlud, kann als convivium verstanden werden, so dasz hier die Gleichung ludus/convivium als terminologische Klärung dienen möge. Hiertegen zijn wel enige bezwaren in te brengen. De invitatio is geen ‘Oberbegriff’, maar een gewone rekeningpost, zoals blijkt uit de eerste post van de geciteerde fragmenten uit 1361 en 1365. Namen de aanwezige groepen werkelijk deel aan de maaltijd, dan zou men enige correlatie verwachten tussen de kosten daarvan en het aantal aanwezige groepen. Die is er niet; de bedragen gespendeerd aan de maaltijden stijgen gestaag in overeenstemming met de waardedaling van het geld.Ga naar voetnoot13 De motivering van de subsidie aan de ioncferen en basseliers moge onvoorspelbaar zijn, bij andere groepen is dat niet het geval. De maaltijd van schepenen en raad zelf wordt nooit ludus of spel genoemd en, op twee keer na, krijgen ook de schutters nooit voor een spel betaald. Alleen op Wisseldag 1366 en 1379 is dit het geval (Cam.rek. Dev. III-I, p. 623; V, p. 195). Men kan zich toch moeilijk anders voorstellen dan dat de redactie van de rekeningen hier met opzet en reden afwijkt van de traditionele: er staat spel, omdat er een spel was. Daarbij komt nog, dat de schutters in 1366 evenals de basseliers (en ook die tot horen spele) niet een handvol zilverlingen toegestopt krijgen, maar een gouden munt, een mottoen. Een dergelijk gebaar, zeker tegenover eigen burgers, is ongewoon en getuigt van een zeer grote tevredenheid over een geleverde prestatie of van achting voor de ontvanger. De ioncferen, die op die dag ook komen, krijgen geen goud voor hun spel. Na 1370 zijn er geen vastenavondmaaltijden meer. Toch krijgen de basseliers tot 1398 nog zeven keer geld, waarvan zes maal uitdrukkelijk voor een spel. Alles bijeen lijkt ons dit voldoende reden om Neumann's hypothese in dezen niet te onderschrijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitgekeerde bedragen zijn bovendien ongeveer gelijk aan wat groepen spelers in andere steden krijgen, en ook daar vertonen ze over een langere periode gezien dezelfde stijgende tendens, niet alleen nominaal, maar ook in koopkracht. Het jaar 1398 is het eerste noch het laatste waarin de pest Deventer teistert. Deze epidemie zal dan ook wel meer aanleiding dan oorzaak van het einde der speeltraditie zijn geweest. Het afschaffen van de vastenavondmaaltijden in 1370 en de vervanging ervan door het officiëlere St. Pietersmaal zijn de eerste tekenen van een veranderende houding van het gemeentebestuur. De gezellige burgervaders evolueren stap voor stap tot ambtelijke burgemeesters. Dit is ook al te zien aan het verschil in bewoordingen tussen het eerste en het laatste paar rekeningfragmenten en aan een paar veelzeggende details in het tabelletje verderop. Niet dat de carnavalsviering in de stad ophoudt. Evenmin ontzeggen de vroede vaderen zich van nu af aan de bijbehorende geneugten. Men kent zichzelf vastenavondgeld toe en gaat er privé op uit. Eén maal nog, in 1373, subsidieert men een vastenavondspel, dan is het dertien jaar lang afgelopen. Vervolgens proberen de basseliers de traditie weer in ere te herstellen. In de rekeningen van 1386, 1389, 1390, 1391, 1394 en 1397 treffen we weer, doorgaans later betaalde, bedragen aan, gelijk gezegd op één na voor een spel. In 1398 valt het doek. Inmiddels is ook het feest op Wisseldag van karakter gaan veranderen. Men gaat er zaken afdoen of eet met het personeel. De gasten die vroeger werden uitgenodigd, krijgen soms nog een Nieuwjaarspakket thuisgestuurd, maar ook dat duurt maar een paar jaar. In 1411 heeft men blijkbaar geen belangstelling voor enen geselle van Zutphen die gheerne sproke gespraken hadde (hij krijgt desondanks 4 plak). (Str. Dev. III, p. 18) Hoewel men in 1413 wel enen gesellen die tot ryme sprack (Str. Dev. III, p. 113) ontvangt, heeft het er daarna de schijn van, dat men het hele feest maar wil afschaffen. Een paar jaar lang eet men nog wel samen, maar ieder betaalt zijn eigen gelag, zij het met een bijdrage uit de stadskas. Pas rond de dertiger jaren van de vijftiende eeuw komen de gezamenlijke maaltijden weer goed op gang. Ter illustratie geven we in een tabelletje de uitgaven voor de verschillende feesten om de vijf jaar. Voorzover de bedragen niet in guldens genoteerd stonden, zijn ze hierin omgerekend. In de tweede kolom staat de relatieve koopkracht van de rekeninggulden vergeleken met het niveau van 1400 (= 100).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In overeenstemming met deze ontwikkelingen in de feesten valt het woord spel voor het laatst op Wisseldag 1403, in verband met de ioncferen. Analoog aan hetgeen de scholieren voordien overkwam, ontvangen de jongelui van 1400 tot 1440 een geldsom, die nominaal gelijk blijft: twintig lichte guldens. Wat dat in koopkracht wil zeggen, leert een blik op de tabel: de waarde daalt tot minder dan een derde. In de rekeningen van andere steden hebben we geen analoge versobering kunnen ontdekken. Zien we hier in Deventer het effect van het ethisch réveil der moderne devoten, dan zou dat kunnen wijzen op het profane karakter van de spelen die verdwenen. Alles tezamen genomen - de status der spelers, de hoogte en het verloop van hun beloning en de mogelijke reden van de beëindiging - lijkt er reden te bestaan om, ondanks het ontbreken van direct bewijs, bij het spel van althans de basseliers aan wereldlijk toneel van enig niveau te denken.
Voorzover de beschikbare uitgaven van stadsrekeningen dat toelaten, willen we de Deventer situatie van omstreeks 1400 vergelijken met die in enkele andere Noordnederlandse plaatsen. In Zutphen, waarvan de rekeningen van 1364 tot 1446 uitgegeven zijn, lijkt toneelspelen niet tot de favoriete bezigheden van de burgerij behoord te hebben. Het zullen, vooral aanvankelijk, wel geestelijken geweest zijn aan wie omstreeks de eeuwwisseling nagenoeg ieder jaar (1396, 1397, 1398, 1400, 1402, 1403, 1405, 1406) op Pasen een hoeveelheid wijn geschonken wordt totter spolingen in der grooter kircken. Die hoeveelheid springt in 1402 van vier naar twintig quarten, wel het gevolg van een groter aantal meespelenden, waaronder dan waarschijnlijk ook leken. Na 1406 verdwijnt dit Paasspel plotseling weer, in elke geval tot 1446. Naar de oorzaak kunnen we slechts gissen; mogelijk ging ook hier het wereldlijk element een te grote rol spelen en verbood de geestelijkheid de opvoering in de kerk. De vastenavondviering beperkt zich tot een maaltijd van schepenen en raad; van verdere festiviteiten geen spoor. Uitzonderlijk populair is in Zutphen het papegaaischieten. Evenals in andere plaatsen wordt het het eerst door de schutten beoefend, maar later nemen ook sciplueden (Str. Zutphen, I, II, passim) en allerlei andere groeperingen uit de burgerij deel aan de wedstrijden. Het stadsbestuur beloont ze steevast met een aantal quarten wijn. Weer anders is de situatie in Arnhem. Papegaaischieten doen alleen de schutten; een traditie van feestelijke maaltijden van het stadsbestuur zien we niet vóór omstreeks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1400. Tot dan krijgen de schepenen jaarlijks een klein vastenavondgeld, evenals merkwaardigerwijs niet nader aangeduide vrouwen, een enkele maal vrouwen ende jonferen (Str. Arnh. II, p. 194). Dit waren dus dames uit de hogere standen; misschien de echtgenoten en dochters van de schepenen. Als namelijk in de vijftiende eeuw de vastenavondmaaltijd traditie wordt, lezen we steeds: In carnisprivio mytten vrouwen verteert.... Vergeleken bij de zeer uitgebreide Deventer en Zutphense feestmalen zijn die in Arnhem sober: brood, koeken en kaas vormen het menu. Daarbij worden echter grote hoeveelheden wijn gedronken, soms bijna honderd liter (Str. Arnh. III, p. 413). Een spel of spelers van welke aard dan ook vermelden de rekeningen in dit verband nooit. Muzikanten evenmin, totdat het in de twintiger jaren van de vijftiende eeuw in de mode komt 's avonds te dansen (Str. Arnh. IV, p. 139, 316). Als in 1426 het hertogelijk hof in Arnhem vastenavond komt vieren, stampt men in ruim een week zelfs een danshuys uit de grond, compleet met zitplaatsen en een sulreken dair die spoelude op stunden (Str. Arnh. IV, p. 384-387). Toneelspelen vinden we in geheel ander verband. Misschien is er sprake van in de vanaf 1407 jaarlijks in ongeveer gelijke bewoordingen terugkerende post: Primo den schoelmeyster van der nyer borgermeyster wegen dat die schoelre spoelden. De meester is er altijd bij en hij ontvangt tien, later dertien schellingen (een kwartje); de scholieren krijgen, lijkt het, niets. Waarschijnlijk wat oudere leerlingen spelen zonder begeleiding op 2 februari van de jaren 1418, 1419, 1426 en 1427: den schoelres op Onser vrouwen dach Purificatio doe sy spoelden Onser Vrouwen spoel. Ze voeren dus telkens een Maria Lichtmisspel op, de beide laatste keren samen met gesellen. De eerste keren krijgen ze als beloning een stijgende hoeveelheid wijn, waarvan de waarde oploopt van ruim één tot vijf gulden; de laatste keer krijgen ze twee gulden. (Str. Arnh. III, p. 369, 400; IV, p. 376, 440) Van groter belang zijn de vermeldingen, soms met titel en al, van (wereldlijke) spelen, opgevoerd door volwassenen. Het zijn de volgende (Str. Arnh. II, p. 295, 317; III, p. 13, 61, 177, 400):
Waar de datering niet expliciet gegeven is, valt uit de context af te leiden dat de opvoering op of omtrent vastenavond plaatsvond, zodat alleen het spel van der roesen op een ander tijdstip (12 juni) gespeeld is. Allereerst enkele opmerkingen over de titels. Het is het twee maal genoemde her Nyters/Nytarts spel dat de bestaande theorieën over het Duitse Fastnachtspiel in het algemeen, en die over de Neidhartspiele in het bijzonder, omverwierp. Deze spelen gaan in laatste instantie terug op de dichter Neidhart von Reuenthal (ca. 1225), die zich de woede van Walther von der Vogelweide op de hals haalde door zijn krasse bespotting van de hoofse idealen en zijn zinnelijke parodieën op de Minnesang. Daarin spelen, in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats van de adellijke dame, boerendeernen en boeren een belangrijke rol. Zijn liederen werden zo populair, dat ze tot in de zestiende eeuw navolging vonden, steeds verder vergrovend naar vorm en inhoud. In de loop van de veertiende eeuw krijgen zij epische trekken ten gevolge van het streven de afzonderlijke scènes te verbinden tot een doorlopende handeling. Daarbij ontwikkelde Neithart (ook wel Nithart, Nithardus) zich tot een soort mythische figuur, de komische held van liederen en vertellingen, die er steeds op uit is de boeren een poets te bakken uit wraak voor de hem aangedane smaad. Als namelijk Neithart (volgens de latere Schwänke hoveling of zelfs hofnar van de Oostenrijkse hertog en zijn gemalin) het eerste voorjaarsviooltje zoekt en vindt, bedekt hij het met zijn hoed en snelt naar het hof om de hertogin te verzoeken het viooltje te komen plukken, d.w.z haar toestemming te verkrijgen haar zijn hoofse minnedienst te mogen wijden. Tijdens zijn afwezigheid plukt echter een boer het viooltje en vervangt het door een hoop uitwerpselen, zodat de hertogin zeer vertoornd raakt, als Neidhart met haar terugkeert en zij de hoed oplicht. De verzameling Schwänke rond Neithart en de boeren groeide steeds verder uit, uiteindelijk tot een reeks avonturen zoals we die in onze literatuur kennen uit de (vertaalde) volksboeken over de pastoor van Kalenberghe en Ulenspiegel. De oudst bekende toneeltekst, het zgn. Sankt Pauler Neidhartspiel, dateert uit de tweede helft van de veertiende eeuw en is waarschijnlijk ergens in Zuid-Duitsland geschreven. Aan het begin der vijftiende eeuw is een dergelijk stuk, maar van veel grotere omvang, opgevoerd in Tirol; op welke datum viel niet uit te maken, maar men neemt nu aan dat het op vastenavond was (Simon (1977), p. 96-97). Pas in 1479, als de Neurenbergse stadsrekeningen melding maken van een Neidhartstanz (een gebruikelijke aanduiding van het spel) was er een aantoonbaar verband met vastenavond: de Neurenbergse knappen speelden het stuk op de drie dagen voorafgaande aan Aswoensdag (Simon (1969), p. 15). Het verrassende van de Arnhemse vermeldingen is dus tweeledig: er blijkt al aan het einde van de veertiende eeuw een dramatische bewerking van de stof bestaan te hebben ver van de streek die tot nog toe als bakermat gold, en bovendien bestaat er dan al verband met de vastenavondviering. Zoals blijkt uit de in het begin van dit artikel aangehaalde vermeldingen bij Van Wijn, Worp en Van Puyvelde, is een vroege speeltraditie op deze datum voor Nederland helemaal niet zo'n nieuw gegeven. Dat er tot nog toe geen poging gedaan is om de opkomst van het wereldlijk toneel mede hieruit te verklaren, komt waarschijnlijk doordat men toch te veel vasthoudt aan het beeld van uitsluitend carnavalspret,Ga naar voetnoot15 zoals we die nu nog kennen en die in de middeleeuwen zeker niet ontbrak. Maar de carnavalstijd was ook de periode waarin allerlei kerkelijke ge- en verboden terzijde geschoven werden. Het is dus niet zo gewaagd te veronderstellen, dat men van die gelegenheid gebruik maakte om ook de bezwaren tegen niet met de eredienst verbonden toneelspel te negeren. Het in 1404 opgevoerde spel van den wijnter ende somer, dat om zijn onderwerp geheel bij een lentefeest lijkt te horen en dit in een vroeger verleden wellicht ook deed, speelde men dus eveneens op vastenavond. Het is natuurlijk niet uit te maken welke versie van het alom (b.v. ook in Duitsland) bekende dispuut tussen de twee seizoene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Arnhemse gesellen hebben gespeeld. Wel dateert de opvoering uit dezelfde tijd als het Hulthemse handschrift, dat het abele spel van die naam bevat, en het is dus niet uitgesloten dat zij dat stuk kenden. Omtrent der coning ende keyser speel hebben wij niets naders kunnen vinden; verscheidene Duitse vastenavondspelen hebben òf een koning òf een keizer in de titel, maar de combinatie van beide vorsten troffen we nergens aan. In verband met het spel van der roesen valt op te merken, dat in 1380 de stadsrekeningen van Wesel (dat slechts zestig kilometer uit Arnhem stroomopwaarts aan de Rijn ligt) melding maken van een ludus rozengarde, dat in dezelfde maand en mogelijk zelfs op dezelfde dag werd opgevoerd en dat waarschijnlijk identiek is met het ludus sartorum (= van de kleermakers), dat deze vóór 24 juni van dat jaar speeldenGa naar voetnoot16 (Str. Wesel, II, p. 117, 121). In de rekening van 1395 vinden we namelijk tussen 12 en 29 juni: pro domicello nostro doe die scrodere (= kleermakers) den rosengarde vuchten. Even verder, in een andere rubriek, staat nog: ghegheven den scroederen to volste oeren speel do sy den rosengarde vuchten (Str. Wesel, II, p. 203-204). Er was tussen Wesel en Arnhem een regelmatig, zij het niet bijzonder intensief contact. Er zijn handelsbetrekkingen; in 1394 krijgen de schepenen van Wesel een wijngeschenk van Arnhem; in 1416 en 1427 zijn de Weselse stadsmuzikanten daar (Str. Arnh. III, p. 308; IV, p. 499). Deze omstandigheden mogen een verband suggereren, zij zeggen helaas niets over de aard van het spel of de spelen. Het gevecht om de Rosengarten is in de Duitse literatuur bekend als episch gegeven; het heeft oorspronkelijk betrekking op een toernooi dat niets met een rozentuin te maken heeft (Kindlers Lit. Lexikon, IX, p. 8292-3). Misschien berust de overeenkomst in speeldatum en titel dus slechts op een coïncidentie en was het Arnhemse spel iets geheel anders, b.v. een dramatisering van (een deel van) de Roman van de Roos. Bekijken we de beloningen van de Arnhemse spelers, dan valt allereerst op, dat deze meestal uit wijn bestaan (in Deventer komt dit pas veel later voor: in 1517, en ook nog bij een deels kynderen die in 1500 een spel van David en Goliath opvoeren). In drie gevallen (1395, 1404, 1419) worden de kosten daarvan geboekt in de rubriek vinum propinatum, waarin het Arnhemse gemeentebestuur zijn relatiegeschenken pleegt op te tekenen. Hun beloning is dus op te vatten als een eerbetoon, wat erop wijst dat de gesellen afkomstig waren uit de hogere lagen van de burgerij (vgl. Neumann, p. 191), evenals de Deventer basseliers. Dit verklaart tevens de beloning in wijn, die in Arnhem veel duurder en exclusiever was dan in Deventer.Ga naar voetnoot17 Zowel bij het Zutphense Paasspel als het Arnhemse Lichtmisspel zagen we dat de hoeveelheden wijn een stijgende tendens vertonen. Aangezien we die tendens bij de wereldlijke spelen weer zien, nemen we aan, dat ook bij deze het aantal spelers toenam en de vertoningen grootser van opzet werden. De beschikbare gegevens van de Duitse Neidhartspiele roepen hetzelfde beeld op. (Simon, 1969, p. 5 vv.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vergoeding voor de expressis verbis op de Markt gegeven voorstellingen staat geboekt onder de diversis, de rubriek voor allerlei onvermijdelijke onkosten. De scheiding tussen de rubrieken is echter niet altijd even scherp; met de wijn voor het roze-spel kunnen dus zeer goed de spelers vereerd zijn. De hoeveelheid is dan, gezien het jaar van uitkering, opvallend groot. De formulering laat echter de mogelijkheid open, dat het om een consumptie van het stadsbestuur gaat. De twee in deze rubriek voorkomende vastenavondspelen zijn in geld uitbetaald en minstens één van die bedragen (6 lb. 12 s.) is met de in Arnhem gangbare munten niet in het eervolle goud te ‘passen’. De betalingen blijken vrij aanzienlijk te zijn, als we ze vergelijken met ‘gewone’ lonen. Zo incasseert een Arnhemse meestertimmerman 6 Ib. 12 s. voor negen dagen werk en een grondwerker aan de stadsgracht is voor dit bedrag bijna drie weken in touw (Str. Arnh. II, p. 320). De bedragen voor de spelers zijn ook vele malen groter dan de fooien die andere entreteneurs in deze tijd aan een optreden overhouden: drie menestrelen, die in 1399 een maaltijd van de Arnhemse schepenen opluisteren, ontvangen 6 groten (0,2 gulden), d.i. ongeveer even veel als de Deventer sprooksprekers in 1411 en 1413. (Str. Arnh. II, p. 351). De Arnhemse toneelspelers krijgen echter wel twee keer zo veel als in iets later tijd de volwassenen in Deventer. De enige vergelijkbare betaling daar is die in 1436 voor een Theophilusspel, dat (bij uitzondering!) beloond werd met zeven gulden (dat zijn er bijna vijf van 1400).
De uitgegeven fragmenten van de rekeningen van Hattem verschaffen ons een viertal vermeldingen van spelen uit de tweede helft van de vijftiende eeuw (Rek. Hattem, p. 176, 201, 212, 270):
De genoemde titels bieden weinig nieuws; enkele andere feiten zijn wel opmerkelijk. Ten eerste is hier blijkbaar (een aanzienlijke hoeveelheid!) bier het traditionele beloningsmiddel, behalve (uiteraard) voor de ionferkens van de stat, die als spelers weer hoogst uitzonderlijk zijn. De formulering maakt echter toneelspel zeer waarschijnlijk, al is het jammer dat deze keer geen titel genoemd wordt. Tenslotte levert de laatste post ons een zeldzame bewijsplaats voor de term spoelude in de betekenis van ‘acteurs’. Slechts één ander voorbeeld kwam ons onder ogen: in 1505 worden de spelers van een passiespel te Deventer zo genoemd. In beide gevallen slaat het woord kennelijk op een vrij vaste groep spelers, afkomstig uit de burgerij.
Vergelijkingsmateriaal bieden ook de rekeningen van de graven van Holland en Blois, althans voor zo ver die dank zij de uittreksels van Jonckbloet en de enkele vermeldingen bij Van Wijn toegankelijk zijn gemaakt. Opvallend is dat hier het aantal betalingen voor een of ander optreden vele malen groter is dan in de stadsrekeningen. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begunstigden zijn echter vrijwel uitsluitend allerlei kunstemakers, muzikanten en sprekers, juist de groepen die in de stadsrekeningen zo zeldzaam zijn.Ga naar voetnoot18 Slechts bij uitzondering vindt men iets dat op toneelspel wijst. Uitgaande van de bedragen kunnen we de leveranciers van al die vermakelijkheden weer in verschillende categorieën indelen. Ten eerste treffen we er de kleine fooien van enkele groten per persoon aan. Zo betaalt de Hollandse graaf in 1359 te Mechelen aan den gesellen... die up houten paerden staken 12 groten en op vastenavond 1415 aan alrehande personen van vrouwen ende mannen, die alsse monnekene quamen spelen tho hove inder zale 40 groten (Jonckbloet, p. 600, 616). De graaf van Blois heeft 6 groten over voor enen man, die mit enen paerde, mit enen gheyte ende mit enen ape voer den grave ende minen joncher aldaer speelde (Jonckbloet III, p. 618). Daarnaast komen betalingen voor aan goochelaars, acrobaten, sprekers en bespelers van instrumenten, die uiteenlopen van een halve gulden tot zes gulden voor een optreden - een variatie die soms misschien voortkwam uit het toevallige humeur van de graaf, maar vaak duidelijk samenhangt met de kwaliteit van het gebodene. Het is dan ook niet juist al deze artiesten over een kam te scheren. Ook uit een Duits onderzoek is gebleken, dat zeker bij de sprekers verschillende typen te onderscheiden zijn, die aanzienlijke artistieke en sociale verschillen vertonen.Ga naar voetnoot19 In deze richting wijzen ook de honoraria die de graaf van Holland tussen 1383 en 1408 uitkeert aan Willem van Hildegaersberch: ze stijgen geleidelijk van één tot zes gulden, blijkbaar in overeenstemming met 's graven groeiende waardering.Ga naar voetnoot20 Ook andere eersterangskunstenaars worden zo ruim gehonoreerd. Augustijnken van Dordt krijgt in 1358 per optreden gemiddeld 63 groten ofwel ruim zes gulden van 1400 (Jonckbloet III, p. 598-600). Maar dit zijn uitschieters; normaliter incasseert een professional voor een uitvoering aan het hof drie à vier gulden. Temidden van deze bonte reeks bedragen vinden we in de Hollandse rekeningen ten tijde van Albrecht van Beieren (1358-1404) enkele uitkeringen voor opgevoerde toneelstukken. De posten zijn al lang bekend, maar omdat tot nog toe weinig aandacht is geschonken aan de hoogte van de bedragen, citeren we ze nogmaals (Jonckbloet III, p. 609, 610; Van Wijn, p. 355, 356). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste post verschilt in enkele opzichten van de andere. Het is niet de graaf, maar de gravin die deze betaling verricht en men speelt een geestelijk spel in de kerk, evenals b.v. in Zutphen omstreeks dezelfde tijd. Beloont men de spelers daar in wijn, in Den Haag krijgen de geestelijken en/of leken een geldbedrag voor de moeite of de gemaakte kosten. De terugkerende aanduiding inden of uten Hage in de andere drie posten wettigt de veronderstelling dat dan steeds dezelfde groep bedoeld is, te meer daar de al in 1393 voorkomende uitdrukking ‘gesellen vanden spele’ op een vaste groep wijst. Het is voor zo ver ons bekend de oudste bewijsplaats voor deze term. De datering op 3 mei roept de gedachte op dat er in 1393 een meispel gespeeld is, een bekend genre waarvan de inhoud overigens onbekend is. Het bestaan ervan in deze tijd wordt bevestigd door de stadsrekeningen van Wesel, waarin vanaf 1412 enkele malen een betaling geboekt staat aan - alweer - den scroederen tot oeren Meyspele (Str. Wesel III, p. 136, 158, etc. Cf. n. 16). Van Doorninck (p. 53) zegt er in de veertiende eeuw een in Keulen aangetroffen te hebben, maar hij noemt geen bron. Deze spelen hebben zeker verband gehouden met meifeesten, zoals we die in Deventer aantroffen. Opmerkelijk is overigens dat de Haagse rederijkerskamer ‘De Corenbloem’ zich nog in 1600 bezighoudt met thaelen van de mey en dat de in 1633 opgerichte kamer ‘De groene Laurierspruit’ het daaropvolgende jaar een meispel opvoert (Van den Bergh, p. 46, 49). Van de twee gulden die de gesellen in 1393 ontvangen blijkt helaas niet of die betaald werden voor een optreden, al dan niet aan het hof, of, gelijk in 1396, te hulpe te horen costen. De post uit dat laatste jaar, met de vier gulden voor het spel upter plaetsen, is weer vergelijkbaar met die welke betrekking hebben op de Arnhemse spelen op de Markt: het bedrag is ongeveer gelijk en het gezelschap ‘krijgt de ruimte’ van de overheid. Immers, met de plaetse zonder nadere aanduiding bedoelt een Hagenaar ongetwijfeld het plein vlak bij de Ridderzaal en naast het Buitenhof, dat ook nu nog die naam draagt (cf. Mnl. Wb. VI, 398). De twintig gulden voor de vertoning aan het hof in 1399 zijn een ongekend hoog bedrag, vergelijkbaar met wat een professionele voordrachtskunstenaar ontvangt. De formule ‘te verdrincken’ wijst ook op een zakelijke transactie, want, zoals Van Wijn (p. 342) al opmerkt, die term mag ons ‘geen afkeer van deeze Luiden inboezemen. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooge Landskollegien zelven hadden, van ouds, hunne drinkgelden. Dit behoorde tot, en dien naam gaf men aan, alle eerlyke belooningen.’ De eerste drie posten weerspiegelen mogelijk de carrière van een van onze vroegste toneelgezelschappen, dat bij zijn optreden ook financiële belangen had - een verschijnsel waarvoor we in Arnhem ook al aanwijzingen vonden. De laatste twee keren hangt het optreden samen met de vastenavondviering: deze is kennelijk voor de graaf aanleiding zich de uitspatting van twintig gulden te permitteren. Het spel op de Plaats is niet precies gedateerd, maar uit de omringende posten blijkt, dat het tussen de dinsdag na Driekoningen en 13 maart plaats gehad moet hebben: ook dat zal dus wel een carnavalsgebeuren geweest zijn. Zo zien we ook in Den Haag aan het eind van de veertiende eeuw het vastenavondspel zijn intree doen. Waarom zijn de vermeldingen van toneelspelen in de Hollandse grafelijkheidsrekeningen zo zeldzaam? Niet omdat de accommodatie aan het hof te klein was, zoals wel verondersteld is (Hummelen (1977) p. 241). De twintig-gulden -post toont ondubbelzinnig aan dat een groter gezelschap best aan het hof kon optreden. Daartoe moest graaf Albrecht wel de ‘zale’ ter beschikking stellen, wat blijkbaar iets bijzonders was, gezien de nadrukkelijke vermelding ervan zowel in deze post als in die over de alrehande personen van vrouwen ende mannen, dus eveneens een grote groep. Met de ‘zale’ is wel de Ridderzaal bedoeld, al beschikte Albrecht ook over de veel kleinere (nu niet meer bestaande) Nieuwe Zaal, die zijn broer Willem niet zo lang tevoren had laten bijbouwen. Maar als die zaal al voldoende ruimte bood, moeten verscheidene andere vertrekken ook groot genoeg geweest zijn voor een opvoering. We geloven evenmin in Hummelen's tweede hypothese om het ontbreken van sporen van beroepstoneel in de grafelijke rekeningen te verklaren, nl. dat de sociale status van de acteurs te laag zou zijn. Zou die lager geweest zijn dan de status van de laagst betaalde amuseurs, die de graven zo onbekommerd ontvangen? Zowel de hoogte van het bedrag of de manier van belonen als de identificeerbare categorieën spelers wijzen juist in de richting van de betere standen. We veronderstellen dan ook, dat rondreizende beroepsgezelschappen, althans in onze streken, (nog) niet bestonden en dat het bij bepaalde groeperingen uit de burgerij in de tweede helft van de veertiende eeuw in de mode kwam toneel te spelen. Het waren mogelijk de hoge kosten die een frequenter optreden in besloten kring in de weg stonden. Ook kunnen Jonckbloet's uittreksels een vertekend beeld geven: de twintig-gulden-post ontbreekt daar ook, omdat die uitgave voorkomt in een andere rubriek dan de twee die Jonckbloet excerpeert (‘Pipers ende herauden’ en ‘Klein foreyn’). Het ware te wensen dat de rekeningen van het Beierse Huis, net zo als die van het Henegouwse, volledig uitgegeven werden. Dan is misschien na te gaan of de vermelding van de Haagse gesellen soms samenhangt met de persoonlijke belangstelling van Albrecht van Beieren, tijdens wiens bewind hun optreden valt.
De rekeningen van graaf Jan van Blois vertonen veel overeenkomst met die van de Hollandse graven. Alleen is zijn reislust nog veel groter, zodat we hier niet altijd geïnformeerd worden over de toestand in de noordelijke Nederlanden. Vrijwel onafgebroken trekt hij heen en weer tussen Holland en Frankrijk of Pruisen. Waar hij onderweg overnacht is niet altijd duidelijk; slechts een enkele maal wordt een herberg genoemd. In sommige plaatsen (b.v. Dordrecht) komt hij zo vaak, dat hij er vermoedelijk een wo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning bezat. Maar waar hij ook is, overal bezoeken hem musicerende en zingende menestrelen (zowel mannen als vrouwen), zeggers en goochelaar(ster)s, die zelf ook weer afkomstig zijn uit aller heren landen. Toneelspelers zijn daar nooit bij. We leiden hieruit af dat zijn tijdelijke verblijven hun geen geschikte accommodatie boden en/of dat een opvoering niet zo snel te realiseren was voor een graaf-op-doorreis. Terecht merkt Hummelen (p. 241) op, dat in de enkele gevallen dat er sprake is van een spel, de graaf daaraan een bezoek brengt. Een uitzondering hierop vormt het eerbetoon, te Mechelen in de winter van 1374 of '75, van den biscop van den scholieren, die een spil hadden ende voor minen here quamen singhen (Jonckbloet III, p. 649). De gouden frank die zij ervoor krijgen, bewijst dat de hulde op prijs gesteld werd. Verder boekt de thesaurier in mei 1363 te Grose in Behem een betaling van 19 Boheemse groten aan enen man, die minen here een spel toende vanden heylighen 3 coninghen (Jonckbloet III, p. 630), waarschijnlijk dus een mimus of een poppenspeler. In elk geval was de graaf een liefhebber van poppenspelen, want in maart 1364 staat genoteerd: Item Tordrecht, daer men een doekenspul (I. dockenspul; cf. Mnl. Wb. II, 271) speelde, dat mijn here was gaen sien, voir minen here ende voir sijn ghesinde, 18 s 6 d. (Jonckbloet III, p. 631). In de derde week van mei 1364 is de graaf, na een uitstapje naar Brussel, weer terug in Dordrecht. Dat hij daar min of meer thuis is, bewijst een betaling op de dinsdag na Pinksteren aan 2 pipers die minen here eenen avond pepen, daer hi mitten vrouwen bi dansede en aan eenre clareytster (= mengster van kruidenwijn). Waarschijnlijk op de middag des voirscr(even) dinxdages betaalt de thesaurier tot eenen spele op eenen zolre, dat min here ghinc sien, 8 sc. (Jonckbloet III, p. 631-632). Het tweede en laatste bezoek aan een spel vinden we vermeld in de zomer van 1369, als de graaf op de terugweg is van een reis naar Pruisen: Item te Marborch enen tumelaer die zuverlic speelde van appertisen (= behendigheid), I gulden. Item van enen spele, dat mijn here daer mit sinen lude was gaen sien, 6 beemsche groten. (Jonckbloet III, p. 644). Bij deze en de zolre-post hebben we geen zekerheid dat de graaf een toneelspel bezoekt, ook al lijkt het zelfstandig naamwoord toch een beperktere scala van betekenissen te hebben dan het werkwoord ‘spelen’. Bij aktiviteiten als die van de tumelaer troffen we de term ‘spel’ nooit aan, terwijl ‘spelen’ daarbij heel gewoon is. Inmiddels bewijzen deze bezoeken van de graaf van Blois iets dat we eerder slechts konden vermoeden. De betaalde bedragen zijn namelijk vrij klein: 8 schellingen (= 12 Vlaamse groten = bijna een gulden) voor het spel op de zolre en 6 Boheemse groten voor het spel in Marburg, terwijl de poppenspeler alleen er al 19 krijgt. Aangezien de graaf waarschijnlijk steeds met een groter of kleiner gezelschap naar een dergelijk evenement gaat (twee maal staat dat er nadrukkelijk), geeft hij een bijdrage van slechts enkele groten per persoon. Dat heeft niets meer weg van een royaal grafelijk gebaar: hij betaalt als een willekeurig lid van het publiek. Ook de 18 s. 6 d. (ruim twee gulden) die de poppenspeler in Dordrecht incasseert, wijzen gezien het grote gezelschap niet op een grootse geste. Hoewel - er bestaat in deze tijd (1364) een gouden munt, een rider, met een koers van 18 s. 6 d. Is er zo'n munt overhandigd, dan krijgt de betaling, althans kwalitatief, weer iets grafelijks. In dat geval kan de bijdrage per collecte zijn geïnd. Vast staat wel dat zo'n bijdrage niet onge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woon is, zodat we met deze mogelijkheid ook rekening moeten houden bij de publieke voorstellingen in andere plaatsen. Hiermee is ook te verklaren, dat graaf Albrecht twintig gulden betaalt voor een voorstelling bij hem thuis die geheel voor zijn rekening komt, en vier gulden uitkeert als overheidssubsidie voor een publieke voorstelling, waar de collectebak voor aanvulling zorgde. Ware dit niet het geval, dan zou zeker het spel op de Plaats de spelers geld hebben gekost, terwijl het toch gebruikelijk is dat men er minstens een gezellige avond aan overhoudt. Dergelijke publieke uitvoeringen lijken steeds plaats te vinden in de open lucht. Als de spelers belang hadden bij de opbrengst van de collecte, verbaast ons dat niet. Immers, het veertiende-eeuwse huis is niet groot, en zijn bovenverdieping helemaal niet. Meischke schetst aan de hand van de bouwverordeningen uit die tijd het beeld van een standaardhuis van een roe (= 3,80 m) breed, tot vier roe diep en een roe hoog tot aan de dakrand. Rond de eeuwwisseling bouwt men op de benedenverdieping een borstwering, d.i. een muurtje van ca. een meter, zodat het dak wat hoger komt te liggen; het is al volop vijftiende eeuw als de verdieping min of meer gemeengoed wordt. Die heet dan doorgaans ‘locht’ of ‘staedze’ (en niet ‘solre’). Van 1337 tot 1424 komt in de Deventer rekeningen een rubriek voor, waarin de bijdrage wordt verantwoord die de stad gaf aan wie het brandbare stro op zijn dak door daktegels verving. In het kader van een ander onderzoek wordt deze rubriek op het ogenblik met behulp van een computer geanalyseerd. De voorlopige resultaten bevestigen het beeld dat Meischke oproept en laten tevens zien, hoe zeldzaam grotere dan standaardhuizen zijn. Noch het landelijke beeld uit de verordeningen, noch het lokale uit de Deventer bouwtoelagen wekt de indruk, dat er rond 1360 - behalve in de grote huizen van patricische of rijke koopmansfamilies - veel bovenverdiepingen waren voldoende ruim om een groot publiek te herbergen; zeker niet zo veel dat men achteloos van eenen zolre kon spreken als men zo'n verdieping bedoelt. Wij zijn op deze kwestie wat uitvoeriger ingegaan, omdat de vermelding van de zolre de post in kwestie tot de meest becommentarieerde in de Nederlandse literatuurgeschiedenis heeft gemaakt. Het probleem is dat zolre zowel bovenverdieping als planken staketsel, podium kan betekenen, zodat de post al dan niet kan dienen als bewijsplaats voor een (publieke) opvoering binnenshuis. Niemand vroeg zich tot nog toe af, waarom de rekeningschrijver die zolre eigenlijk noemt. Alweer kan de context dienen om die vraag te beantwoorden. De schrijver heeft zojuist uitgaven geboekt voor een intiem feestje in het verblijf van de graaf en de gravin (en haar hofdames). Het spel van diezelfde dag vond daar niet plaats; daarom voegt de thesaurier toe op eenen zolre, wat dus zo veel wil zeggen als ‘buitenshuis’. Bedoelt hij nu ‘in een ander huis’ of ‘in de open lucht’? Wij menen het laatste. Immers, de tegenstelling ‘niet thuis, maar op een zolre’ is alleen zinvol, als men zo'n zolre doorgaans niet binnenshuis aantreft. Hoe gewoon de betekenis ‘podium’ was, bewijst ook het sulrekijn waarop de muzikanten in het Arnhemse danshuis speelden (zie p. 311). Het verkleinwoord gebruikt men, als het van kleiner formaat is dan een dergelijk platform op b.v. een marktplein. Nog in de zeventiende eeuw heet de houten vlonder, die men in woonhuizen over de tegelvloer legde, een solretien. Op vele, ook middeleeuwse, schilderijen zien we het afgebeeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles bijeen genomen bevestigen de bezoeken van de graaf van Blois dus wat we elders vonden: publieke vertoningen vonden plaats in de open lucht en de spelers verwachtten een bijdrage van het publiek.
Als bewijs voor een opvoering op een bovenverdieping zijn ook herhaaldelijk de epilogen van de Esmoreit en Die Buskenblaser aangevoerd, waarin het publiek uitgenodigd wordt de ‘graet neder’ te dalen. Nu heeft Leendertz (p. CX-CXI) al opgemerkt, dat die twee epilogen latere toevoegingen zijn; onlangs heeft Duinhoven (p. 63) daar opnieuw de aandacht op gevestigd. Zo hier met de graet een trap naar een bovenverdieping bedoeld isGa naar voetnoot22 (en niet enkele treedjes naar een verhoging of een tribune (vgl. Worp I, p. 69)), dan kan men dus nog niet concluderen dat de abele spelen in de regel binnenshuis opgevoerd werden (Hummelen, p. 240). Hooguit gebeurde dat bij de gelegenheid waarvoor die epilogen werden bijgedicht. De verklaring voor het toevoegen van die (verwante) epilogen zoeken wij, evenals Duinhoven, hierin, dat het gezelschap een reeks voorstellingen gaf: op de uitnodiging de ‘graet neder’ te gaan volgen immers de woorden comt alle weder (Buskenblaser r. 208) resp. comt alle mergen weder (Esmoreit r. 1018). Maar bovendien verklaren die woorden onzes inziens waarom de nogal overbodige uitnodiging tot het afdalen van de graet gedaan wordt: de epiloogdichter had behoefte aan een rijmende regele voor comt alle (mergen) weder. Is dit mergen in Die Buskenblaser weggevallen? Deze veronderstelling lijkt ons plausibeler dan die van een onterechte toevoeging ervan in Esmoreit, zoals Hoffmann von Fallersleben oppert (p. XXXII). Het was de epiloogdichter/regisseur er waarschijnlijk om te doen, dat het publiek de volgende dag terug zou komen na de opvoering van Esmoreit + Lippijn en na die van Gloriant + Die Buskenblaser. De reeks voorstellingen kan dan bestaan hebben uit de genoemde, gevolgd door Lanseloet + Die Hexe, die in het Hulthemse handschrift direct op Die Buskenblaser volgen. Omdat het vreemd is dat het eerste verzoek om terug te komen na Esmoreit in plaats van na Lippijn gedaan wordt, hoort deze klucht misschien niet in de reeks thuis.Ga naar voetnoot23 Er zijn meer aanwijzingen dat de verbinding tussen de twee stukken pas later tot stand gekomen is: ze dragen in het Hulthemse handschrift een afzonderlijk nummer (resp. 169 en 170), terwijl de andere abele spelen samen met de klucht onder één nummer staan (Gloriant + Die Buskenblaser nr. 205; Lanseloet + Die Hexe nr. 206; Vanden Winter ende Somer + Rubben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nr. 211). Belangrijker is het feit dat de drie-regelige aankondiging van de klucht middenin de toegevoegde epiloog van Esmoreit staat, terwijl die in Gloriant en Lanseloet hecht verbonden is met het voorafgaande, doordat de eerste regel ervan rijmt op de slotregel van het eigenlijke stuk. Verder zijn hier de laatste twee regels vrijwel gelijkluidend; Esmoreit echter heeft in de tweede regel een variant: niemen en wille thuusweert gaen. Deze regel lijkt opnieuw afkomstig uit de epiloog van Die Buskenblaser, waar staat: ghi mocht wel alle thuusweert gaen. Een en ander steunt de veronderstelling dat de graet-epilogen gelijktijdig en voor een bepaalde gelegenheid toegevoegd zijn, zodat ze geen conclusie toelaten omtrent de opvoeringspraktijk van de stukken. Wat voor gelegenheid is dat geweest? Gebruikmakend van de gegevens uit de Deventer post van 1365 wagen we het de volgende hypothese op te stellen: eens zijn drie abele spelen en (twee) kluchten opgevoerd op drie achtereenvolgende dagen (voorafgaand aan Aswoensdag?) en voor een select gezelschap, b.v. schepenen en raad en den goeden luden die sy te ghaste ghebeden hadden. Tenminste na de opvoering van Esmoreit volgde een maaltijd, zodat het publiek kon gaan eten tijdens de klucht zonder thuusweert te gaan. Dat de abele spelen ook afzonderlijk gespeeld werden, bewijst een vermelding van Lanseloet,Ga naar voetnoot24 die overigens een opvoering als wagenspel lijkt te suggereren. We danken dit gegeven aan J. Schwering, die in de inleiding van zijn boek over het Nederlandse en Spaanse drama in Duitsland (1895) schrijft (p. 13): Es war am 14. August 1412, als die ‘gezellen van Diest te wagen en te peerde’ in Aachen einzogen, um dort das schaulustige Volk durch einige dramatische Darstellungen zu unterhalten. Aufgeführt wurde u.a. das ‘spel van Lancelot’,... Helaas noemt Schwering tegen zijn gewoonte in geen bron bij dit citaat en tot nu toe is niemand er in geslaagd die op te sporen. Juist omdat hij spreekt over ‘u.a. das ‘spel van Lancelot’’, kon die bron wel eens van belang zijn. Vast staat in elk geval dat aan de abele spelen en kluchten zoals ze in het Hulthemse handschrift tot ons gekomen zijn een ontwikkeling vooraf gegaan is, die opvoeringen onder steeds dezelfde omstandigheden en in steeds dezelfde combinaties uitsluit. We nemen aan dat ze geen uitzondering gevormd zullen hebben op de regel die we vonden, nl. dat men in de open lucht speelde, tenzij het een voorstelling voor gemeentebestuur of landsheer betrof. Het comfort van een beschutte zitplaats was kennelijk geen voorwaarde voor de opkomst van een groot publiek, zelfs niet in de winter (Simon, 1977, p. 97). Richtte men in Deventer misschien twee maal tribunes op en werden in Utrecht voor het jaarlijkse Herodesspel op 6 januari een omheining en een aantal banken getimmerd,Ga naar voetnoot25 elders ontbreekt iedere aanwijzing in die richting, zelfs als het in onze ogen geen overdreven luxe zou zijn geweest. Waar de Arnhemse rekeningen zo rond Pasen melding maken van het schoonmaken van de Markt, laten ze zien dat een kleine veertig karren modder een vrij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
normale straatbedekking was (Str. Arnh. III, p. 149). In 1411 heeft, binnen drie maanden na de voorstelling, de Oude Markt een grote beurt gehad. Zestien karren zand vulden de gaten in de bodem op. Johan Smyt, die de straten brac en het slijk bijeenschepte, had negen dagen werk aan het hele karwei (Str. Arnh. III, p. 182). Blijkbaar stelde het doorsnee-publiek geen hoge eisen aan de accommodatie. Dit dus ondanks het feit dat men, naast kerkelijke hoogtijdagen, vooral de vastenavondtijd aangreep om spelen te vertonen. Zoals we zagen, speelde men in die periode stukken van verschillende aard, waaronder zelfs geestelijke. De wijze waarop men vastenavond vierde, zal ook niet voor alle sociale lagen gelijk geweest zijn: al in 1418 wenste althans het Deventer gemeentebestuur wild geselschap te sciwen (Str. Dev. IV, p. 65). Een enkele keer vormt een folkloristisch gebruik de aanleiding tot een spel, met name de meiviering. Of ook het Deventer feest op Wisseldag in die categorie valt, blijft onopgehelderd, zeker zolang zelfs het woord niet te verklaren is. Hetzelfde geldt m.m. voor het Arnhemse spel van de roos, opgevoerd op Odulphusdag. In Arnhem blijkt ook het aantreden van een nieuw gemeentebestuur aanleiding te zijn tot (toneel)spel. Ons materiaal levert geen doorslaggevend bewijs voor het bestaan van rondreizende gezelschappen voor wie toneelspelen de enige kostwinning was.Ga naar voetnoot26 Dat dit komt doordat zij systematisch geweerd werden van raadhuis en hof geloven we niet. Ze zouden dan bronnen van inkomsten gemist hebben die voor allerlei andere entertainers van groot belang waren (vooral de hoven). We nemen daarom aan, dat dergelijke gezelschappen, althans in Nederland, niet bestonden. Wel troffen we allerlei groeperingen uit de burgerij aan, die hun medeburgers en bestuurders vermaakten of stichtten met hun vertoningen; groeperingen van divers aanzien (weerspiegeld in de aard en de hoogte van de beloning): van kinderen die een zakcentje krijgen tot volwassenen wier remuneratie in de orde van grootte van maandlonen ligt. Samen met de aanwijzingen voor collectes onder het publiek levert dit voldoende grond om aan aanvullende broodwinning te denken. Wat voor mensen schuil gaan achter de term gesellen is niet precies te bepalen. Worden de spelers nauwkeuriger aangeduid, dan blijkt herhaaldelijk dat gildeleden (zeelieden, schutters, kleermakers) dramatische vertoningen verzorgden. Zij moeten een min of meer vaste groep gevormd hebben en dat gold dus waarschijnlijk ook voor de gesellen. In hoeverre onze bevindingen zich lenen voor verdere generalisatie, zal pas duidelijk worden, als meer stads- en andere rekeningen bestudeerd zijn.Ga naar voetnoot27 Rijks- en gemeentearchieven bevatten nog grote hoeveelheden materiaal dat het beeld van de middeleeuwse toneelpraktijk vollediger kan maken.
Oude Larenseweg 71, Epse. Karel de Grotelaan 96, Deventer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|