De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
Het loven en de blijdschap bij Lodensteyn
| |
[pagina 504]
| |
Hun thema is steeds Soli Deo Gloria. Niet dat ze allemaal zo juichend van toon zijn; er zijn klaagliederen bij, boeteliederen, leerdichten, vaderlandse liederen en reisgedichten. Maar... altijd loopt zijn overpeinzing uit op God of Christus als het centrale punt en het hoogste goed...... Door dat ene, strakbepaalde, gezichtspunt is er ook weinig sprake van een ontwikkeling. De liederen bestrijken een kleine 25 jaar maar men vindt er voortdurend dezelfde elementen in terug.Ga naar voetnoot6 Nu acht ik de gerichtheid op God of Christus een zo algemeen kenmerk van stichtelijke poëzie op het Christelijk erf, dat het nauwelijks distinctief is voor de persoon van de dichter. Gelukkig kunnen wij het werk van Lodensteyn chronologisch rangschikken: 81 van de 114 liederen en 15 van de 20 leesverzen in de le druk van de Uytspanningen zijn gedateerd. Daarnaast verschenen vanaf 1663 zijn theologische verhandelingen, zeer belangrijk voor de interpretatie van zijn poëzie. Er komt dan een heel interessante ontwikkeling aan het licht en er laten zich invloeden aanwijzen die de Evangelische blijdschap afbreuk hebben gedaan. Thans de uitwerking van deze gegevens. | |
I Het loven en de blijdschap in het Christelijk levenWij zagen dat Onstenk een nauw verband legt tussen de blijdschap en het loflied. Het loflied zou uit blijdschap geboren worden. Zo ligt het echter niet. De Oudtestamentische psalmen, lofliederen bij uitnemendheid, weerspreken dit. Het loven van God staat in de Joodse en Christelijke godsdienst centraal. Het betaamt de mens God te loven (Ps. 33:1), in welke omstandigheden ook. Lodensteyn beaamt dit ten volle. ‘Des Heren Heerlijckheyd altijd den Lof-sang past’.Ga naar voetnoot7 Sommige psalmen zijn louter lofzang, b.v. het laatste zestal, van psalm 145 tot 150. Groter echter is het aantal waar de klacht voorop staat. Zelfs het De profundis van psalm 130 eindigt in de lofzeg-ging. Er is ‘eine grundlegende Polarität von Klage und Lob’.Ga naar voetnoot8 Het loven is zeer vaak een sprong uit het verdriet en de moeiten tot God, wiens macht en goedheid alles overtreft. Zo kan een begin van blijdschap terugkeren. Maar alles is gebaseerd op het geloof. Zo lang het geloof niet plaats maakt voor het aanschouwen, is ook de blijdschap ten dele. Lodensteyn kan wel in het geloof en de verwachting van de toekomstige heerlijkheid zeggen: ‘Voor een pond cruys en leed wel duysend ponden vreugd!’, maar voorlopig moet hij lijden onder de vervreemding van zijn vrienden, ja van zijn ‘dierbaar naaste bloed’ en ‘den bitsen steeck der monden vol fenijn’.Ga naar voetnoot9 De Vrolijckheyd van 't Christen levenGa naar voetnoot10 zou kunnen verwijzen naar Romeinen 8:18: ‘Het lijden van de tegenwoordige tijd weegt niet op tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal | |
[pagina 505]
| |
worden’. In zijn Meditatie over Psalm 42Ga naar voetnoot11 spreekt Lodensteyn het ook uit, dat de volmaakte blijdschap aan het Koninkrijk van de toekomst is voorbehouden. Daarom kanmen uit het door geloof en hoop geïnspireerde lied niet aflezen, in welke mate de stimulans tot blijdschap ook reële blijdschap heeft verwekt. J. de Boer zegt: Geloofsblijdschap en blijdschap der ervaring zijn niet identiek. Als een gevangene het bericht van zijn vrijlating krijgt en dat gelooft, wordt hij blij met een blijdschap des geloofs; het is nog wat anders straks buiten te wandelen in de vrijheid en in de volle zon. Dan geniet de bevrijde mens de blijdschap der ervaring.Ga naar voetnoot12 De realiteit van de geloofsblijdschap, maar ook haar maat, herkennen we in de slotstrofe van de Sege-sang van 't Geloof in de Swaricheden, op voorval van den Oorlog met Engeland in 't jaar 1665: O Heyl'ge Dry in Een!
Ah dat ons eens verscheen
Uw Al-vernoegend Aansigt!
En dat ons oog by Son
Verheerlijckt aan-sien con
Dat wy nu sien by Maan-ligt!
Dit is ons aller bede
Dog maackt uw wil geen ijl/
Nog sijn wy wel te vreden/
En singen onderwijl/
Den Hemel is ons vreugd
Den Hemel ons verheugt
Met Al-genoegsaamheden!
Sendt Here wat gy wilt
Ons hert heeft in u stilt'
Ons Siel eeuwige Vrede.Ga naar voetnoot13
| |
II Lodensteyn's ‘vrolijkheid’De vraag blijft open of Lodensteyn een blijmoedig Christen was. Zijn biografen, de predikanten Henricus van Rijp en Everardus van der Hooght, lijken deze vraag bevestigend te beantwoorden. Van Rijp, geb. 1627, was sinds 1674 Lodensteyn's ambtsbroeder in Utrecht; Van der Hooght, geb. 1642, had hem tijdens zijn studietijd in Utrecht leren kennen op de door hem gegeven colleges in homiletiek en dit had geleid tot vriendschappelijke omgang. Van Rijp sprak zijn ‘Lodensteyn-afbeeldende Predicatie’ uit onmiddellijk na diens dood in augustus 1677. Enige weken later verscheen de herdenkingspreek in druk. Het levensbericht van Van der Hooght verscheen in 1697 als Voor- | |
[pagina 506]
| |
rede bij een negental van Lodensteyn's preken.Ga naar voetnoot14 Het laatste geschrift laat zich beter lezen dan het eerste. Van der Hooght ordent de gegevens beter en vermoeit ons minder met uitweidingen. Aan zijn persoonsbeschrijving ontleen ik het volgende: Terwijlen hy wakker was in het waken over Christi Schapen/soo waakte hy soo veel te meerder over sijn eygen herte. Levende in een gestadige jalousy en achterdochtGa naar voetnoot15 over des selfs beweegingen; op dat 'er by hem immers niet mochte wesen een eenige verleyding tot bedrog/noch de minste schadelijke weg tot eygen liefde...... Hij was dus een zeer gespannen persoonlijkheid, altijd verdacht op de arglistigheid van het hart en uiterlijk zeer beheerst. In de dagelijkse omgang meer een peinzer dan een spreker en stellig geen opgewekt causeur. Als dan deze tekening van zijn persoon nog wordt aangevuld met de mededeling, dat ‘onse Lodensteyn... dikwijls wilde klagen/dat de Heere hem (ten opsicht van de gevoelige genade) deed wandelen in duysternis. (Jes. 50:10) En dat hy weynig licht van vertroosting gewoon was te voelen’,Ga naar voetnoot18 dan kijken we toch wel vreemd op, als we lezen: ‘Ondertusschen was de Heer Lodensteyn in sijnen wandel altijd welgemoet/en wegens sijn humeur vrolijk’.Ga naar voetnoot19. Van Rijp, die ongeveer hetzelfde zegt, en Van der Hooght hebben beiden toch wel aangevoeld dat vrolijkheid in de normale zin van: opgewektheid, onbezorgdheid zich moeilijk laat rijmen met die innerlijke gespannenheid en meditatieve ernst. Van der Hooght vervolgt: ‘Soo nochtans/dat sijn vreugde niet bleef hangen aan het Schepsel/maar altijd opwaarts ging tot in de algenoegsaamheyd van sijnen Maker en Verlosser. Het overvloedige bewijs van dit sijn vrolyk leven geven ons sijne Hoge/Diepsin- | |
[pagina 507]
| |
nige/en recht Geestelyke Gesangen te kennen’Ga naar voetnoot20. Van Rijp zegt het beeldrijker: ‘Hy was van een vrolijk humeur/ en een lieflijcke Sanger Israëls; doch die soete beweginge van blijdschap/was hy niet gewent te laten vloeyen/ door de canalen van Schepselsliefde/tot de aertsche en wereltsche dingen; maar leyde die soete vrolicke stroomen Godt-waerts/om die beecxkens te doen eyndigen/daer sy uyt voort quamen/als by sijne hemelsche en gantsch geestelicke etc. Liederen blijken kan’.Ga naar voetnoot21 Van Rijp en Van der Hooght redeneerden drie eeuwen geleden precies als Onstenk nù doet. Zij houden het geloofsgetuigenis van het lied, d.i. ‘de zege-zang van het geloof’ voor identiek met de in het hart ervaren blijdschap, terwijl het in wezen is een zich uit de ‘zwarigheden’ optrekken aan de geloofswerkelijkheid. Ondertussen trokken zij geen consequenties uit wat wèl een ervaringsgegeven is, n.l. Lodensteyn's herhaalde klacht, dat God hem ten opzichte van de gevoelige genade deed wandelen in de duisternis en dat hij weinig licht van vertroosting gewoon was te voelen. In de taal van de Nadere Reformatie is de gevoelige genade de gemeenzaamheid met God, het smaken van Zijn Liefde, de zalige rust en de hoogste blijdschap. O Salig eensaam! Met Godt gemeensaam!
Daer ick vrolijck ben/en vry.Ga naar voetnoot22
Vrolijk en ontspannen, dat was hij meestentijds niet. Hij was echter ook geen somber mens. Uit de levensberichten komt een man naar voren, die gelijkmatig van humeur was, gevoelig voor vriendschap, hulpvaardig voor wie in moeilijkheden verkeerde, zeer vrijgevig voor de in stoffelijk opzicht minder bedeelden. Ook De Vrijer's aandacht werd getrokken door de ‘vrolijkheid van humeur’, die Lodensteyn werd toegekend. Hij trok er de volgende conclusie uit: ‘Zijn (Lodensteyn's) bekommernis was dus een innerlijke, geestelijke, zieletoestand, géén temperamentsverschijnsel’.Ga naar voetnoot23 Er zijn enige aanwijzingen voor de juistheid van deze uitspraak. Ik denk aan de gedichten over de prille kinderjaren, de jeugd en de adolescen tie. Hij tekent die perioden steeds als gelukkig, blij en onbezorgd. Blijkbaar is dat deindruk die hij er zelf van bewaard heeft. In twee lofzangen over Weldadicheden der Jonckheyd van eene Geloovige, gedateerd 1659 en 1660,Ga naar voetnoot24 denkt hij in grote dankbaarheid terug aan Gods goedheid, die hem beschermde; aan zijn ouders: ‘twe tot Een gebragt/Door ongemeene liefde’; hun tedere zorg voor zijn lichamelijk en geestelijk welzijn. In Het jonge en onbecommert leven, gedateerd 1661,Ga naar voetnoot25 verplaatst hij zich in het gedachten- en gevoelsleven van een jong meisje en het is typerend dat hij de ado1escentie ziet als een onbekommerde tijd, mits men het hart in Jezus' handen geeft.Ga naar voetnoot26 Ik | |
[pagina 508]
| |
acht het waarschijnlijk dat Lodensteyn zich in het ouderlijk huis èn in zijn studententijd onbekommerd en blij heeft gevoeld. Hij was geïnteresseerd in zijn studie en had hoge verwachtingen van het ambt waartoe hij zich voorbereidde. Hij klaarde op, als hij over zijn Utrechtse studiejaren sprak. Van der Hooght, die er de nadruk op legt dat Lodensteyn in zijn gesprekken, zelfs aan een bruiloftsmaal, zo diep ernstig was, vermeldt ook: ‘De Heer Lodensteyn konde van sijne Meesters (n.1. de professoren Voetius, De Maets en Schotanus) zo smakelijk spreeken’.Ga naar voetnoot27 Hoe komt het dat deze van nature opgewekte man in zijn latere levensjaren zo versomberd is? Stellig niet, doordat hij zich in de studeerkamer meer op zijn plaats voelde dan in de pastorie. In zijn eerste gemeente Zoetermeer, die hij diende van 1644 tot 1650, had hij het niet gemakkelijk. Een groot deel van deze plattelandsbevolking was katholiek gebleven. Herhaaldelijk moest hij de hulp van een niet altijd gewillige overheid inroepen om paal en perk te stellen aan de publieke ontheiliging van de rustdag en aan de losbandigheid op kermissen en Vastenavond. In zijn eigen kerk hadden velen bezwaar tegen de hoge eisen die hij aan de Christelijke levenswandel stelde. Maar de jonge Voetiaan wist van geen wijken en in de Utrechtse kring genoot hij zoveel waardering, dat men toen reeds overwoog hem naar die stad te beroepen.Ga naar voetnoot28 De korte periode in Sluis (1650-1653) was een verademing. In deze garnizoensstad, een Calvinistisch bruggehoofd in het katholieke Vlaanderen, heeft hij zich blijkbaar thuis gevoeld. Hij noemt Sluis ‘het lieve van sijn siel’, de stad ‘die hy wel plag te stigten’.Ga naar voetnoot29 En ten slotte in Utrecht, waar hij werkte van 1653 tot zijn dood in 1677, was hij een gezien predikant. Weliswaar heeft hem de groeiende tegenstelling tussen kerk en overheid zeer bedroefd en verbitterd, maar waarom zou de spanning tussen Mozes en Aäron (zoals men toen wel zei) hèm zoveel dieper hebben getroffen dan anderen die er nog nader bij betrokken waren? Van Voetius wordt getuigd, dat hij immer vrolijk en blijmoedig was, ‘de rechte remedie tegen alle melancolie, voor die met hem verkeerden’.Ga naar voetnoot30 Wij moeten de oorzaak van Lodensteyn's toenemende somberheid dan ook niet zoeken in de uiterlijke omstandigheden. Zij komt voort uit zijn verontrusting over een kerk, die dank zij de Reformatie de ware leer heeft en waarvan men bijgevolg verwachten mocht, dat haar leden zouden uitblinken in Christelijke deugden. ‘Wat behoorden een Christen een wonder van een mensch te zijn/en insonderheyd een Gereformeerd Christen’, roept Lodensteyn uit.Ga naar voetnoot31 Hij constateert echter sleur-Christendom, toenemende verwereldlijking, vrijblijvend gepraat over de zaligheid zonder dat men in | |
[pagina 509]
| |
geestelijke gemeenschap met God leeft. Deze aanklachten zijn niet nieuw: Lodensteyn staat in de lijn der traditie van Willem Teellinck en Voetius. Toch onderscheidt hij zich enigszins van deze voorgangers, als het erom gaat, wàt deze heiliging des levens inhoudt en hòè zij zich in het aardse leven openbaart. Uit Lodensteyn's (gedateerde) gedichten en verhandelingen blijkt, dat hij zelf in de laatste twintig jaar van zijn leven een ontwikkeling doormaakt, waardoor zijn beeld van wat een Christen behoort te zijn, in sterke mate verandert. Er worden nieuwe accenten gelegd, die ik in chronologische orde wil aanwijzen. Het eindresultaat van deze ontwikkeling vinden wij in het werk van zijn laatste levensjaren, de Beschouwinge van Zion. | |
III Thema's in Lodensteyn's werk vanaf 1659a. De dialoog der liefde tussen Christus en de zielDe weinige liederen en leesverzen waarvan wij weten, dat Lodensteyn ze voor 1659 schreef, vertonen nog weinig markante trekken.Ga naar voetnoot32 In 1659, het jaar van zijn grootste dichterlijke produktiviteit, doet de Hooglied-mystiek haar intrede. De nogal verstandelijke, docerende toon van zijn vroegere gedichten maakt plaats voor de warme klank van de taal der liefde. Taalkundig en verstechnisch is hij in de leer geweest bij de minnedichter Hooft. Het is niet toevallig, dat de eerste aanzet van de op het Hooglied geïnspireerde liederen een variatie en tegelijk een geestelijke ombuiging is van Hooft's ‘Het vinnich stralen van de Son’. Evenals alle Christelijke exegeten van het Hooglied, opgevat als allegorie, ziet Lodensteyn Christus als de Bruidegom. De Bruid is voor hem zowel de individuele gelovige als de Kerk in haar geheel, maar met de volle nadruk op het eerste. In zijn preken spreekt hij wel van de hartelijke liefde van Christus tot zijn Bruid, de Christelijke Kerk; in de toepassing van zijn preken en in al zijn liederen richt hij zich echter steeds tot de individuele Christen: ‘Jezus is de Bruidegom onser Ziele’.Ga naar voetnoot33 Wat de ziel ervaart, als haar de gemeenzaamheid met de Hemelse Bruidegom geschonken wordt, brengt Lodensteyn in zijn preek over Hooglied 1 vs 4: ‘De Koning heeft my gebracht in sijne binnen-kameren’ als volgt onder woorden: ‘Aangesien nu de Geloovige hier op aarde reeds hebben het besit van den Hemel; soo verstaat men door dese Binnen-kameren de geheele verborgenheyd van het Koninkrijke der Hemelen/ en alle de schatten der wijsheyd, en der kennis der verborgenheden Gods en- | |
[pagina 510]
| |
de des Vaders ende Christi, Col.2:2,3. Wij verstaan daar door die GEVOELIGE LIEFDE Christi, en de allerinnigste Gemeynschap der zielen met Christo. Wy verstaan daar door ook die sekere en vaste bewaring en bescherming van Gods kinderen; met alle de Hemelsche vertroostingen/ die daar op volgen’.Ga naar voetnoot34 De Nadere Reformatie introduceert de gevoelige genade. Deze is niet met het geloof gegeven, maar de H. Geest schenkt ze als verzegeling van het heil en als voorsmaak van de hemelse vreugde. Voor het godsdienstig leven heeft deze wending tot het affectief beleven van de verborgen omgang met God ingrijpende betekenis. Zij geeft het geloofsleven grote emotionaliteit, met als gevolg onrust en steeds wisselende gemoedsgesteldheid. De vrede met God door het geloof wordt niet zo licht verstoord als het subtiele verkeer der geestelijke liefde. In dit landschap van de ziel zijn de bergtoppen schaars. ‘Rara hora, brevis mora’, zei Bernard van Clairvaux. Op het kortstondig genoten geluk volgt een psychische terugslag, die de gelovige ervaart als ‘geestelijke verlating’.Ga naar voetnoot35 Lodensteyn kende die tijden, dat hij het gevoel van Gods vertroostende genade miste. Behalve het reeds geciteerde getuigenis van zijn biografen hebben wij ook zijn eigen uitspraak. In Beschouwinge van Zion, Vierde t'Samenspraak, legt hij één zijner gefingeerde gesprekspartners dit oordeel over hem in de mond: ‘De Heere Godt hout hem in eene seer groote schaersheyd sijnes Geests/ende hem dese dingen (n.1. de oorzaken van het verval der kerk) doende sien/vertoont Hy sig selven so 't schijnt seer sober aen hem in sijne Heerlijckheyd’.Ga naar voetnoot36 In de Uytspanningen komt het thema van de ‘geestelijke verlating’ aan de orde in twee liederen. Het aangrijpende Af-sijns Smerte. Op gelegentheyd van 't scheyden eens VriendsGa naar voetnoot37 uit 1659 is beheerst-droevig van toon. In 1664 schrijft hij de Aandagt op Hoogl. 5:2, 3, 4, etc. Ah! herte vol benauwtheyd!
Dat 's levend sterven!
Dat's levend sterven!
Dat 's levend levend sterven!Ga naar voetnoot38
Men doet deze Aandagt met haar pathetische uitroepen en herhalingen onrecht, wanneer men haar niet opvat als eenheid van tekst en melodie, zo ongeveer als de aria in het oratorium. In de slotstrofen spoort hij de ziel aan tot peinzen en hoopvol wachten. De verlatenheid leidt tot gelatenheid. | |
[pagina 511]
| |
Afgedacht van zijn Hooglied-exegese, die meer Bernardijns dan Calvinistisch is,Ga naar voetnoot39 treedt Lodensteyn nergens buiten het spoor van de H.Schrift en de Gereformeerde belijdenis. Er blijft eerbiedige distantie tussen de Bruid en haar hemelse Bruidegom: de Bruidegom is ook de Koning. Alles wat de Bruid ziet en hoort en smaakt, als zij in de binnenkameren des Konings is gebracht, is in het Woord geopenbaard. In het Lied der Minne tusschen Immanuel en SulamithGa naar voetnoot40 heeft hij elke uitdrukking met Schriftplaatsen verantwoord. Mocht men de term ‘mystiek’ te vaag of historisch belast achten, dan is Lodensteyn's eigen definitie van de mystieke theologie als ‘de H. Waarheyd der Gereformeerde Leere, door Gods Geest aan 'smenschen siele geleerd’Ga naar voetnoot41 volkomen aan-vaardbaar. | |
b. De diepgang van het zondebesefUit 1659 dateert een kort leesvers, dat programmatisch vrijwel alles bevat wat hij in 1663 nader uitwerkt in J. van den Bogaarts Laatste Uyren, in 1664 gevolgd door Weeg-schale der onvolmaacktheden.Ga naar voetnoot42 Het gedicht luidt als volgt: Sonden-gewigte
Mijn siel wat moest u droefheyt naar sijn
Als s'over uwe sonden gaat!
Die magtig veel/en groot en swaar sijn:
Wie doet mijn sien getal of maat?
En wie de Grootheyt der geschonden
Ontsachelijcke Majesteyt?
Die opgecrabde Heylands wonden!
't Gereten Beelt van Heylicheyt!
Die achtbare ongeagte waarheyt!
't Versuym van 's Geestes onderstand!
Des Wets door lust gedempte claarheyt!
En of/ en hoe door hooge Handt.Ga naar voetnoot43
| |
[pagina 512]
| |
Getal en maat der zonden heeft Lodensteyn niet het belangrijkste gevonden. Het tellen en wegen heeft hij althans aan anderen overgelaten.Ga naar voetnoot44 Hem gaat het erom de diepgang der zonde te peilen en elke zonde, groot of klein, in haar wezenlijke aard te onderkennen. De zonde is schennis van Gods ontzagwekkende majesteit. Ten onrechte menen sommigen dat God de onvolmaaktheden en struikelingen van zijn geliefde kinderen niet zo zwaar laat wegen. Verre sy dat van onse God, wiens ogen so reyn sijn, van dien glansch, die Heerlijcke Heylic-heyt, by wien het minste stofke der sonde onmetelijcke bergen van gruwelijkheden moet sijn: want sijne liefde en is niet blint, en sijn oordeel altijd na waarheyd.Ga naar voetnoot45 In menig opzicht zijn de zonden der gelovigen zwaarder dan die van de ongelovigen. Hij kwalificeert ze als het openkrabben van Jezus' wonden. Dit Bernardijns aandoende beeld houdt niet in, dat de verheerlijkte Christus nog zou lijden. Niettemin hebben de zonden der gelovigen hem dit lijden aangedaan. Soo haast en komt Jesus haar niet voor hanghende gheheel bebloedt aan 't kruyce om haarentwille, ende en beginnen sy niet te dencken dat het hare sonden, oock haare vallen en-de struyckelingen sijn, die hem dat lyden aandoen, dewyl het daar een rantsoen voor is.Ga naar voetnoot46 Bijzondere zwaarte kent Lodensteyn ook toe aan de verminking van het Beeld van God, dat op grond van Christus' offer in de wedergeboren mens hersteld wordt. Stelt my eens eenen Prince of Koninck die ter eere en luyster van sijne Hoogheyd sig een beeld heeft laten op-rigten tot gedagtenisse sijner daden en grootheyd, ja die selve een konstenaar sijnde door sijn eygen handen sulx gemaakt heeft; en bedenkt my dan de mis-daad des genen die dat beeld bevlekte, verminkte, verdorf, en alsoo sult ghy eenigsins de ver-swaringhe van der gheloovigen sondige vallen beginnen te mereken: het is als of sy 't geen de Heere als een beeld van sijn Heylicheyd tot sijn Heerlijckheyd op-regt, en dat met sijn eygen handen, als een hooft-stuck sijner wereken, soo veel in haar is om verre wierpen en vernielden.Ga naar voetnoot47 Nog andere aspecten worden aangewezen: men gaat achteloos voorbij aan de waarheid van Gods Woord; men sluit het hart voor de werking van de H.Geest, die Gods beloften verzegelt; de boze begeerten verduisteren het licht van Gods Wet. In de Weeg-schale voegt hij er nog aan toe, dat de zonden der gelovigen zwaarder zijn, doordat ze na het ontvangen van zoveel weldaden het stempel van ondankbaarheid dragen. Hoezeer Lodensteyn dit alles zelf doorleefde, blijkt uit de aangrijpende Treur-sang van eert weder-geboren over de Sonde, als de Heere hem der selver bitterheyd doet sma- | |
[pagina 513]
| |
ken, ook in en door 't vertoog van Sijn Genade in den Heere Jesu.Ga naar voetnoot48 Om de heerlijkheid van Gods genade is het bovenal te doen, want wie de zonde verkleint, verkleint ook de genade. De droefheid over de zonde en de vreugde over de vergeving gaan samen ‘en dat so in een, dat het een sonder het ander nauwlijckx ghedagt kan werden’.Ga naar voetnoot49 | |
c. Ambivalente houding tegenover het aardseDe parallel die zich laat vaststellen tussen Lodensteyn's streven naar gevoelige genade en de Middeleeuws-Christelijke mystiek, zet zich voort in een houding van afweer tegenover het aardse. Hij staat op het standpunt dat de Christen niet alleen verloochenen moet wat zondig is, maar ook wat tot zonde kan verleiden. De versakinge geschied niet alleen ontrent sondige voorwerpen, maer ontrent alle, self goede en gepresene voorwerpen, welke wille in sig selven niet quaed en is, maer quaed worden soude/ingevalle deselve niet ganschelijck gesmolten en verlooren wierd in Godes willeGa naar voetnoot50 Uit 1661 dateert het lied Schepselen Niet en Jesus Al.Ga naar voetnoot51 Schepsels snood! die mijn hart
Locken door vermaack ten smart/ I,
Door een loos gevley/Door een valsch vermaack/
Weet dat ick uw valscheyd sie/ en wraack':
Jesu! Jesu soet! Jesu hoogste van
Al wat my lusten can:
Jesu! wilt gy my/ick wil u/wil u alleen/
En segg tot al de schepsels: Neen.
Als men de kwalificaties snood, loos en vals voor het door God geschapene letterlij k nam, zou men de dichter bijna voor een spiritualist houden, alsof in het stoffelijke zelf de zondige kracht van verleiding zou schuilen. Blijkens het boven gegeven citaat is dit niet het geval. Zijn instelling is ambivalent. Van de schoonheid van het menselijk lichaam getuigt hij: ‘'t Ciersel van uw beeld/ Dat my billijck weckt/ Tot uw lof’. Hij aanvaardt het en hij verstoot het, want het heeft zijn hart vaak afgetrokken Van God. Hetzelfde geldt van de aardse liefde, van het natuurgenot, van lekkere spijs en drank, ja van alles wat gezien en zintuiglijk genoten kan worden. Zo verschuift hij de grenslijn tussen het geoorloofd en ongeoorloofd gebruik van de aardse goederen ten nadele van het rechtmatig en Gode welgevallig genot der natuurlijke gaven. Hij brengt vermaak in het aardse in mindering op de aandacht voor het geestelijke verkeer met God. Ah! Gevoel! ah! Gesigt!
Ah! betpvrend schemer-ligt!
Geven op de hand! Tegenwoordicheyd!
| |
[pagina 514]
| |
Wat hebt gy my veelmals 't hert verleydt?
Jesu! Jesu lief! 't waardigst van
Al wat my trecken can!
Jesu wilt gy my/Doet my door 't gelove sien
Wat heyl d'onsigtbaarheden bien.
| |
d. De verloochening van ‘het eygene’Zoals bij Bernard van Clairvaux de liefde tot Jezus op een hogere trap van geestelijk leven overgaat in de contemplatie van de Drie-enige God, zo maakt ook bij Lodensteyn de dialoog tussen Jezus en de minnende ziel plaats voor de meditatie van het Goddelijk Wezen. De overgang wordt gemarkeerd door het Echo-lied Jesus Min, geschreven in juli 1668Ga naar voetnoot52 In arcadische omlijsting wordt in dit lied plaats gegegeven aan de overdenking van Christus als God: Zijn heerlijkheid, Zijn goedheid, Zijn wijsheid en schoonheid. De Jezus-mystiek wordt speculatieve mystiek. In de elegie op Anna Catharina van Lochorst,Ga naar voetnoot53 een jaar later geschreven, heeft die ontwikkeling zich geheel voltrokken. De terminologie doet nu aan Tauler denken. Onmiskenbaar is de invloed van De Labadie, met wie Lodensteyn in vele opzichten eens-geestes is en van wiens reformatorisch optreden hij hoge verwachtingen had gekoesterd.Ga naar voetnoot54 In deze elegie is het gebruik van mystieke termen zeer vrijmoedig. Catharijn is ‘gedompeld in d'afgrond van d'Oneyndigheden’. Zij is ‘al heel verdroncken/End in de Godheyd weg-gesoncen’. Toch hoede men zich er voor hem pantheïstische opvattingen toe te schrijven of hem als een aanprijzer van de zelfvernietiging te beschouwen. Gedompeld ‘in den Maal-stroom van 't Algenoegsaam’ wordt nader omschreven in strofe XXI: Uw wil, uw sinlijckheyd/uw lusten
Doet stille sijn/en salig rusten
In d' Oceaan van d' eeuw'ge Wil.
Centraal staat de volmaakte vereniging van de menselijke wil met Gods wil. God is AL, de mens moet een NIET worden.Ga naar voetnoot55 Zo hebben zijn naaste vrienden het ook verstaan. Van Rijp zegt in zijn lijkrede: 't Was sijn gedurich aen-houden/in 't leeren en oeffenen/dat onse wil met de wil van Godt een moste sijn. Dit begreep hy de ware heylicheyt te sijn. Dit oordeelde hy/was het geen de Engelen tot Engelen maekte; en verstondt/dat het rechte Hemels werck/jae den Hemel selfs was/Godt te dienen; en met sijn wil volmaecktelijck over een te komen. Hier door meende hy/wierd het redelijcke schepsel een met God en als vergodet; of als Petrus spreekt/ de Goddelijke natuer deelachtigh. 2 Pet. 1:4.Ga naar voetnoot56 | |
[pagina 515]
| |
Lodensteyn's opvatting van de zelfverloochening hangt ten nauwste samen met zijn meditatie over het Goddelijk Wezen en de aard van 's mensen gelukzaligheid. De toekomstige heerlijkheid is in wezen gelijk aan de volmaakte heiligheid. De zaligheid van de mens is hoofdzakelijk hierin gelegen, dat hij geheel Gods eigendom is, God met zeil en lichaam vrijwillig en volmaakt dienende. Dit is ook naar de aard der liefde. ‘Wy seggen van 't geen een Mensche lief heeft dat het sijn hert besit. Dus sijn wy oock door de liefde tot het Al-genoegsaam Goed, desselfs eygentlijcke besittinge’.Ga naar voetnoot57 Alles wat de mens aan Gods dienst onttrekt en waarbij hij zichzelf centraal stelt, noemt Lodensteyn het eigene.Ga naar voetnoot58 In de vier liederen die hij schreef in de periode van zijn gijzeling op 't Fort Nieuw Rees (6 nov. 1673 tot 4 febr. 1674 O.S.), is de verloochering van ‘het eigene’ het grondmotief. Zelfs zijn liefde tot ‘het soet geselschap’ van de vromen, dat hij in zijn ballingschap zo mist, was niet geheel op God gericht. 't Scheen wat groots en van gewigt
Weerdiger dani 't Sonne-ligt:
Maar het ziel-verdervend Eygen
Was 'er in/end ongesind
Sig tot 't heylsaam Niet te neygen/
Daar de Ziel maar ruste vindt.
Met in mijn gedagten schiet
't Eeuwig All, en 't eyndeloos Niet
Alle eygen te versaacken/l
All den HEERE toe te staan/
Dat is nu mijn hoogst vermaack/en
Dat doet alles my vergaan.Ga naar voetnoot59
De man die zichzelf zulke hoge eisen van zelfverloochening stelde, was wel bereid anderen het bijna-volmaakte toe te kennen. Tijdens of kort na zijn ballingschap schrijft, hij Voor 't Boeck van eene in de self-verlochening sig oeffenende
Dits 't boeck van Margariet
Een schone suyv 're Niet.
Die vast haar wil verspilt
In wat den Hemel wilt.
Die sig haar Lust ontseydt
Om d' Algenoegsaamheyd.
En dus is in dit leven
In Lusten, en in Wil by-na een Niet gebleven.Ga naar voetnoot60
| |
[pagina 516]
| |
IV Lodensteyn 's blijdschapLaat het Christelijk leven, zoals Lodensteyn het zelf geleid heeft en zoals hij het anderen voorhield, nog enige ruimte voor de blijdschap? Tegenover de schaarse ogenblikken van gemeenzaamheid met God staan de lange perioden van ongevoeligheid, dorheid en geestelijke verlating. De Christen moet leven in voortdurende argwaan tegenover het zondige hart; het vlak van aanraking met de tot zonde lokkende wereld moet zo klein mogelijk blijven. Het orgaan om de zondige aandrift op het spoor te komen moet worden gescherpt; de maatstaf om de zonde te peilen, moet worden verfijnd. Hoe laat zich het plezier waarmee men zijn aardse taak verricht, onderscheiden van het zondige ‘eigene’? De oorzaak van de verschuiving in het Calvinistisch patroon ligt in het accent op de gevoelige genade, de innerlijke bevinding. In een tijd waarin velen zich voegen bij de geprivilegieerde kerk, omdat dit maatschappelijke voordelen biedt, ontstaat de behoefte aan een nieuw criterium om het kaf van het koren te kunnen onderscheiden. Naast het ‘sola fide’ van de Reformatie komt nu als secundair criterium het kunnen getuigen van geestelijke ervaringen, bevinding, gevoelige genade. ‘Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft’. (Ps. 66:16 in de Statenvertaling) Voor Lodensteyn bleef het geloof primair. Toen men hem op zijn sterfbed vroeg of hij gevoel had van Gods genade, antwoordde hij: ‘Het is my genoeg, dat ik weete en Geloove, dat in God is de Volheyd en de Algenoegsaemheyd aller dingen. Ik voel niets; maar ik weete dat in den Heere Jesu Christo is de volheyd van genade...’Ga naar voetnoot61 Waarom dan tóch die herhaalde klacht over het gemis van de gevoelige genade? Hoe zuiver reformatorisch is Van der Hooght's opmerking hierbij: En ik beken/dat ik nauwlijks kan over een brengen/hoe het te begrypen is /dat eenziele/welke geduurig wandelt in het beschouwen van Gods volmaaktheden; ja dat iemand/die vast het Beeld Gods siet ingedrukt in sijn ziele/soo dat hy (in dien opsichte) der Godlijke nature deelachtig is; hoe soo een ziele (seg ik) kan klagen over het gebrek van gevoelige ver-sekering. Te meer/als men daar by vast stelt/ dat ons heyl bestaat in het vergenoegen/dat de ziele heeft in Gods welbehagen te sien en te doen.Ga naar voetnoot62 Het komt mij voor dat Lodensteyn's rotsvaste overtuiging, dat de heiligheid in wezen overeenkomt met de heerlijkheid en dat de mens door toenemende heiligheid steeds meer deel krijgt aan de Goddelijke natuur, in hem de verwachting wekt, dat de zalige gemeenschap met God gelijke tred zal houden met de toenemende zelfverloochening. Hoe laat het zich dan verklaren, dat God hèm Zijn Geest zo schaars deed ervaren? Hij heeft slechts één antwoord: ‘De vromen, die de heyligheyd beminnen souden/ontreckt de Heere in sijne H. Wijsheyd veelsins den geest der overtuiginge en des troosts’.Ga naar voetnoot63 Tegenover de Souvereine God is de mens een Niets. Hij is geheel van God afhankelijk. Als God Zijn Geest onttrekt, moet ‘men sig daar in wel, t.w. gelatig, onderwor- | |
[pagina 517]
| |
pen, geduldig en wagtende dragen’. Het is ‘opsien na-, en sugten tot-, en wagten op-, en afhangen van en aan den Heere’.Ga naar voetnoot64 De maximale inspanning in de zelfverloochening contrasteert met de volkomen gelatenheid tegenover God. Ondanks het zwoegen van de zeeman ligt het schip stil, als de kracht van de wind in het zeil ontbreekt.Ga naar voetnoot65 Bijzondere aandacht verdient de verzekering, die Lodensteyn's biografen hem in de mond leggen, dat het smalle pad van de zelfverloochening alleen smal genoemd wordt, omdat het zo schijnt voor het verdorven vlees, maar ‘dat het heylig leven niet is een moeyelijk of melancholiek leven’.Ga naar voetnoot66 Hier geven zij Lodensteyn's gedachten over de in het leven der zelfverloochening aanwezige blijdschap onvolledig en daardoor te positief weer. Hij zegt namelijk, dat dit logischerwijze zo moet zijn. Hij hanteert de sluitrede: zelfverloochening is heiliging; heiliging is gelukzaligheid; conclusie: zelfverloochening is gelukzaligheid. Op de vraag, waarom de zelfverloochening soms bitter of zwaar genoemd wordt, antwoordt hij: Dat sulx of van de tegenspoeden komt die de Heere alhier den self-verlochenende meestdoet treffen/ of van de tegenstanden, insonderheyd van sijn vleesch (welcke hy niet en is/maar de sonde die in hem woont). Daar komt by dat de gelegentheden der deugden/alhier doer deverlochening te oeffenen/de omstandigheden, eygenschappen, en toevalligheden der selver/dewijl wy op den weg sijn/veelvuldige moeylijekheden maken/daar door deselve swaar en bitter schijnen; edog dit en hindert niet/dat haar wesen de gelucksaligheyd soude sijn.Ga naar voetnoot67 Bij het aanwijzen van enige belangrijke thema's in Lodensteyn's theologie heb ik reeds laten doorschemeren, dat hij zijn opvattingen steeds baseert op schriftuurlijke gegevens en ze altijd kan voegen binnen het raam der Gereformeerde belijdenisschriften.Ga naar voetnoot68 Wanneer hij een lans breekt voor de mystieke theologie, verklaart hij nadrukkelijk: Woorden die met de regtsinnicheyd der Geref. Waarheyd niet en accorderen, die schaffe ick glad af, desgelijx die gevaerlijck sijn/en in so verre sy sodanig sijn.Ga naar voetnoot69 Toch heeft Lodensteyn, uitgaande van dezelfde grondbeginselen als het traditionele Calvinisme, een vroomheidstype ontwikkeld, waarin de blijdschap van binnenuit bedreigd wordt. Men stelle hem eens naast vrome Calvinisten als Revius en Huygens. Hun vroomheid is minder introspectief, meer gericht op het objectieve heil in Christus. Zij kennen diep schuldbesef, maar geen geestelijke verlating. Bij hen ontbreekt dat ongeduld om reeds op aarde de hemelse genieting te smaken. Zij beoefenen de zelfverloochening in concrete gevallen, als daad van gehoorzaamheid aan Gods Wet, maar zij maken haar niet tot een habitus. Zij weten dat het aardse ijdel is, maar niet ijdel is het | |
[pagina 518]
| |
recht gebruik van het aardse. Constanter's ideaal, ‘een altijd even-streeks bewogen sta-digheit’, kenmerkt ook zijn vroomheid.Ga naar voetnoot70 Voor hem schijnt de Zon der genade altijd. Op Lodensteyn's heilsweg is de hemel vaak bewolkt. Behalve van binnenuit wordt de blijdschap ook bedreigd van buitenaf, n.1. door zijn toenemende vervreemding van de kerk. Zijn laatste werk, Beschouwinge van Zion, is klacht en aanklacht. Voor een deel terecht, voor een ander deel ten onrechte. In de omgang met mede-Christenen wil hij leven als van de aarde vervreemd. In overgeeste-lijkheid ontkent hij de spelregels van het maatschappelijk verkeer. Spreeckt dien mensch (d.i. in Lodensteyn's ogen: de naam-Christen) eens geduerig van Godt, waar hy is/insonderheyd in geselschap om vreugde te rapen/en siet of hy Gods aange-sicht gedueriglijck soeckt, als Ps.CV:4; of spreeckt hem van sijn geld-winste, vermaken, lekkernyen, staten, etc. en siet of dat sijn hert heeft; sal niet dat eerste aengaende/ 't woordt sijn hier komt dat niet te past wy sijn hier niet om een predicatie te horen/maer om vrolijck te sijn; of indien soo al niet tegengesproken en werde/toont niet een yder met sijn woorden en doen/ dat Godt sijn hert niet en besit? moest dat niet sijn hoogste genoegen sijn, daer hy derhalven in vrolijcke maeltijden liefst van sprak/als den Godt der blijdtschap sijner ver-heuginge! Ps.43:44Ga naar voetnoot71 Bij de eenzijdige occupatie met religie en zielszorg die het ambt van predikant eigen is, komt nog dat Lodensteyn het tegenwicht van huwelijk en gezinsleven mist. De zorg voor vrouw en kind geeft een hechte band aan het aardse, terwijl zijn eenzame uren gewijd zijn aan studie, gebed en meditatie. Hoe gemakkelijk ontwikkelt zich zo een zekere vervreemding van hen die na de zorgen om het stoffelijk bestaan behoefte hebben aan verstrooiing en vrolijkheid. Een tweede oorzaak van vervreemding ligt in zijn vaak onbillijk oordeel over mede-Christenen. Hij stelt de eis dat ieder zijn geloof waar moet maken door het getuigenis van zijn bevinding. Men zou de jongemensen die belijdenis des geloofs willen afleggen, niet alleen moeten examineren in de leer, want die kennis kan zuiver verstandswerk zijn, maar men behoorde ook de geloofservaring te peilen. Volgens hem is dat mogelijk. Hij vergelijkt de ervaren Christen met de muziekleraar, die in het gebrekkige spel van de beginner toch reeds opmerkt, of zijn leerling al of niet muzikaal is.Ga naar voetnoot72 De praktijk in de latere conventikels heeft wel aangetoond, hoezeer de uitwisseling van geestelijke ervaring in groepsverband voedsel geeft aan inbeelding en bewuste of onbewuste onwaarachtigheid. Stuitend is het gebrek aan schroom, zodat het teerste van het geloofsleven kan worden geschaad. De bevindelijke theologie van de Nadere Reformatie heeft grote betekenis gehad-voor de psychologie van het pneumatische leven.Ga naar voetnoot73 Maar hebben haar vertegenwoordigers niet vaak uit het oog verloren, dat de Geest in ieder hart zijn eigen wegen gaat, zodat de bevinding van de één niet maatgevend is voor de ander? Ook Lodensteyn ontkomt niet aan het gevaar, dat hij eigen vroomheidstype als | |
[pagina 519]
| |
norm hanteert. Dat hij in de vaderlandse kerk zo weinigen vindt die aan deze norm voldoen, is het verdriet van zijn leven. Hij twijfelt niet aan de juistheid van zijn visie, maar wijt zijn teleurstellingen aan zichzelf. In het gedicht dat hij schrijft ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, is de toon van ontmoediging onmiskenbaar. 't Is dunckt my altijd winter met u: want
Uw hert is als een stijf bevrosen land
Uw spruyten dorr: hoe soud gy andere Groenen doen?Ga naar voetnoot74
In zijn laatste levensjaren overweegt hij zijn predikantschap voortijdig neer te leggen. De twijfel komt op, of hij wel echt inwendig tot het ambt geroepen is. Was het geen ‘ydele inclinatie’ geweest die hem in zijn jeugd bewoog? Een herder die inwendig door God geroepen is, wordt immers gezalfd met de Heilige Geest. Hoe weinig heeft hij deze zalving ervaren. Terugziende op zijn ambtelijke loopbaan constateert hij mistmoedig ‘dat in geestelijckheyd veragtert veel al daar aan hy sijn hand slaat’.Ga naar voetnoot75 Zo vindt hij weinig reden tot blijdschap, noch in het eigen hart, noch in zijn ambtswerk. Doch tegenover de klacht staat het loflied. In het geloof grijpt hij naar de alomvattende vreugde van het eens voltooide heilswerk. De klacht rijst op uit het zondige, smartelijke heden. De lof is de essentie van de toekomende heerlijkheid, die op aardee in beginsel ervaren wordt.
Eindhoven, Peter van Anrooylaan 42 J.C. TRIMP |
|