De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Invloed van ‘Power’ en ‘Solidarity’ op het gebruik van dialect en standaardtaal in VlaanderenZodra men het heeft over dialect en standaardtaal gaat men er impliciet van uit dat een gegeven taal niet een strikt eenvormig communicatiesysteem is, maar zich integendeel naargelang van allerlei omstandigheden anders kan voordoen. Zowel wie dialect spreekt als wie zich van de standaardtaal bedient, spreekt Nederlands en ‘Nederlands’ is dan ook slechts een overkoepelende benaming voor een hele hoop taalvariëteiten, waarvan dialect en standaardtaal er slechts twee zijn. Deze variatie komt in elke taal voor en aangezien er overal dialecten bestaan, die per definitie lokaal gebonden zijn, zal zich ook wel overal de noodzaak aan een bovenregionale variant doen gevoelen om interregionale communicatie mogelijk te maken. Hoewel deze bovenregionale variant ook meestal als cultuurtaal dienst doet is dat, linguïstisch gezien een dialect zoals alle andere, dat echter een andere communicatieve functie heeft en sociaal ook anders wordt gewaardeerd. Dit geldt evenzeer voor de andere taalvarianten. Er is immers, zoals de Duitse sociolinguïst Ulrich ammon het uitdrukt ‘a gradual transition from the pure dialect on one side to the pure national language on the other, with no clear varieties that could be isolated in between’ (ammon 1977, 63). Het komt er dus voor ons op aan de rol, de functie, de afbakening, de gebruiks- en communicatiemogelijkheden en de sociale aanvaarbaarheid te onderzoeken van deze varianten en dan meer bepaald van de dialecten in het algemeen en het specifieke dialect dat als bovenregionale cultuurtaal dienst doet in het bijzonder. Binnen één taalgemeenschap zijn dat echter geen constante, maar integendeel van gebied tot gebied wisselende gegevens en vooral binnen taalgemeenschappen als de onze, die twee of meer landen bestrijken, kunnen er tussen de afzonderlijke delen aanzienlijke verschillen optreden wat deze aspecten betreft. Geerts, Nootens en Van den Broeck geven, in een artikel dat verder nog aan de orde komt, voor Zuid-Nederland de spreiding van attitudes per provincie (geerts, nootens, van den broek 1977). Wil men nu proberen een zo nauwkeurig mogelijk beeld van de taaltoestand in Vlaanderen op te hangen dan behoeft men daarom niet in de eerste plaats, de linguïstische kenmerken op te sommen van de verschillende stadia in dit continuum dialectstandaardtaal. Immers zoals Kjolseth terecht zegt ‘Eine der Hauptfragen der Sprachsoziologie ist vielmehr die nach dem Sozialkontextbezogenen Regeln der Angemessenheit, die die Wahl des Individuums zwischen Sprachvarianten in verschiedenen Sprechsituationen steuern.’ (kjolseth 1971, 18). Vanzelfsprekend is de keuze slechts mogelijk wanneer men over keuzemogelijkheden beschikt, zodat hier meteen het probleem van de ‘competence’ gesteld is. Niet iedereen is in staat om op alle trappen van de van ‘Low’ tot ‘High’ reikende schaal dezelfde communicatieve competentie tentoon te spreiden. ‘None of the socioeconomic classes’ zegt Ammon ‘is restricted to either the pure dialect of the pure national language: all of them use different registers, dependent on the speechsituation. Yet while the registers of the lower classes reach from the broad dialect to not more than a mixture of dialect and national language, those of the upper classes begin with this mixture of dialect and national language and reach up to the national language free of all dialect forms other than an accent.’ (ammon 1977, 49-50).Laten we hiervan uitgaan en proberen een beschrijving te geven van de gebruiksmo- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gelijkheden van de verschillende registers en de communicatieve en sociale gevolgen, die het gebruik of de beschikbaarheid van de verschillende registers voor de verschillende sociale klassen heeft. Eerst het taalgebruik dus. Het zal voor iedereen duidelijk zijn dat het gebruik van een bepaalde taalvariant uiteraard wel geconditioneerd wordt door de competentie die men erin heeft, maar niet alleen daardoor wordt bepaald. Het is niet omdat men een dialect kent, dat men het in alle omstandigheden gebruikt en het is evenmin zo dat wie de standaardtaal volkomen beheerst, nooit een andere variant gebruikt. Anderzijds is het natuurlijk wél zo, dat wie één van beide helemaal niet kent, er uiteraard ook geen gebruik van kan maken. Het antwoord op de vraag ‘who speaks what language to whom and when’, zoals men het met Fishman (1965) zou kunnen formuleren, hangt van een heleboel factoren af. Wie deze vraag voor Vlaanderen probeert te beantwoorden, wordt direct geconfronteerd met een gebrek aan beschrijvingen van de feitelijke situatie. Publicaties hierover zijn, zoals Geerts opmerkte vaak ‘beperkt, fragmentair, anecdotisch en onsystematisch’ (GEERTS 1974, 645). Ook mijn beschrijving zal, vrees ik, weinig anders te bieden hebben dan persoonlijke indrukken, gesteund op fragmentaire en anecdotische waarnemingen. Pas over enkele jaren zal het hopelijk mogelijk zijn, op grond van thans aan de gang zijnde onderzoekingen, de bevindingen te systematiseren. We moeten zonder enige twijfel uitgaan van een situatie van bijna totale en veralgemeende diglossie, d.w.z. dat bijna iedereen in staat is om, op de glijdende schaal van L naar H een variant te realiseren, die hoger ligt dan de laagste maar ook velen die laagste variant kennen en kunnen gebruiken; cfr. ook labov As far as we can see, there are no single-style speakers... every speaker we have encountered shows a shift of some linguistic variables as the social context and topic change. (labov 1970, 180). Het komt er dus op aan te bepalen welke factoren de keuze determineren, die in iedere situatie weer moet worden gemaakt. Daarbij moet ook telkens aan de sociale implicaties van die keuze aandacht worden geschonken en achteraf kan dan worden geprobeerd om op grond van die min of meer impressionistische gegevens, enkele theoretische beschouwingen te grondvesten. De variabele sociale klasse speelt uiteraard een rol, maar men zou er verkeerd aan doen hier te denken aan een invloed in de zin van Bernsteins onderscheid tussen ‘restricted’ en ‘elaborated code’. De argumenten, die de simplistische gelijkstelling ‘working class = restricted code’, ‘middle class = elaborated code’ op een ondubbelzinnige wijze weerleggen, hoeven hier niet te worden herhaald. Ook voor Vlaanderen is deze Bernsteiniaanse theorie te verwerpen. Ik volsta hier met een korte karakterisering die hagen geeft ‘Dialect wordt hier (d.i. bij Bernstein,R.W.) gezien als een gebrekkige taal, die in hoge mate ongrammaticaal is, weinig woorden te bieden heeft en niet geschikt is voor abstracte, logische operaties. Het spreken van een dergelijke taal is een rem op de cognitieve ontwikkeling van kinderen... Het is de slechtst denkbare benadering van dialectsprekertjes en dat zowel op pedagogisch-psychologische gronden, omdat zij een ontkenning is van de aangeboren taal- en denkvermogens en een aantasting van de identiteit van het kind, als op taalkundige gronden omdat zo'n visie op nietstandaardtalen getuigt van een volstrekt analfabetisme in taalkundige zaken’. (hagen 1976). Wel kan ik me verenigen met de beschrijving zoals Ammon die in het hogerver- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||
melde citaat voor Schwaben heeft gegeven: de meeste leden van de zgn. working class beschikken over een keuzemogelijkheid die reikt van dialect tot ‘mixture of broad dialect and national language’; de meeste leden van de zgn. upper-classes (en dat moet men, voor Vlaanderen dan nog eerder zien als ‘de intellectuelen)’ vertonen een breder spectrum, gaande van dialect tot dicht tegen de standaardtaal aan of zelfs ‘pure national language’. Het is hier dat de tegengestelde krachten, die ik in navolging van brown-gilman 1960 ‘power’ en ‘solidarity’ heb genoemd, beginnen te werken.Ga naar voetnoot1 Laat ik proberen duidelijk te maken wat daarmee wordt bedoeld. Fishman zegt, i.v.m. de toestand in Schwaben ‘The sophistication of a speaker is indicated not by whether he speaks dialect but by the ease and completeness with which he switches to a higher variety in appropriate contexts.’ (fishman-lueders 1972, 345) Dit is een beschrijving die ik grosso modo ook wel van toepassing acht op de Vlaamse situatie. Het blijkt echter dat daaruit heel gevaarlijke conclusies kunnen worden getrokken waar ik het hoegenaamd niet meer mee eens kan zijn en die ik verderop ter sprake zal brengen. Uit een onderzoek, waar ik momenteel mee bezig ben, naar taalgedrag en -attitudes van Vlaamse universiteitsstudenten en waarvan ik helaas nog geen volledige resultaten kan meedelen, blijkt, op grond van vóór-verwerking van een aantal enquêteformulieren vooral, dat men de te verwachten taalvorm van de gesprekspartner volgt. D.w.z. dat niet zozeer de sociale afkomst bepaalt welke taalvariëteit men gebruikt maar veeleer de situatie waarin men verkeert. De factor ‘sociale klasse’ speelt dus slechts een rol wanneer hij gecombineerd wordt met ‘gesprekssituatie’, en dat op twee vlakken:
Hieruit vloeien op het eerste gezicht tegenstrijdig gedragslijnen voort: a) het is niet alleen denkbaar, maar in de praktijk ook heel courant, dat een privé-gesprek tussen bv. professoren, parlementsleden of industriëlen uit dezelfde streek in het dialect gebeurt. Dergelijke situaties zijn ook mij persoonlijk heel goed bekend en komen ook voor wanneer ik mijn gesprekspartner persoonlijk eigenlijk niet zo heel goed ken. Dit zou men een uiting van ‘solidarity’ kunnen noemen. Die ‘solidarity’ kan nochtans ook voor precies het tegenovergestelde zorgen; ik gebruik Geerts' woorden om dat te illustreren ‘Door het gebruik van de standaardtaal levert men als het ware het bewijs dat men zich in formele omstandigheden weet te gedragen en dus tot de klasse behoort, die daarin pleegt te verkeren. Omgekeerd kan het dialect ook de solidariteit met de plaatselijke gemeenschap symboliseren’, (geerts 1974, 652-653). Het is inderdaad zo dat in Vlaanderen een gesprek onder streekgenoten in de overgrote meerderheid van de gevallen in het dialect wordt gevoerd, zowel in een upper | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||
class- als in een lower class- als in een gemengd gezelschap. De ‘solidarity’ wint het hier duidelijk van de ‘power’, die nochtans ook, zoals we straks zullen zien, een grote invloed heeft op het taalgedrag. Van den Broeck bv. vertelt i.v.m. zijn studie over het taalgebruik in Maaseik, dat hij acht bekenden van hem heeft ondervraagd, waarvan de ene helft tot de middle en de andere helft tot de working class behoort. ‘However, since I had never spoken standard Netherlandic with anyone of them before, we only used the Maaseik dialect as the vehicle of communication throughout the interviews’ (van den broeck 1977, 153). Meer algemeen voegt hij daaraan toe ‘it is next to impossible to hear the standard in Maaseik in a non-formal context’ (ib., 154). Samenvattend: de ‘solidarity’ van de gemeenschappelijke oorsprong en ‘moedertaal’ (= het plaatselijke dialect) overwint gemakkelijk het verschil in sociale klasse en zelfs het formele van vele situaties (cfr. de interviewsituatie van Van den Broeck). b) Daar staat tegenover dat in situaties waar niet alle gesprekspartners uit dezelfde streek zijn of situaties die zeer formeel zijn, de invloed van de ‘power’ vrij groot kan zijn, en dit speelt uiteraard in het nadeel van wie de in dergelijke situaties verwachte taalvariant, nl. een zo dicht mogelijk de standaard benaderende taal, niet of onvoldoende beheerst. De gevolgen van dat niet actief beheersen zijn op het persoonlijke vlak niet dramatisch. Ammon vertelt dat een boer uit Schwaben, die op de televisie over een verkeersongeval waar hij getuige van was, in het dialect uitleg gaf, nog lang daarna door zijn dorpsgenoten werd uitgelachen. Een dergelijke reactie lijkt me in Vlaanderen onmogelijk. Afwijkend taalgedrag kan echter wel institutionele gevolgen hebben, zoals ook Labov poneert ‘Variation in linguistic behavior does not in itself exert a powerful influence on social development, nor does it affect drastically the life chances of the individual; on the contrary, the shape of linguistic behavior changes rapidly as the speaker's social position changes. This malleability of language underlies its great utility as an indicator of social change’ (labov 1972, 240) en ik ben het zonder meer met Ammon eens als hij zegt ‘It is true that the dialect is no social barrier for those people - just as long as they want nothing else than to stay in there villages working, and to allow other people to decide on their political fate’. (ammon 1977, 66) Samenvattend: op het institutionele vlak wordt de groepssolidariteit verdrongen door de ‘power’, dat wil in dit geval zeggen: de conventie, die in een bepaalde groep heerst en bepaalt dat in een aantal omstandigheden slechts één taalvariant toegelaten is. Wie deze variant niet beheerst, ondergaat dan ook alle nadelige gevolgen van dien. Zo bekeken is ook in Vlaanderen de standaardtaal wel degelijk uitgegroeid tot een kastetaal of is ze althans bezig dat te doen. Dat de taalgebruiker zich daarvan bewust is blijkt uit de volgende beschrijving van de situatie in Maaseik:
For them (= working class people) the standard is primarly associated with inequality of status because the great majority of situations in which they have been ‘forced’ to speak the standard are situations in which they had less power than their interlocutors (e.g. with a doctor, a school teacher, or in the army). Therefore they prefer to dissociate from anybody who does not speak the local dialect. They dislike alle situations where the standard is required, not because of the language, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||
but because they always get the short end of the stick in these situations... My middle class informants on the other hand, have been socialized in formal situations, in which they usually get the ‘long end’ of the stick. They have learnt that in ‘transactional relationships’ ‘good language’ is mostly positively sanctioned in our society. They know that the better their language appears, the better they will look. (van den broeck 1977, 170-171).
c) Op het voorafgaande moet nu weer een correctie worden aangebracht. De functie van de standaardtaal als kastetaal werd namelijk tot vóór enkele decennia niet door het zgn. A.B.N. maar wel, en in veel sterkere mate, door het Frans uitgeoefend. Pas sinds de tweede wereldoorlog is dat definitief veranderd, met als gevolg een soort ‘communicatief vacuum’. Diegenen die het voor het zeggen hadden, hadden hun opleiding en onderwijs nog voor een groot gedeelte in het Frans genoten, maar konden of wilden deze taal niet meer gebruiken in situaties waar ze voor bedoeld was. Door deze Franstalige opleiding beheersten velen echter ook onvoldoende de Nederlandse standaardtaal en ontstond t.a.v. het taalgebruik een nogal inschikkelijke houding, die belangrijk afweek van wat in andere taal- en cultuurgemeenschappen de gewoonte is. Deze ‘inschikkelijke houding’ werkt tot op zekere hoogte ook nu nog door en remt zeer sterk de in principe te verwachten impliciete veroordelingen n.a.v. verkeerd of onaangepast taalgebruik. Wat ik zoëven over het kastekarakter van de standaardtaal heb gezegd moet dus nogal gerelativeerd worden, althans nog op dit moment. Het is echter zeer de vraag of we, op weg naar een situatie zoals die bv. in Frankrijk bestaat, waar velen een zeer behoorlijke kennis van de standaardtaal bezitten, zullen kunnen vermijden dat we eerst in een situatie terechtkomen zoals Ammon die voor Schwaben beschrijft.
Met dit alles komen we tot het probleem van de norm. Wanneer men het heeft over meer of minder beheersen van de standaardtaal, impliceert dat uiteraard het bestaan van een norm, waaraan die beheersing kan worden getoetst. En ook hier wijkt de Vlaamse situatie aanzienlijk af van wat men in een aantal buurlanden, inclusief Nederland, kan waarnemen. Ik wil thans proberen dit probleem te schetsen en op enkele van die ‘redenen’ wat uitvoeriger in te gaan. Een heel belangrijke reden waarom er in Vlaanderen grotere problemen bestaan t.a.v. de norm van de officiële standaardtaal, is een historische. Op de geschiedenis van de splitsing Noord-Zuid in de 16de en 17de eeuw zal ik niet ingaan (zie willemyns, 1977). Het belang ervan kan ik echter niet genoeg beklemtonen, omdat vele op het eerste gezicht synchrone factoren eigenlijk op deze historische achtergrond terug te voeren zijn. De norm van een taal, ook al is dat bijna overal een nogal intuïtief en zelfs vrij wazig gegeven, is toch steeds het resultaat van een historisch groeiproces. Dat de norm van het Engels of het Frans is wat ze is, moet worden toegeschreven aan een aantal extralinguïstische, d.w.z. vooral politieke, sociaaleconomische en culturele factoren, die er, door de eeuwen heen, voor hebben gezorgd dat het dialect van een bepaald gebied, in meerdere of mindere mate vermengd met andere ingrediënten, uitgroeide tot dé richtinggevende variant, die de genormeerde cultuurtaal werd. Ook voor het Nederlands is | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat het geval geweest en kon een mengeling van vroegere Vlaams-Brabantse schrijftaal met Hollands vanaf de 17de eeuw uitgroeien tot wat wij nu de Nederlandse standaardtaal noemen (weijnen 1974). De inwoners van het huidige Nederlandstalige België hebben echter door
aan deze ontwikkeling in onvoldoende mate deel gehad. Het resultaat was uiteraard een ongekende hegemonie van allerlei dialecten met daarboven als cultuurtaal het Frans, zodat eventuele supraregionale groeitendenzen en het ontstaan van een eigen Nederlandse standaardtaal op basis van de levende dialecten, nooit verder konden geraken dan, in het beste geval, een dode schrijftaal, die voor niet-mondeling gebruik kon dienen en bovendien duidelijk afweek van de in het Noorden ontstane Nederlandse standaard. Toen na een lang en moeizaam, maar niettemin vrij miraculeus ontvoogdingsproces, dat men de Vlaamse Beweging noemt en dat merkwaardigerwijze de nodige krachten voor een zo lange strijd lijkt te hebben geaccumuleerd tijdens de korte herenigingsperiode 1815-1830, de Vlamingen hun culturele en taalrechten stap voor stap konden terugwinnen, was het probleem van de norm levensgroot gesteld. Zou men proberen de negentiende-eeuwse ‘Belgische’ schrijftaal verder uit te bouwen (cfr. de zgn. ‘particularistische’ beweging, die daar heel erg voor ijverde) of zou men integendeel proberen zo nauw mogelijke aansluiting met het Noorden te verkrijgen, de draad weer op te nemen waar die ons drie eeuwen te voren was ontglipt? Diegenen die erin slaagden gaandeweg deze laatste stelling te doen zegevieren hebben m.i. wel de oplossing van het gezond verstand, maar zeker niet die van de minste moeilijkheden gekozen. Daar achteraf op terugkijken is een ‘terugblik in verwondering’ want men moet proberen zich goed de problemen te realiseren die men zich daarmee op de hals haalde: niet alleen kwam het erop aan een hele natie een ‘nieuwe’ taal te leren, t.w. de bijna vreemde Nederlandse standaardtaal waar bijna niemand ooit in direct contact mee kwam, maar bovendien moest men er nog zorg voor dragen de rechten van die in de loop der decennia gelukkig steeds meer in de richting van de Noordnederlandse standaardtaal evoluerende mengtaal te verdedigen en te bevechten tegen de historisch gegroeide rechten van het zeer cultuurimperialistische Frans. Men mag daarbij niet uit het oog verliezen, dat de Vlaamse intellectuelen pas vanaf 1930, de oprichting van de eerste Nederlandstalige universiteit (zie willemyns 1975) in staat waren gesteld in hun ‘adoptie-moedertaal’ te gaan studeren. In een vroegere publicatie heb ik geprobeerd een overzicht te geven van de taalsociologische problemen waar men mee te kampen had en tot op zekere hoogte nog steeds te kampen heeft. Ik vertaal uit deze in het Duits gestelde bijdrage (willemyns 1977, 9-10):
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Om uit te maken in hoeverre deze factoren ook nu nog het sociolinguïstische profiel van Vlaanderen bepalen en het probleem van de ‘norm’ ingewikkelder maken, ga ik uit van de al vaker geciteerde vaststelling van Jan Goossens, dat er in Vlaanderen ‘een beweging in twee richtingen (merkbaar is): naar het Nederlands toe en van het Nederlands weg. De eerste wordt blijkbaar in de laatste tijd sterker’ (goossens 1973, 230). Met de beweging ‘naar het Nederlands toe’ wordt bedoeld het streven naar een algemene Nederlandse cultuurtaal waarvan de norm dezelfde zou zijn voor Noord en Zuid; bij de beweging ‘van het Nederlands weg’ moet men vooral denken aan het favoriseren van een soort algemeen-Vlaamse standaardtaal. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen of te betreuren dat die eerste beweging inderdaad sterker is dan de tweede, maar anderzijds moet men toegeven dat die tweede beweging objectief gezien de gemakkelijkste en zelfs de meest voor de hand liggende was, zoals men uit de zoëven geciteerde vijf punten wel zal kunnen opmaken. Het is dus wel bijzonder boeiend te onderzoeken waarom het desondanks de eerste beweging is, die naar het Nederlands toe, die het haalt. Om dat te doen moeten we terugkeren naar de eerder vermelde spanning tussen ‘power’ en ‘solidarity’. De ‘lobby’ ten voordele van de algemeen Nederlandse norm bestaat uit alles wat ‘officieel’ is: alle culturele instellingen, alle regeringsinstanties, die iets met cultuur of onderwijs te maken hebben en alle commissies en academies, die zich met het probleem inlaten nemen iets anders zelfs niet in overweging. De ‘power’ van dit hele officiële establishment is uiteraard sterk genoeg om dit standpunt overal ingang te doen vinden en steunt, me dunkt, in sterke mate op ‘taalpolitieke overwegingen’ (willemyns 1970). Sinds mensenheugenis heeft het argument van de culturele integratie met het Noorden, bij alles wat bij de Vlaamse Beweging betrokken was, bijzonder zwaar doorgewogen. Dit kan worden samengevat in de overtuiging dat de invloed van het Frans in Vlaanderen en in België slechts kon worden teruggeschroefd door erop te wijzen dat tegenover die Franse cultuurtaal niet een verzameling dialecten, noch zelfs een eigen, slechts binnen de landsgrens geldige Vlaamse taal stond, maar integendeel een algemene Nederlandse cultuurtaal, die dezelfde is voor Noord en Zuid. Heel sterk benadrukt werd dus de culturele en vooral taalkundige eenheid met het Noorden, die als een noodzakelijk en onmisbaar argument werd gebruikt, zelfs in vroegere tijden toen die eenheid in werkelijkheid nauwelijks meer was dan een fictie, een wel na te streven, maar in de praktijk niet bestaand, ideaal. De geschiedenis heeft uitgewezen, dat niet alleen dit ar- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gument succesrijk kon worden gehanteerd, maar zelfs meer en meer met de realiteit begon overeen te stemmen. Het resultaat is dat er, wat het schriftelijke taalgebruik en taalgebruik in formele situaties betreft, nauwelijks nog enige tegenstand tegen dit officiële integratiestandpunt mogelijk is. Daarnaast echter lijkt er op het minder formele en meer persoonlijke vlak wel degelijk een beweging te bestaan ‘van het Nederlands weg’. Studies van o.m. leenen 1969-1970, goossens 1970 en debrabandere 1971 hebben uitgewezen dat er, wat het reële taalgebruik betreft, een binnenlandse bovenregionale taal, vooral op Brabantse grondslag, of tenminste een neiging daartoe, aan het groeien was of is. Aan de basis daarvan liggen vermoedelijk vooral twee psychologische tendenzen:
Hoewel niet kan worden ontkend dat aan dit alles een zekere vorm van ‘loyauteit’ tegenover de eigen ‘moedertaal’ kan ten gronde liggen, is die stroming m.i. onvoldoende verbreid en geaccepteerd om als een min of meer sterke ‘solidarity’-stroming tegen de bovengenoemde ‘power’-beweging op te kunnen. Een te grote regionale verscheidenheid, een daaruitvolgend gebrek aan echte standaardizering en de grote aarzeling er ook in geschrifte gebruik van te maken, zijn evenzovele factoren, die de ontplooiing van deze variant aanzienlijk afremmen. Sterker dan ‘solidarity’ of ‘loyauteit’ zal misschien de invloed zijn van een andere factor, nl. de moeilijkheid die vele Vlamingen blijkbaar ondervinden om de momenteel nogal stormachtig voorthollende ontwikkeling van het Nederlands in het Noorden bij te houden. Wanneer men resolute pogingen doet om wat men als een voor beide landen gemeenschappelijke standaardtaal beschouwt, onder de knie te krijgen en om de, door bovengenoemde historische situatie ontstane competentie-achterstand bij te benen en daar niet onaardig in slaagt, dan kan het wrevel en geïrriteerdheid verwekken, wanneer men merkt dat, terwijl men daarmee doende was, de norm in het Noorden intussen al weer aangepast en geëvolueerd blijkt te zijn. P. van de Craen constateerde dit ondubbelzinnig n.a.v. een enquête onder Vlaamse universiteitsstudenten over grammaticaliteit en correctheidsoordelen van een aantal ter beoordeling voorgelegde syntactische constructies. Zijn bevinding: ‘Zuidnederlanders spannen zich in om de nu geldende norm toe te passen. Eens dat stadium bereikt is, merkt men dat nieuwe verschuivingen zijn opgetreden, die de Zuidnederlanders opnieuw moeten verwerven. Hierdoor blijft er steeds een kloof bestaan. Want deze “nieuwe” syntactische patronen worden in het Zuiden eerst als “vreemd” en “moeilijk te aanvaarden” ervaren. De meeste Vlamingen ervaren hierdoor voortdurend frustratiegevoelens op taalgebied’ (van de craen 1978/79, 39). Hoewel mijn gevoelen is, dat de snelheid waarmee de zgn. ‘achterstand’ wordt opgehaald groter is dan de snelheid waarmee het Noorden telkens weer lijkt te willen ontvluchten (cfr. willemyns 1976), lijdt het m.i. toch geen twijfel dat deze | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schijnbaar eeuwige wedren inderdaad frustratiegevoelens oproeptGa naar voetnoot1, die allicht nog worden versterkt door de terechte indruk dat eigen, zuidelijke vernieuwingen in het Noorden geen kans maken en zelfs nauwelijks worden opgemerkt. Dit versterkt enerzijds de ‘anti-Hollandse’ separatisten, ontmoedigt anderzijds soms de ‘integrationisten’. Het argument dat Van de Craen ze geeft en de richting die hij aanwijst, nl. ‘Het taalbeleid in Zuid-Nederland moet worden gericht op het afdwingen van gezag. Dan bestaat er inderdaad geen reden meer waarom varianten uit het Zuiden niet tot het Nederlandse taaleigen zouden gaan behoren’ (van de craen 1978/79, 40) wordt wel door velen aanvaard, maar kan toch niet steeds hun gevoel onderdrukken, dat hier aan wishful thinking wordt gedaan. Door de moeite die het ‘bijbenen’ kost, gaat men twijfelen aan de mogelijkheid ooit zover te komen, dat men zelf zijn woordje kan gaan meepraten in de verdere ontwikkeling. Deze psychologische instelling waarvan ik de verbreiding helaas ook niet benaderend in cijfers uit kan drukken, blijkt dus het streven naar een ‘eigen’ zuidelijke standaard te versterken. Dit blijkt ook uit de resultaten van het al genoemde onderzoek van geerts, nootens en van den broeck naar ‘opinies van Vlamingen over dialect en standaardtaal’, waarbij o.m. gevraagd werd een oordeel uit te spreken over het taalgebruik van Vlaamse en Nederlandse echtparen, die samen in een televisiequiz optraden (de ‘Berend Boudewijnquiz’ nl., die zowel door de Nederlandse als door de Belgische Televisie werd uitgezonden). Om de dubbelzinnige en vooral enigszins ontredderde houding van de Vlaamse taalgebruiker te illustreren, kies ik de volgende citaten uit hun studie: - ‘Men is niet zo erg entoesiast over de Vlaamse paren, men wil wat anders horen, maar dat andere zou men bepaald niet in de richting van het Algemeen Nederlands willen zoeken’ (geerts, nootens, van den broeck, 1977, 124); - ‘Maar men doet er toch wel goed aan de mogelijkheid onder ogen te zien dat deze (schijnbare?) tegenstelling een symptoon is van de opvatting dat er tussen dialect en algemeen Nederlands plaats is (moet zijn) voor de “derde weg”, een Vlaamse standaardtaal’ (ibidem). De genoemde auteurs concluderen - en ik kan met die conclusie volmondig instemmen, ik kom daar straks nog op terug - ‘helemaal moeilijk wordt het omdat die “derde weg” er gewoon niet is, terwijl men er steeds meer behoefte aan krijgt. Een en ander is duidelijk symptomatisch voor de schizoglossie waarmee de Vlaamse gemeenschap af te rekenen heeft (zie ook geerts 1974, 657-658)’ (ibidem).
De vraag die zich nu opdringt is: welke sociolinguïstische conclusies moet men uit dit alles trekken t.a.v. de weg die Vlaanderen op taalgebied zal, c.q. zal of zou moeten bewandelen, anders gezegd, wat is de toekomstige taakverdeling tussen dialect en standaardtaal en, wat dit laatste betreft, hoe zal die standaardtaal er uit gaan zien en is er daarbij een plaats weggelegd voor een zgn. Vlaamse standaardtaal? Veel meer dan dit in vroegere studies het geval is geweest, zal men rekening moeten houden met de omstandigheden waarin de communicatie gebeurt. Ik heb er boven op gewezen, dat in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen dialect wordt gebruikt in heel wat meer situaties dan in vele vergelijkbare Europese taalgemeenschappen. Een karakterisering van het dialect als [-formeel] en [-upper en middle class] stemt zeker niet met de Vlaamse realiteit overeen en dat zal wellicht nog lange tijd zo blijven, zij het dan ook, dat de trend om tot meer ‘normale’ taaipatronen te komen langzaam maar zeker zal doorgaan, of men dit nu betreurt of toejuicht. De houding daartegenover van groepen als de ‘Vereniging Algemeen Nederlands’ (d.i. de vroegere ‘Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal)’ en andere organisaties en individuen, die ijveren voor de verbreiding van wat nog al te vaak A.B.N. wordt genoemd, werd in 1964 treffend geformuleerd door de Nederlandse dialectoloog Klaas Heeroma, die zijn Vlaamse toehoorders als volgt toesprak: ‘De dialectoloog die ik als taalkundig vakman ben, kan zijn hart bij u ophalen en moet hopen, dat dit rijke volkstaalleven zich nog lang moge blijven ontplooien. Maar de taalpoliticus die ik... wel moet zijn, kan zich over de bloei van die Zuidnederlandse dialecten niet zo onvermengd verheugen... Wie de streektalen in het Nederlandssprekende deel van België opzettelijk wil cultiveren, zoals wij dat in Nederland straffeloos kunnen doen, handelt daar stellig - ik betreur het te moeten zeggen - tegen het belang van de Nederlandse taal in’ (heeroma 1964, 13-14). Wie enigszins met de huidige sociolinguïstische denktrant vertrouwd is, zal een dergelijke uitspraak als onwetenschappelijk en paternalistisch van de hand wijzen. Hoewel ik me nu, i.t.t. vroeger, met een dergelijke afwijzing enigszins kan verenigen, voel ik toch de behoefte Heeroma's opvatting zo niet te billijken, dan toch er begrip voor te vragen. Men merkt in Vlaanderen inderdaad dat, zoals bv. ook i.v.m. Kerkrade (hagen, stijnen, vallen 1976) en i.v.m. Schwaben (ammon 1977) werd geconstateerd, het bijna exclusieve gebruik van het dialect voor vele dialectsprekers uit de zgn. lagere sociale klassen een sociale en economische handicap impliceert en tot onzeker en hypercorrect taalgebruik (labov 1866) of zelfs spreekangst (geerts 1974, 649) leidt. Trudgills goedbedoelde opvatting, dat we eerder de negatieve attitudes tegenover dialectspreken moeten wijzigen, ook en vooral op school, dan het dialectspreken zelf (trudgill 1976) is helaas voor Vlaanderen (en ik zou zeggen, voor ook nog vele andere gebieden) te naïef en ik sluit mij aan bij Hagen waar hij zegt ‘Hoe boeiend en sympathiek het boek van Trudgill ook is, zijn pleidooi voor de opwaardering van het dialect is te weinig realistisch om te kunnen overtuigen’ (hagen 1976). Zolang het gebruik van een dialect nefast is voor de algemene taalkundige competentie, die ook het ‘behaaglijk’ hanteren van andere taalvarianten omvat, is het sociaal niet verantwoord niet op terugdringing van het dialect ten voordele van de standaardtaal aan te dringen. Hoe dit bv. op school moet gebeuren zal ik hier onbesproken laten. Wel kan men momenteel vaststellen dat vele Vlaamse ouders zich de nadelen van dialectspreken voor hun kinderen bewust zijn en zo ziet men dan ook, dat in heel wat jonge(re) gezinnen, de standaardtaal of pogingen daartoe, de voertaal wordt, ook in informele situaties, althans in de omgang met de kinderen. ‘Omdat de Vlaming de huidige toestand in Vlaanderen inderdaad als een overgangsfase beschouwt’, zeggen geerts, nootens, van den broeck (1977, 104-105), ‘vindt hij het dialect vanuit zijn sociale-promotie-visie blijkbaar “pedagogisch” niet geschikt, omdat dat de mogelijkheden van het kind om hoger op de maatschappelijke ladder te komen kan beperken’. De eigen mogelijkheden van die ouders variëren natuurlijk op grond van hun eigen competentie en het is dus duide- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||
lijk, dat het standaardtaalspreken met de kinderen meer voorkomt in intellectuele milieus, wat echter niet betekent dat anderen het niet doen. Uit persoonlijke observatie is me bovendien gebleken, dat daaruit nogal eens een schizofrene situatie voort wil vloeien in die zin dat
Zo komen we dus tot de vraag welke rol voor de standaardtaal in de toekomst is weggelegd en subsidiair, welke vorm voor die taal in Vlaanderen moet worden bepleit. De eerste vraag is vrij gemakkelijk te beantwoorden: ook in Vlaanderen zal men niet kunnen ontsnappen aan een ‘taakverdeling’ die elders bestaat, nl. dat het dialect zal teruggedrongen worden in situaties die men als [- formeel] en [+ solidair] kan kenschetsen, d.w.z. vooor communicatie tussen familieleden en vrienden uit dezelfde streek. Het is zelfs de vraag of men op de duur de connotatie [+ lower class] zal kunnen vermijden, d.w.z. of men nog zal kunnen vermijden dat het dialect bijna totaal zal verdwijnen uit intellectuele en zgn. hogere sociale groepen en klassen. Momenteel zijn we van dit laatste nog ver verwijderd omdat de ‘solidarity’ van de gemeenschappelijke geografische herkomst en van het behoren tot dezelfde gemeenschap nog zeer sterk is. De situatie die Ebertowski beschrijft als in Nederland net nog niet mogelijk, nl. dat een hoogleraar in zijn meest ‘beschaafd’ ABN met fanatieke NEC-supporters uit Westerkwartier staat te praten (ebertowski ongepubl., 26) is in Vlaanderen nog totaal ondenkbaar, net als vele andere die in het Noorden al wel mogelijk zijn. Hoelang de invloed van het ‘covert prestige’ (labov 1966) echter nog sterker zal zijn dan de ‘power’ van de klassebewuste hogere standen, die zich ook op taalgebied van de massa zullen willen onderscheiden (cfr. de vroegere rol van het Frans) is zeer de vraag. De vrees is allesbehalve denkbeeldig, dat ook in Vlaanderen vroeg of laat ‘men plat-dialect zal associëren met sprekers uit lagere milieus met informele situaties en onderwerpen’ (geparafraseerd naar ebertowski, ongepubl., 21). Het dilemma voor de progressieve sociolinguïst daarbij is, of hij er zich toe kan beperken de rol van wetenschappelijk waarnemer te spelen dan wel of hij moet proberen, c.q. in staat is, daar iets aan te doen en, zo dat niet in zijn functie als linguïst kan, of hij dan niet als progressief individu tout court tussenbeide moet komen in deze klassenstrijd, waarvan de linguïstische kant slechts één symptoom is. Het laatste en misschien delikaatste punt nu: de norm die het m.b.t. het algemene Nederlands, meer bepaald in Vlaanderen, zal halen. In heel wat Europese taalgemeenschappen kan men, naar gelang van situatie, onderwerp of conventie grosso modo drie niveaus onderscheiden: dialect, een soort ‘Umgangssprache’ en cultuur- of standaardtaal. Aangezien de taalsituatie in Vlaanderen geleidelijk ‘genormaliseerd’ is of wordt en aangezien een Umgangssprache overal wel in meerdere of mindere mate regionaal gekleurd is, lijkt er op het eerste gezicht plaats te zijn voor twee standpunten, het ‘separatistische’ en het ‘integrationistische’. Een soort algemeen Zuidnederlands kan als Umgangssprache in Vlaanderen dienst doen en voor de cultuurtaal wordt de norm van het algemene, bovenregionale Nederlands aanvaard. Een dergelijke situatie is m.i. niet alleen verkieslijk maar ook onvermijdelijk, hoewel sommigen het daar niet mee | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eens zullen (willen) zijn. Over die Zuidnederlanders, die voor de regionale Umgangssprache op grond van de bovengenoemde ressentimenten de rol van cultuurtaal opeisen, wil ik nu niet meer uitweiden; dat heb ik al in vroegere bijdragen gedaan (o.m. willemyns 1976 en willemyns 1977). Ik wil wel even stilstaan bij diegenen uit het Noorden, die gemeend hebben in dat verband raad te moeten geven, een recht dat ik hun overigens graag gun, want wat er met het Nederlands in om het even welk deel van ons taalgebied gebeurt is de zaak van elk lid van onze taalgemeenschap. Ik laat diegenen die het misschien minder goed menen buiten beschouwing, diegenen dus over wie de vroegere secretaris van het ‘Genootschap Onze Taal’, Dr.J. Veering i.v.m. hun bewering, dat de Vlamingen er verkeerd aan zouden doen zich bij de norm van het algemene Nederlands aan te sluiten, zei ‘Tegenover Vlaams is er zelden minachting... Eerder iets veel venijnigers, een soort neerbuigende vriendelijkheid tegenover het Zuidnederlands. De Hollander hoort graag Vlaams klappen; hij noemt het sappig, hij vindt het grappig.’ (veering 1956, 86). Ik wil het veeleer hebben over diegenen die, onder het motto ‘What's wrong with being wrong’ (labov 1969, 205) te goeder trouw het recht van de Vlaming op een eigen variant van de standaardtaal verdedigen. Ik citeer in dit verband Marianne Ebertowski die, in een te appreciëren pleidooi om de ‘Vlaam’ tegen de inderdaad onzinnige en ergerlijke uitlatingen van de literator Jeroen Brouwers (brouwers 1977) te verdedigen, het volgende schrijft:
‘Het Nederlands dat pennestokvoerder Brouwers bedoelt is natuurlijk het Nederlands van boven Wuustwezel. Men vraagt zich dan als neutraal toeschouwer (niet Vlaam/niet Hollander) vanzelfsprekend af, waarom Vlamingen er nu in gods naam moeite voor moeten doen om dit soort Nederlands “onder de knie te krijgen”. Een Amerikaan doet er toch ook geen moeite voor om als de koningin van Engeland te praten, om maar iets te noemen. Waarom dus dit Hollandse taalimperialisme? Laten die Vlamingen maar schrijven en spreken zoals zij gewend zijn, zo onverstaanbaar voor Hollanders als Brouwers beweert, is dat “taaltje” toch helemaal niet’ (ebertowski 1978, 115);
en wat verder: ‘Het heeft weinig zin om beide taalvariëteiten in een gemeenschappelijk Noord-Zuid keurslijf te persen en daarmee normale taalveranderingsprocessen kunstmatig af te remmen’ (ebertowski 1978, 117). Op zichzelf is daar, vanuit objectief wetenschappelijk standpunt, niets op aan te merken en kan men het volledig met haar eens zijn. Ook zij weet echter zeer goed, dat attitudes tegenover taalgebruik niet bepaald worden door de intrinsieke linguïstische waarde ervan, maar door allerlei sociaal-economische en culturele factoren. Zelf zegt ze overigens, in een ander opstel, ‘Een belangrijke vraag is, of en in hoeverre het in overeenstemming met de maatschappelijke waarden stigmatiseren van taalvariëteiten (en daarmee hun sprekers) ertoe leidt, dat sprekers van niet-standaardvariëteiten in hun sociale mobiliteit belemmerd worden’ (ebertowski 1977, 20). Het zal voor iedereen duidelijk zijn dat dit een rhetorische vraag is. Wanneer men dan i.v.m. door haar genoemde categoriën taalgebruikers als de ‘noordelijke plattelander’ met zijn ‘ennetjes’ of de ‘Jordaanse volksjongen’ met zijn ‘son sien sakke in de see’ of ‘Sjefke de Beĺg’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||
met zijn ‘Creools Nederlands’ (ebertowski 1977, 25) vraagt ‘waarom hij in gods naam moeite moet doen’ om een andere variant van het Nedelands te gebruiken, dan leidt dit onvermijdelijk tot de - in dit geval allicht onterechte - verdenking, dat men deze categorieën, om het met Ammon te zeggen ‘because of their restricted language skills’ de toegang wil ontzeggen tot ‘any activity in the important political and economic institutions’ (ammon 1977, 66). Het voorbeeld van de Amerikaan en de koningin van Engeland gaat niet op omdat de vroeger inderdaad omwille van hun taalgebruik gestigmatiseerde Amerikanen erin zijn geslaagd op politiek, sociaal en economisch gebied een zo groot overwicht te verkrijgen, dat ook hun taal werd opgewaardeerd en de attitudes ertegenover veranderden. We moeten er hier, zoals in het vergelijkbare geval van Trudgills uitlating over de schoolsituatie, van uitgaan dat het niet volstaat als taalkundige te verklaren dat de attitudes tegenover gestigmatiseerd taalgebruik moeten veranderen, opdat ze ook zouden veranderen. Trudgills naïeve verklaring ‘native speakers do not make mistakes’ (trudgill 1975, 45) mag dan linguïstisch gezien al volkomen correct zijn (maar zelfs daar ben ik niet volledig van overtuigd), maatschappelijk gezien is foutief of afwijkend taalgebruik wat door de spraakmakende gemeente als foutief of afwijkend wordt beschouwd en niet wat door de linguïst als zodanig wordt aangewezen.
Ik wil besluiten met een korte vergelijking met het zgn. Negro-English. Wie in Amerika alleen deze taalvariant spreekt is sociaal gehandicapt en al is het bijzonder verdienstelijk om, zoals o.m. Labov heeft gedaan, Bernsteiniaanse onzin over defectief taalgebruik van de tafel te vegen, daarmee neem je die handicap zelf niet weg en het blijft onaanvaardbaar de sprekers van deze variant in de illusie te laten, dat ze het daarmee ook wel rooien. Hetzelfde geldt mutatis mutandis i.v.m. de ‘Vlaamse omgangsstaal’. Die kan de plaats van de genormeerde cultuurtaal niet innemen, aangezien in een groot gedeelte van de taalgemeenschap deze variant niet aanvaard wordt. Ik ben er mij van bewust dat dit een eerder reformistische stellingname is, maar ik zie niet in hoe men op dit ogenblik realistischerwijs een andere zou kunnen verdedigen. Daarmee wil ik het recht op ‘eigenheid’ of ‘verscheidenheid’ niet afwijzèn; ik constateer alleen feiten en ben, wat mezelf betreft, graag tot de grootst mogelijke inschikkelijkheid bereid.
Vrije Universiteit Brussel ROLAND WILLEMYNS | ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|