De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Vondels sonnet tegen het misbruik van de kerkelijke banL. StrengholtIn Vondels werk komt een sonnet voor dat in de uitgaven van de poëzie gedurende het leven van de dichter Klinckdicht heet en dat pas na zijn dood, in Brandts uitgave van de Poëzy van 1682, de meer op de inhoud afgestemde titel Misbruik des kerkelyken bans gekregen heeft.Ga naar voetnoot1 Brandt plaatste onder het gedicht in diezelfde uitgave het jaartal MDCXXIII, en dat heeft ertoe geleid, dat het in de grote edities van Vondels oeuvre te vinden is bij de verzen die uit het jaar 1623 stammen.Ga naar voetnoot2 Serieus betwijfeld is die datering eigenlijk nooit, ten hoogste is er gewezen op de betrekkelijke zekerheid ervan gezien het feit dat ze door iemand anders dan de dichter zelf en dan nog na zijn dood is neergeschreven. Anderzijds heeft men aan de hand van het jaartal van Brandt vèrgaande conclusies getrokken inzake de achtergrond van het sonnet. Het gedicht zelf licht ons niet in over de zaak waarop Vondel met de felle uitval die het omvat doelt. Dat er een reële aanleiding is geweest, mag als onbetwijfelbaar worden gezien. Het sonnet is een gelegenheidsgedicht. Maar het hoe en wat van de ‘gelegenheid’ is in hoge mate een kwestie van interpretatie. Ik ga er in het hier volgende betoog nader op in, en daarbij zal ook de dateringskwestie aan de orde komen. Het gedicht verscheen voor het eerst (voor zover onze blik reikt tenminste), buiten medeweten van Vondel, in de beruchte uitgave die de jonge Geeraerdt Brandt in 1647 het licht deed zien als I.V. Vondels Poesy, Ofte Verscheide Gedichten. Het tweede Deel.Ga naar voetnoot3 De WB-editie baseert zich voor de tekst van het Klinck-dicht op die verzameling. Onder 's dichters eigen verantwoordelijkheid kwam het sonnet uit in de Poëzy van 1650, de bundel die opent met de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste. Ik geef nu de tekst volgens die uitgave.Ga naar voetnoot4 Klinckdicht.
Die Kristenen ontzeit den Kristelijcken beker
Is een geweldenaer in Kristus Koningkrijck;
Godt Vader heeft zijn feest bereit voor yegelijck,
Die in den Zoon gelooft, dat woort blijft vast en zeker.
Wat meet ghy u dan toe, ô zotte logenpreker!
O overdwaelsch tyran! schijnheiligh stof en slijck!
Die dwingelandery pleeght in een anders wijck:
Gewetens Beudel vrees den Goddelijcken wreker.
Een oprecht harder weit met zorgh zijn lieve lammeren,
Behoedze voor den wolf, en zal zich hunner jammeren;
Een reukloos huureling misbruickt den harderstaf,
| |
[pagina 184]
| |
En slaet en schopt en stoot des Heeren lieve kudden,
Verwareloost zijn wacht, in stede van beschudden.
Een harder lieflijck is, een huurlings harte straf.
Het komt me methodisch juist voor deze tekst eerste te parafraseren zonder ons nog om de aanleiding te bekommeren. Er staat naar ik meen dit: ‘Hij die aan christenen de beker van het Heilig Avondmaal weigert is een tirannieke geweldpleger in het Koninkrijk van Christus. God de Vader heeft zijn feestmaal gereed gemaakt voor iedereen die in de Zoon gelooft - dat woord blijft onverminderd gelden. Wat matigt gij u dan aan, o onwijze leugen-verkondiger! Vermetele tiran! Schijnheilige sterveling! Gij die uw dwingelandij uitoefent op het gebied van een ander; beul van het geweten, vrees de wraak van God. Een ware herder weidt zijn beminde lammeren met zorg en beschermt ze voor de wolf, en zal zich over hen ontfermen als ze in nood verkeren. Een gewetenloos huurling daarentegen maakt misbruik van de herdersstaf, en slaat en schopt en trapt de beminde kudden van de Heer, verwaarloost de hem toevertrouwde schapen in plaats van ze te beschermen. Een herder is vriendelijk, het hart van een huurling is hard.’Ga naar voetnoot5 Bij een onbevangen lectuur van het gedicht ontkom ik niet aan de indruk, dat Vondels verontwaardiging zich richt op één bepaalde figuur. Te wijzen valt op het uitsluitende gebruik van het enkelvoud in dat verband. De eerste strofe en het sextet moeten we daarvoor buiten beschouwing laten. Die spreken immers in het algemeen. De eerste vier regels formuleren een tweetal ‘stellingen’, één negatief in de regels 1 en 2: ‘Hij die...’, één positief (r. 3-4) op grond van uitspraken in het Nieuwe Testament (b.v. Joh. 3:36). Ook het sextet spreekt, in termen van de Evangeliën, te zeer in het algemeen dan dat het enkelvoud ‘harder’ of ‘huureling’ per se zou doen denken aan een toepassing op niet meer dan één persoon. Maar met de tweede strofe ligt het anders. Daarin richt de dichter, vanuit de uitspraken in het eerste kwatrijn, zijn invectieven rechtstreeks op de gekritiseerde, en hij doet dat consequent in singulare vormen: ‘logenpreker’, ‘tyran’, ‘pleeght’, ‘Gewetens Beudel’. Het is deze strofe, die het gedicht tot meer dan algemene bespiegeling maakt, die het met een concreet voorval verbindt. Vondels toorn is gewekt door het zijns inziens tirannieke optreden van één bepaalde persoon. Wat komen we aangaande die geestelijke dwingeland verder te weten? Veel is het niet. Hij heeft een of meer medegelovigen de toegang tot het Heilig Avondmaal geweigerd (r. 1-2). Hij moet een man met gezag zijn in de gemeente waar hij zijn ambt vervult. Gezien woorden als ‘logenpreker’ en de evangelische metaforen ‘herder’ en ‘huurling’ zullen we aan een voorganger mogen denken, een hervormde predikant of doopsgezinde ‘vermaner’. Verder wordt er van de man gezegd, dat hij zijn tirannie uitoefent ‘in een anders wijk’ (r. 7): in de jurisdictie van een collega. De verklaring in de WB-editie is al te gezocht; die zegt: ‘nml. in 't geweten van 'n ander’. In dwingelandij is op zichzelf al uitgedrukt, dat de uitgeoefende heerschappij te ver gaat, verder dan de macht, d.w.z. de bevoegdheid van de geestelijke over de schapen strekt, ook al zou- | |
[pagina 185]
| |
den het zijn eigen schapen zijn. Anders gezegd: de geestelijke tirannie waarover het hier gaat betreft, in de visie van de dichter, uiteraard het geweten van de betrokken gelovigen. Ik geloof, dat er in de woorden ‘in een anders wijck’ een verwijzing besloten ligt naar een aspect van het concrete voorval. Nemen we de uitdrukking letterlijk, dan staat er, dat de voorganger met zijn geestelijke tirannie optreedt in het kerkelijk rechtsgebied van een andere geestelijke. Zonder te weten op welke zaak het gedicht betrekking heeft kunnen we uit regel 7 afleiden, dat de gewraakte dwingelandij door de predikant gepleegd is buiten zijn eigen parochie, in de gemeente van een collega. Sinds jaar en dag wordt, voor zover ik zien kan vrij algemeen, aangenomen, dat het sonnet te maken heeft met een geval van kerkelijke tucht in de hervormde gemeente van Amsterdam omstreeks de jaarwisseling 1623-1624. De kerkeraad besloot enige leden, onder wie Rem Bisschop, te excommuniceren, omdat ze ondanks herhaalde vermaningen vasthielden aan hun remonstrantse opvattingen en de bijeenkomsten van remonstranten en doopsgezinden bezochten.Ga naar voetnoot6 Het verband tussen Vondels sonnet en dit geval van kerkelijke tucht is gelegd door Dr. H.C. Diferee in een publikatie in het tijdschrift Nederland van 1909.Ga naar voetnoot7 Deze Vondelkenner beschreef uitvoerig de tuchtkwestie en concludeerde vervolgens, zonder een spoor van bewijsvoering overigens, dat Vondels gedicht op de door hem uiteengezette zaak betrekking had. In zijn Leven van Vondel van een jaar later volgde Leendertz Diferee, zij het met een zekere terughouding. Hij voegde een argument van interpretatieve aard toe. Leendertz: ‘Bijzonder scherp is zijn klinkdicht Misbruik des kerkelyken Bans, dat door Brandt tot 1623 gebracht wordt. Hierin wordt een predikant een ‘sotte logenpreeker’, een ‘overdwaalsch tyran, schyn-heylig stof en slijk’ genoemd, en zelfs een ‘reukloos huureling’. Dit laatste, dat alleen van een bezoldigd predikant gezegd kan worden, maakt het zeer onwaarschijnlijk, dat hier op een voorval onder de Doopsgezinden gedoeld wordt. Was soms een van zijn Remonstrantsche vrienden van het Avondmaal geweerd?’ In een voetnoot bij deze passage verwerkt de schrijver Diferees opvatting, maar met de nodige omzichtigheid: ‘Het is zeer goed mogelijk, dat hij hiermee doelt op het geval van Rem Bisschop (...)’.Ga naar voetnoot8 Te Winkel was niet overtuigd. Maar zijn tegenstem klonk maar zwak door. In zijn Ontwikkelingsgang heeft hij zijn reaktie in een voetnoot weggestopt: ‘Tegenover P. Leendertz (...) blijf ik aannemen, dat het klinkdicht (...) op het ‘bannen en mijden’ bij de Doopsgezinden slaat, dat Vondel afkeurde. Een ‘reukloos huureling’ beteekent een in dienst genomen knecht tegenover een ‘oprecht harder’ of eigenaar der schapen en behoeft niet bepaald een ‘bezoldigd’ predikant aan te duiden, maar alleen iemand, die zijn werk verricht, zooals vele gehuurde dienstknechten dat doen’.Ga naar voetnoot9 Als met Te Winkels, mijns inziens effectieve, ontzenuwing van Leendertz' argument Leendertz' redenering haar kracht verliest, kunnen we weer de mogelijkheid overwegen dat Vondel met zijn gedicht op een voorval onder de doopsgezinden doelt. In de | |
[pagina 186]
| |
doopsgezinde gemeenten van allerlei kleur deed zich in de 16e en 17e eeuw bij herhaling het ‘bannen en mijden’ voor waarover Te Winkel spreekt, men hoeft er Kühlers Geschiedenis der Doopsgezinden maar op na te lezen.Ga naar voetnoot10 Vondel zelf was heel nauw betrokken bij een geval van toepassing van de ban of althans iets wat in die richting ging in de gemeente der Waterlandse doopsgezinden, eind 1625 begin 1626. De neerslag daarvan kennen we in de vorm van een uitermate heftig hekeldicht, getiteld Antidotum. Tegen het vergift der Geestdryvers. Tot verdedigingh van't beschreven woord Gods.Ga naar voetnoot11 Ik kom er straks nog even op terug. In dit stadium van mijn betoog gaat het om de zuiverheid van de probleemstelling: inzake de mogelijkheden van toepassing van het onderhavige sonnet op hervormde èn doopsgezinde voorgangers liggen de wegen nog open. Liever: wéér open. Te Winkels nuchtere opmerking drong, als gezegd, niet erg door in de wereld van het vooroorlogse Vondel-onderzoek. Wat door Leendertz vragenderwijs als mogelijkheid was gesteld, groeide allengs uit tot onbetwijfelbare zekerheid. Het sonnet sloeg op de contra-remonstrantse dominees, dat stond als een paal boven water. In de notitie bij het gedicht in de WB-uitgave is geen zweem van aarzeling meer te bekennen: ‘Vondel straft in deze verzen de contra-remonstrantse predikanten af, die de remonstranten uit de kerk banden, en de deelneming aan 't avondmaal ontzeiden, omdat ze in bepaalde geloofstukken (de volstrekte voorbeschikking) niet de leer van de Dordse synode hielden. Vondel verdedigt hier (zie vs. 3 en 4) de zuiver protestantse opvatting, die vooral de Doopsgezinden volgden’.Ga naar voetnoot12 Deze korte uiteenzetting is een kluwen van misverstanden. Ten eerste wordt met stelligheid beweerd wat slechts als mogelijkheid zou mogen worden geopperd. Het meervoud ‘predikanten’ negeert de op één persoon toegespitste tekst. Geheel aan inlegkunde te danken is de invulling van de reden van de ban: afwijking van de leer der predestinatie. Veel meer dan een cliché is dit in de Vondel-literatuur niet. Verder poneert de annotator, dat er zoiets zou zijn als ‘de zuiver protestantse opvatting’, zonder dat duidelijk is wie dit normatieve begrip bepaalt en waar het op berust. En tenslotte zou die zuiver protestantse opvatting, die blijkbaar de toepassing van de ban uitsloot, vooral in doopsgezinde kring gevolgd zijn - d.w.z. in de kring, waarin het gebruik van het ‘bannen en mijden’ schering en inslag was. Nee, voor een zuivere taxatie van de bedoeling en de geest van het gedicht kunnen we het commentaar van Moller (want die was het) beter vergeten. In hetzelfde jaar waarin deel II van de WB-editie verscheen publiceerde M. de Jong Hzn een belangrijk artikel in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde onder de titel ‘Het Beeld des Hekeldichters’. Bij De Jong fungeert het door Diferee opgespoorde tuchtgeval in de hervormde gemeente van Amsterdam als achtergrond van Vondels sonnet. De schrijver rekent af met Te Winkel in deze bewoordingen: ‘Voor het Antidotum en vóór de Palamedes, nl. in 1624, was Vondel echter gekomen met een gedicht, getiteld: Misbruick des Kerckelijken Bans, dat reeds door zijn opschrift leven- | |
[pagina 187]
| |
dig doet denken aan verschillende latere anti-kerkelijke hekeldichten. Te Winkel meende echter aan het gedicht het karakter van hekeldicht te kunnen ontzeggen, door het, met het Antidotum, voor Doopsgezind te verklaren, d.w.z. als betrekking hebbend op de onenigheden en de daaruit voortvloeiende onverdraagzaamheid bij de Waterlanders’. Maar, zo gaat De Jong even later verder, ‘Sedert Dr. H.C. Diferee de protocollen van de Amsterdamse Kerkeraad onderzocht, is Te Winkel's opvatting van het gedicht Misbruick des Kerckelijken Bans onhoudbaar geworden’.Ga naar voetnoot13 In het betoog van De Jong is de betekenis van het sonnet in Vondels ontwikkelingsgang als satiricus niet gering. In de befaamde kwestie van het ‘miterleben’ of het ‘nacherleben’ kiest De Jong voor het laatste: Vondel kwam er pas een aantal jaren na de gebeurtenissen rondom Oldenbarnevelt toe, zijn afschuw in zijn hekeldichten uit te spuwen. Bij zijn dichterlijke aktiviteiten van de jaren twintig gingen bovendien de hekeldichten over kerkelijke zaken vooraf aan die over de politiek. De Jong formuleert het zo: ‘Het blijkt dus, dat er aan de verschijning van de Palamedes en de Rommelpot wel degelijk een tijdperk van overgang voorafgaat en dat de dichterlijke uitingen uit die tijd alle van anti-kerkelijke aard zijn. Van een opkomen voor de nagedachtenis van Oldenbarnevelt, van strijd tegen Maurits is nog geen sprake. Zoo komen we tot het besluit, dat werkelijk de ecclesiasticana primair, de Barneveltiana secundair zijn. En het gedicht Misbruick des Kerkelijcken Bans is daarom zoo belangrijk, omdat het ons de veranderende Vondel, de wordende hekeldichter aanstonds voor ogen stelt als bondgenoot van de veranderende regering van Amsterdam’.Ga naar voetnoot14 Uit dit citaat wordt duidelijk, van hoeveel betekenis de interpretatie van het sonnet is voor het beeld dat we ons van de dichter Vondel vormen; hoeveel consequenties er verbonden zijn aan een eenmaal tussen teksten en feiten gelegd verband. Nu steunt De Jong zonder nadere bewijsvoering op Diferees veronderstelling. Over de gefundeerdheid daarvan heb ik hiervoor al gesproken. Het naast elkaar plaatsen van het sonnet en het tuchtgeval van 1623 in de hervormde gemeente van Amsterdam houdt niet meer in dan het wijzen op de mogelijkheid van een oorzakelijk verband. Maar als Diferees uiteenzetting tot niets verplicht, wordt een van de hoekstenen onder het bouwwerk van De Jongs betoog nogal wankel. De laatste die zich over de achtergrond van het sonnet heeft uitgelaten is Kazemier. Hij is wat het gedicht aangaat ietwat omzichtiger dan sommige van zijn voorgangers. Hij releveert Leendertz' suggestie, dat het mogelijk doelt op het geval van Rem Bisschop. Hij releveert ook De Jongs hiervóór nog niet genoemde suggestie, dat het sonnet wel eens tegen Ds Trigland gericht zou kunnen zijn, aangezien die in die tijd het overwicht had in de kerkeraad. Maar hij neemt een zekere afstand tot deze concrete invullingen door zijn bespreking van het sonnet af te sluiten met deze woorden: ‘In elk geval is het duidelijk tegen een Contra-Remonstrant gericht’.Ga naar voetnoot15 Waarom dit zo duidelijk is, krijgen we evenwel niet te horen. Ik ben ervan overtuigd, dat het ook niet makkelijk | |
[pagina 188]
| |
duidelijk te maken is voor wie dicht bij de tekst wil blijven èn zijn ogen niet wil sluiten voor wat er zich in doopsgezinde kring in de zeventiende eeuw zoal voordeed. Een impliciet argument voor Diferee was allicht de datering van het gedicht op 1623. Maar bij die datering moeten we toch ook een vraagteken plaatsen. Sommige commentatoren nemen al enige reserve in acht op dit punt. Leendertz zegt, dat het sonnet door Brandt ‘tot 1623 gebracht wordt’. Ook Kazemier relativeert de zekerheid van de datering door in een voetnoot mee te delen: ‘Tenminste door Brandt op 1623 gesteld’. Deze voorzichtigheid heeft goede grond in de beschikbare gegevens. Inderdaad komt de datering voor het eerst voor in de Poëzy van 1682, zestig jaar na dato, en uit de koker van Brandt. Die heeft vermoedelijk een verband gezien, achteraf, tussen de tuchtkwestie van 1623 en het gedicht. De mededeling van het jaartal berust dan op een redenering, een interpretatie als men wil, en ze kan dus onjuist zijn, zo goed als dat met andere door Brandt verstrekte gegevens het geval is gebleken. In het genoemde artikel van De Jong kan men het nodige over Brandts onnauwkeurigheid om niet te zeggen onbetrouwbaarheid lezen. Ik noem zelf één voorbeeld, het ontstaansjaar van de Roskam. Daarover zegt de WB-annotator (De Vooys ditmaal): ‘Van 1630, altans volgens Brandt. Er bestaat echter verschil van mening over het jaar van Roskam’.Ga naar voetnoot16 Een dergelijk ‘tenminste volgens Brandt’ zou bij de tekst van het sonnet in de WB-uitgave ook niet misstaan hebben. Dat zou meteen het onzekere karakter van iedere verbinding tussen het gedicht en bepaalde historische feiten aan het licht hebben gebracht. Hier raken we de kern van de kwestie. De onzekere datering toont het hypothetische karakter van elke interpretatie die het gedicht met zijn ‘gelegenheid’ verbindt. Nu is het weliswaar onplezierig met onzekerheden te leven - maar in de wetenschap is gefundeerde onzekerheid beter dan ongegronde stelligheid. Inzake Vondels sonnet doen we mijns inziens het beste als we erkenden, niet te weten waarop het betrekking heeft. Met die erkenning doen we de ons bekende feiten, met name het feit van de tekst zoals hij luidt, het meest recht. Wie weet doelt de dichter op een voorval in de een of andere hervormde gemeente. Dat het vermoedelijk niet de kwestie inzake Rem Bisschop en de zijnen betreft, volgt naar ik meen uit de tekst. Die is, zoals we zagen, tegen één persoon gericht. Nu kan men daar wel de naam van een leidersfiguur als Trigland voor invullen, maar stond het voor de buitenwacht zo vast, dat die het besluit van december 1623 doorgedreven had? Al met al was het een kerkeraadsbesluit, en in de kerkeraad zaten heel wat predikanten. Wat voor reden zou Vondel gehad moeten hebben om van dat collectief een individu te maken? Daar komt bij wat in regel 7 van het gedicht te lezen is over tirannie, gepleegd ‘in een anders wijck’. Hoe men ook over de beslissing van de kerkeraad dacht, men kon moeilijk staande houden dat hij buiten de grenzen van zijn jurisdictie trad toen hij enige gemeenteleden van het Avondmaal afhield. Ook Diferee erkent, dat de predikanten ‘van kerkrechtelijk standpunt uit zeer zeker het recht hadden om Remonstrantschgezinden niet meer in het midden hunner gemeente toe te laten’.Ga naar voetnoot17 Als mijn interpretatie van de bewuste woorden juist is, is de toepassing op het geval-Bischop derhalve geheel uitgesloten. Dan zou men, met die woorden in gedachten, nog eerder kunnen denken aan de zaak waar Vondel zich begin 1626 zo geëmotio- | |
[pagina 189]
| |
neerd over uitgesproken heeft in zijn Antidotum, toen een voorganger van buiten Amsterdam, Hans de Ries van Alkmaar, met zijn gezag over de Waterlandse doopsgezinden in Amsterdam oorzaak was, dat de Amsterdamse doopsgezinde leraar Nittert Obbesz van het Avondmaal geweerd werd.Ga naar voetnoot18 Overigens wil ik niet in de fout vervallen die ik anderen verwijt. Daarom laat ik het bij het opperen van deze mogelijkheid. De heftige toon van het Antidotum van 1626, gericht tegen De Ries, laat in ieder geval zien, dat de dichter zijn felle hekelende natuur bij tijd en wijle ook binnen de kring der doopsgezinden kon uitleven. Een merkwaardige ‘herschrijving’ van het gedicht vond plaats in de late zeventiende of de vroege achttiende eeuw, door Jan van Hoogstraten. In een bundeltje KlinkdigtenGa naar voetnoot19 van zijn hand, uitgekomen in 1712, staat het volgende sonnet, het vijfenvijftigste in de serie: Misbruyk
des Kerkelyken bans, aan N: N: Vae Vobis Duces Coeci: Matth. 23. v. 16. 55. Klinkdigt. Die Christenen verbied het Avondmaal des Heeren,
Maakt zig een dwingeland in 's Hemels Paradys.
De Godheyd heeft aan elk, op een gelyke wyz,
Dit Feest gelaten, die gelooven, en hem eeren.
Wat meet gy u dan toe daar jemand af te keeren
ô blinde dwaalgeest! demp uw vonnis zyt ge wys.
Uw scheyndeugt gelt hier niet, ze is ons te laag van prys
En vrees, gewetens beul Gods woord verkeer te leeren.
Een deugtzaam harder zal zyn lammeren beschermen,
En hoeden voor de wolf wanneerze om bystand kermen.
Terwyl een hureling de onnoozelsten verdrukt,
Den harderstaf misbruyckt zoo dier hem aanbevolen.
Want wordt er lam of schaap door twistvuur weggerukt,
Hy blust die vonken niet, maar warmt zig by de kolen.
De woordelijke overeenstemming, ook in de titel, bewijst, dat Jan van Hoogstraten afhankelijk is van Vondels voorbeeld; de zinsconstructies en het verloop van de gedachtengang eveneens. Slechts in de laatste twee regels maakt de imitator zich los van het sonnet van zijn grote voorganger. Is dat eigen, enigszins gepointeerde slot genoeg om de indruk van plagiaat weg te nemen? Nauwelijks, ben ik geneigd te zeggen. Want ook | |
[pagina 190]
| |
als men ervan uitgaat, dat voor Van Hoogstraten het voorbeeld-gedicht een soort van gebruiksvoorwerp was, een wapen dat, gemoderniseerd en nieuw geslepen, in een aktuele situatie opnieuw dienst kon doen (zie de woorden in de titel ‘Aan N: N:’), dan nog zou men gewenst hebben, dat hij zijn afhankelijkheid erkend had door de vermelding van Vondels naam. Wie van mening is dat de ingewijden de imitatio meteen moesten herkennen en dat dat effect in het spel inbegrepen was, houdt misschien toch te weinig rekening met de bekende opmerking van Vondel in de Aenleidinge, dat de boeren het niet merken mogen als men als aankomend Nederlands dichter bloemen op de Nederlandse Helicon plukt. Intussen is het niet onmogelijk, dat Vondels gedicht op een (Neolatijnse, Franse) bron teruggaat en dat Van Hoogstraten datzelfde voorbeeld, met gebruikmaking van de oudere bewerking, opnieuw imiteert. We zullen daarom in ieder geval attent moeten zijn op gedichten op hetzelfde thema in de Neolatijnse en Franse literatuur van vóór plusminus 1623.
De Hoghe Weijdt 59, Heiloo. Juni 1979. |
|