De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
De waarden van de vrijwillige armoedeH.F.A. van der lubbe O.F.M.Als een minderbroeder met de keuze van zijn titel suggereert dat hij over vrijwillige armoede gaat schrijven, wekt hij licht de verwachting dat hij het zoveelste pleidooi zal houden voor de beleving van het franciskaanse armoede-ideaal. Waarschijnlijk bestaat dit dan grotendeels uit een opsomming en beschrijving van de vele geestelijke en misschien zelfs materiële voordelen die aan de radikale beleving van dat ideaal bijna natuurnoodzakelijk verbonden zouden zijn. Tenslotte wordt dit alles - al dan niet badinerend - triomfantelijk samengevat met een citaat uit Sint-Paulus: ‘tamquam nihil habentes, et omnia possidentes’ (2 Cor. 6.10). Toch ligt een dergelijk moraliserend betoog allerminst in mijn bedoeling. De naaste aanleiding tot dit schrijven is te vinden in het artikel van J.G. Kerstens en A.N. Sturm: Over problemen met intuïties, enige maanden geleden verschenen in ditzëlfde tijdschrift.Ga naar voetnoot1 In dit in verschillende opzichten merkwaardige referaat, waarvan het provocerende karakter moeilijk kan worden ontkend, werd een lang verborgen gebleven armoede gesignaleerd, die speciaal beoefenaars van de humane wetenschappen in een zekere naïviteit tot nu toe zouden hebben nagestreefd. Ook de linguistiek zou van een dergelijk wetenschappelijk armoede-ideaal te lijden hebben gehad, en de daarvoor verantwoordelijken zijn met name aan te wijzen in het kamp van de structuralisten. Dezen toch beperkten hun taalkundig onderzoek in de regel tot een zogenaamd ‘corpus’, en ziedaar de bron van alle ellende! Het is moeilijk na te gaan welk ideaal anderen daarbij voor ogen zweefde, maar toen ik zelf op mijn speurtocht naar de eventuele functies van de woordvolgorde in het Nederlands tot het gebruik van een ‘corpus’ - de term was toen nog niet in zwang! - mijn toevlucht nam, deed ik dit allerminst met onbaatzuchtige bedoelingen. Integendeel: ik hoopte door raadpleging van een reeks willekeurige teksten een rijker arsenaal van mogelijke woordverbindingen te ontdekken. Tegelijkertijd zou ik dan de beschikking krijgen over een zeker kwantum aan illustratie- en confirmatiemateriaal. In beide verwachtingen ben ik geenszins teleurgesteld. Dit kan ons ook moeilijk verbazen. Wie zijn onderzoek uitsluitend baseert op zelf-gemaakte zinnen zal doorgaans nauwelijks méér ontdekken dan datgene waarvan hij tevoren al een flauw vermoeden had. Wie daarentegen werkt met aan anderen ontleende teksten stuit vroeg of laat tevens op verschijnselen waarop hij allerminst bedacht was. Zijn taalkundige constateringen en conclusies zullen dienovereenkomstig rijker en genuanceerder zijn. In plaats van verarmend werkt het gebruik van een ‘corpus’ juist verrijkend. Met recht kunnen wij dan ook van de heuristische waarde van een ‘corpus’ spreken. Daarnaast, of beter: daarenboven blijkt een ‘corpus’ bij zorgvuldig gebruik nog een tweede waarde te bezitten, die wij de objectiverende of confirmerende waarde zouden kunnen noemen. Het bewijs- en illustratiemateriaal, ontleend aan een niet al te beperkt ‘corpus’, verschaft aan onze beschouwingen en conclusies een hechter en objectiever fundament. En dit beweren wij niet - zoals Kerstens en Sturm ons willen doen geloven - omdat een gegeven tekst, vooral als zij zwart op wit gedrukt staat, zo duide- | |
[pagina 235]
| |
lijk met het oog is waar te nemen, maar eenvoudigweg op grond van het feit dat de geraadpleegde teksten oorspronkelijk met heel andere bedoelingen zijn geproduceerd dan om als uitgangspunt en bewijsmateriaal te dienen voor onze taalkundige bespiegelingen. Hoe gemakkelijk kan immers niet het formele object van ons onderzoek bij de vorming van eigengemaakte zinnen ons parten spelen! Mijn persoonlijke ervaring is althans, dat als je een dubieuze zin maar vaak genoeg voor jezelf herhaalt, deze met de minuut vertrouwelijker in de oren klinkt en bijgevolg alsmaar acceptabeler wordt. Bij navraag naar het oordeel van anderen constateerde ik herhaaldelijk een soortgelijke fluctuatie in waardering. Dit al vele malen eerder ook door anderen gesignaleerde verschijnsel blijkt menige beoefenaar van de generatieve grammatica allerminst te verontrusten. Uiterst extreem is de immuniteit in deze wel door Kerstens en Sturm onder woorden gebracht: ‘... de generatieve taalkunde is niet geïnteresseerd in het al dan niet systematisch voorkomen van uitingen, maar in eigenschappen van zinnen of die nu wel of niet geuit worden. Als iemand zegt dat hij wast z'n eigen ongrammaticaal is, maar hij gebruikt systematisch (bedoeld is: regelmatig! V.d.L.) hij wast z'n eigen, en als die iemand voldoende taalkundig geschoold is en hem is gevraagd of de zin hij wast z'n eigen met de relevante eigenschappen er aan toegekend welgevormd is en hij antwoordt dat dat niet het geval is, dan is die zin ongrammaticaal’.Ga naar voetnoot2 Deze uitspraak is zonder meer verbijsterend. Zij klinkt als een manifest van de reinste willekeur. Wat moeten wij aan met een generatieve grammatica, hoe vernuftig ook bedacht en geconstrueerd, als de daarmee gegenereerde zinnen volstrekt niet behoeven te corresponderen met het taalgebruik van de desbetreffende taalgemeenschap? Wij vragen toch niet om het taalapparaat van een willekeurige robot! Maar misschien heb ik de schrijvers verkeerd begrepen, is hier alleen sprake van een bepaalde werkmethode, of beter gezegd: antimethode. Sinds de verschijning van Against method van P. Feyerabend (1975) dient de wetenschap immers anarchistisch bedreven te worden: bedrijft men haar anders, dan vindt men de dood in de pot. Na aandachtige lezing van het genoemde werk, zij het ook in de Nederlandse vertaling, vraag ik mij in gemoede af, of de bedoelingen van deze denker door de auteurs wel geheel juist zijn geïnterpreteerd. Cornelis Verhoeven gaf in elk geval blijk van een andere lezing, toen hij onlangs naar aanleiding van een boek van Anton Constandse: Anarchisme: inspiratie tot vrijheid (Meulenhoff Amsterdam 1979) het volgende opmerkte: ‘Ik krijg de indruk dat Constandse de afkeer van methode bij Feyerabend teveel betrekt op de totale beoefening van de wetenschap, terwijl het bij die merkwaardige filosoof meer gaat om het gelukkige moment van de ontdekking, dat niet te reglementeren, te programmeren of te voorspellen is, maar in elke context, hoe irrationeel ook, gevonden kan worden, niet om de verdere uitwerking’.Ga naar voetnoot3 Het grillige, onverwachte karakter van de ontdekking zal zelfs de meest strenge systematicus terstond beamen, maar hij blijft er tevens van overtuigd dat een veelheid en gevariëerdheid van waarnemingen de kans op een nieuwe ontdekking aanmerkelijk zal vergroten. Hoeveel vindingen en nieuwe visies op natuurkundig, chemisch, biolo- | |
[pagina 236]
| |
gisch of medisch gebied zijn niet te danken aan jarenlang geduldig en systematisch onderzoek in de diverse laboratoria, ook al zal de aanwezigheid van een inventieve geest dit proces meestentijds aanzienlijk hebben versneld. Het wordt hoog tijd dat ook de beoefenaars van de generatieve linguistiek dit middel veelvuldiger gaan gebruiken, anders blijven hun theorieën en hypothesen voor het merendeel vernuftige gedachtenbouwsels op een zeer smalle en daardoor wankele basis. Ook deze laatste opmerking is geenszins nieuw. Al in 1977 schreef E.M. Uhlenbeck: ‘Het begint allerwegen duidelijk te worden dat het niet aangaat enkele zinnen van twijfelachtige allure, veelal achter de schrijftafel bedacht, de last te laten dragen van zware theoretische constructies’.Ga naar voetnoot4 In hun scherpe repliek op Uhlenbeck's artikel hebben G.J. de Haan en H.J. Verkuyl de mogelijke onbetrouwbaarheid van intuïtieve oordelen niet zonder meer ontkend, maar zij merken wel op: ‘Wij kennen geen onderzoek dat aantoont dat binnen de TGG de ontwikkeling van theorieën essentieel steunt op onbetrouwbare oordelen’.Ga naar voetnoot5 Nu kan men er natuurlijk altijd over twisten of een argument in een bepaald betoog al dan niet van wezenlijke waarde is: een feit is dat dubieus welgevormde zinnen somtijds wel degelijk worden gebruikt. Een frappant voorbeeld hiervan trof ik nog onlangs aan in de gedegen studie van Alied Blom en Saskia Daalder: Syntactische theorie en taalbeschrijving (1977). Volgens deze schrijfsters gebruikten Peters en Bach (1968) de in hun ogen welgevormde zin ‘What I saw was Mary’ als een argument tegen de extractie-analyse van pseudocleftzinnen en zo, indirect, als confirmatie van de eigen deletie-analyse; terwijl Akmajian (1970) daarentegen de welgevormdheid van genoemde zin dubieus achtte, zodat er, althans in dit opzicht, van een argument tegen zijn extractie-analyse geen sprake kon zijn.Ga naar voetnoot6 Ook de literatuur betreffende de extrapositie schijnt in dit opzicht allerminst brandschoon te zijn, als ik tenminste mag afgaan op de toegevende bijzin van J.G. Kooij en Evelyn Wiers: ‘Hoewel de enorme hoeveelheid literatuur over Extrapositie in het Engels niet altijd even eenvoudig te interpreteren is, onder meer omdat ook de native speakers het over de akseptabiliteit van veel zinnen moeilijk eens kunnen worden,...’Ga naar voetnoot7. Ik argumenteer hier - het zij toegegeven - uitsluitend met getuigenissen uit de tweede hand, maar deze zijn alle afkomstig van auteurs die ook in de ogen van de generativisten van onverdachte huize zijn. Zouden al die twijfels en onzekerheden nu niet voor het merendeel vermeden kunnen worden als ook de beoefenaars van de generatieve grammatica het geduld opbrachten om eerst een schat aan gesproken en geschreven teksten te verzamelen, aan de hand waarvan zij hun hypothesen en theorieën zouden | |
[pagina 237]
| |
kunnen toetsen?Ga naar voetnoot8 Het kan bijna niet anders of hun argumentaties zouden daarmee aan overtuigingskracht winnen. Bovendien zou - wat nog veel belangrijker is! - het werken met een vrij uitgebreid ‘corpus’ wel eens tot de ontdekking kunnen leiden dat het model van ons generatief taalvermogen drastisch moet worden gewijzigd, zodat daarmee o.a. ook de productie van elkaar overlappende constructies rechtstreeks kan worden verklaard. Ik ben mij bewust dat ik hier - althans in de ogen van sommigen - een bijna oneerbaar voorstel doe: een generativist die zich moet afgeven met het veel gesmade ‘corpus’ van de structuralisten! Dit klinkt uitermate revolutionair! Maar zou de door Feyerabend met zoveel verve gepredikte contra-methode, op deze wijze toegepast in de generatieve linguistiek, op den duur niet tot verrassende resultaten kunnen leiden? Mijns inziens kan hier geen sprake zijn van een mesalliance. Ook in de geschiedenis van de natuurwetenschappen is een gedeeltelijke teruggreep op een reeds lang achterhaald geachte theorie herhaalde malen uiterst vruchtbaar gebleken.Ga naar voetnoot9 Zouden voor de menswetenschappen zo volstrekt andere wetten gelden? Tenslotte, om niet alsnog te worden misverstaan, het volgende. Het bovenstaande is bedoeld als een pleidooi voor het gebruik zowel van een ‘corpus’ als van de intuïtie. Ook van de intuïtie? Zonder enige twijfel! En dit laatste niet slechts om wille van die gevallen waarin wij, bij gebrek aan andere gegevens, ons wel móeten behelpen met eigengemaakte zinnen, maar bovenal op grond van het feit dat wij de innerlijke structuur van de taalbouwsels uitsluitend op intuïtieve manier kunnen benaderen. Al te lang heeft onder de beoefenaars van de generatieve linguistiek de gedachte geheerst dat er gesproken moest worden van een absolute tegenstelling: óf men werkte met een ‘corpus’, óf men liet zich leiden door de intuïtie. Ook het betoog van Kerstens en Sturm blijkt nog grotendeels gebaseerd op dit vermeende alternatief. Bij Chomsky zelf was deze opvatting begrijpelijk. Als ontwerper van de generatieve grammatica moest deze pionier zich wel afzetten tegen het post-Bloomfieldiaanse structuralisme, dat - gelijk bekend - uiteindelijk was ontaard tot een minutieuze vormanalyse, waarbij het betekenisaspect volledig was uitgeschakeld. Ten onrechte hebben velen van zijn Nederlandse bewonderaars deze afweerhouding klakkeloos overgenomen, ondanks het feit dat het structuralisme zoals het zich hier te lande in diverse richtingen had ontwikkeld, van volstrekt andere aard was. Voorzover mij bekend, is er geen enkele Nederlandse structuralist aan te wijzen, van welke pluimage ook, die niet in zijn taalkundige analyse het betekenisaspect expliciet of impliciet verdisconteerd heeft. En wie zich inlaat met betekenissen, maakt noodzakelijk gebruik van intuïtieve kennis. | |
[pagina 238]
| |
Wij gebruiken dus dit wonderlijke waarnemingsvermogen voor nog heel wat andere geestelijke verrichtingen dan de vorming en toetsing van al dan niet grammaticale of acceptabele zinnen. Als een linguist bij zijn taalbeschouwingen aan het gebruik van een ‘corpus’ de voorkeur geeft, houdt dit niet per se een onderwaardering, laat staan: een miskenning van de intuïtie in. Het betekent alleen dat hij wijselijk rekening houdt met haar beperkte capaciteit, een tactiek die de ervaring hem heeft geleerd. En behoort niet ook dit tot ons menselijk taalvermogen?
G.W. Burgerplein 14 3021 AV Rotterdam |
|