De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Enige opmerkingen bij de marktscène in Mariken van Nieumeghen.‘Dat woert werdt mi die siele weerdich!’ (vs 157)Ga naar voetnoot1 zegt Moenen als hij het spel binnenkomt, en als hij eruit verdwijnt, gooit hij in machteloze woede bomen naar oom Ghijsbrecht en Mariken, een laatste poging om zich van haar ziel meester te maken. Haar ziel, daar gaat het hem om. Hij heeft niet vergeefs gespeculeerd op haar weetgierigheid. Als hij beloofd heeft haar de zeven vrije kunsten te leren in ruil voor haar liefde, stemt ze toe en zal ze hem als Emmeken terwille zijn. Moenen sluit de verleidingsscène af met de binnensmonds geuite woorden: ‘Maer ten eynden hope ick, salder u siele bliven.’ (vs 328). Dat einde is voorlopig nog niet in zicht. Moenen en Emmeken kunnen het goed samen vinden. De lichte levenswijze staat Emmeken wel aan en uit de biecht die ze bij de paus spreekt, blijkt dat Moenen haar alles gegeven heeft wat haar hart begeerde. Er zijn in haar rosse leven zeker ogenblikken van bezinning. ‘Hoe Emmeken haer sondich leven een luttel beclaecht.’ lezen we (blz. 74), maar we constateren in haar monoloog geen echte afschuw van Moenen, al slaat ze zijn moraal niet hoog aan. Erg diep gaat haar overweging niet: door de komst van twee drinkeboers is ze meteen afgeleid en het lieve leventje wordt hervat. Moenen slaat opnieuw zijn slag en er vallen weer doden. Zijn zaken floreren. ‘So voer ickse met hoopen ten helschen suchte,’ (vs 645) merkt hij grinnekend op. Alleen Emmekens ziel lijkt hij te vergeten. Maar dan krijgt zijn vriendin heimwee en wü haar verwanten bezoeken. Ze spreekt over haar oom en dan gromt Moenen in zichzelf: Des plackaerts bedinghe dat mi verbeent heeft
Dicwils als ic haer die leden waende vercroken!
Ick hadse langhe den hals ghebroken,
Maer zijn bede totten wive metten witten
Die doetse mi altoos ontsitten;
Ick en cans niet ghenitten,
Dat ic eens pas hadde nae mijn gherief
(vs 660-665)
Nu zien we de werkelijkheid achter het vriendelijke masker. Hij had haar al vele malen willen doden, maar het gebed van de priester verhinderde hem telkens toe te slaan. Moenen doodt zijn slachtoffers door hun de nek te breken. Dat wordt meer dan eens gezegd. ‘Ick hadse langhe den hals ghebroken’ (vs 663), ‘Ick sal dien pleckaert den hals verstuycken’ (vs 680), ‘...werp hijse van boven neder opter straten, haer also meenende den hals te breken’ (blz. 94), ‘Ick hadde haer langhe den hals ghebroken’ (vs 926), ‘Ick soude u hals ende beenen verpletten’ (vs 991), ‘Nochthans werp hi som tijt half eyken ende ander boomen van boven na hem lieden om hem beyden den hals te brekene.’ (blz. 104) | |
[pagina 194]
| |
Het plan van Moenen was dus, Emmeken, die in staat van doodzonde was, de nek te breken en dan haar ziel naar de hel te voeren. Ze komen in Nijmegen, waar op de markt de gebeurtenissen tot een tragische climax zullen leiden. Moenen vraagt of Emmeken haar moeie niet wil bezoeken en van haar reactie zou men kunnen zeggen dat ze daarin opnieuw haar zondig leven een luttel beklaagt. Maar haar klacht is feller, nerveuzer dan haar sombere overweging in Antwerpen. Is het omdat Nijmegen haar herinnert aan de fatale ommekeer in haar leven, nu ruim zeven jaar geleden? Moenen zegt dat haar tante dood is. Dat grijpt haar, ondanks de wrok die ze voor deze duivelse vrouw voelt, toch wel aan. Maar dan trekt de drukte om het wagenspel haar aandacht. Ze wil gaan kijken. Moenen probeert haar dit uit het hoofd te praten en tracht haar af te leiden. Maar Emmeken houdt voet bij stuk, Moenen geeft toe, de eerste scherpe woorden vallen: ‘Nu wel, maer en let niet langher dan ic u en roepe, oft ic vererre.’ (vs 727) Wat Moenen vreesde, gebeurt. Emmeken wordt diep ontroerd door het spel en barst in tranen uit. Ze vervloekt Moenen, berouw overweldigt haar, ze meent te bezwijmen. Nu zien we iets merkwaardigs. De woedende Moenen schreeuwt haar toe: Rijst in alder duvel namen,
Oft ick draech u ghecoust, ghescoeyt in Cacabo
(vs 884-885)
Hij wil haar dus blijkbaar niet - zoals we zouden verwachten - de hals breken en haar ziel daarna in het verderf storten, maar haar zoals ze daar staat, met ziel en lichaam naar de helse ketel sleuren. Toch voert hij haar mee in de lucht, met de bedoeling haar de hals te breken: ‘Als Moenen die duvel Emmeken boven alle huisen hooghe ghedra-gen hadde, werp hijse van boven neder opter straten, haer also meenende den hals te breken, waer af die lieden seer verscrickten.’ (blz. 94) Hij probeert dus toch te volvoeren wat hij al zo vaak van plan is geweest. Moeten we dan vs 884-885 beschouwen als een loos dreigement? Zo heeft Emmeken het zeker niet opgevat. Als ze bijkomt zegt ze: ...want haddi mi hier niet genomen
In uwer bewaernesse, alles machtich,
Ick ware in deewighe pine onsachtich,
Met siele, met live, eewich versteken
Uut tsheeren rijcke
(vs 936-940)
En ook Moenen zelf laat er niet de minste twijfel over bestaan, dat het geen dreigement was, maar bittere ernst. Hij snauwt heer Ghijsbrecht toe: | |
[pagina 195]
| |
Ey pleckaert, dat en es niet mueghelijc,
Dat ghi mi van haer sout vervremen.
Alst mi past, ic salse met huye met haer nemen
Ende draghense, daermen selden solfer of pec spaert.
(vs 982-985)
En: Ja, ick, hoeresoen, pleckaert;
Si es mine, si heeft haer selven over ghegheven,
Den Oppersten afghegaen ende mi bi ghebleven,
Daer om moetsi ten helschen gloede blaken.
(vs 986-989)
Beuken geeft op blz 101 in een noot bij vs 989 als commentaar: ten zowel ter uitdrukking van de plaats (zeer gebruikelijk in 't mnl., vgl. nog bij plaatsnamen en in vaste uit-dr.) alsook tot aanduiding van de richting, met verzwegen gaen bij moeten. Dus ook hier de voorstelling van de mens die met ziel en lichaam door satan ter helle wordt gevoerd. Maar hoe valt dat nu te rijmen met Moenens opzet Emmekens hals te breken en daarna haar ziel in het verderf te storten? Mijn conclusie is dat in de marktscène van ons spel twee voorstellingen door elkaar lopen. De ene, die beantwoordt aan de officiële kerkleer, gaat ervan uit dat de ziel van de mens die sterft in staat van doodzonde, naar de hel gaat; de andere, waarvoor men de naam folkloristisch zou kunnen reserveren, laat de duivel de zondaren met huid en haar, met lichaam en ziel, in het hellevuur smijten.
Ik wil de eerste voorstelling orthodox noemen, omdat ze beantwoordt aan de officiële leer van de in de middeleeuwen heersende katholieke kerk. Bij de dood, aldus deze leer, wordt de ziel van het lichaam gescheiden en ondergaat het bijzondere oordeel. De straf van de hel treedt bij hen die ertoe worden veroordeeld, onmiddellijk na het sterven in. Het tweede Concilie van Lyon (1274) spreekt in dit verband van ‘spoedig’, dwz. zonder vertraging of uitstel (Denz. 693)Ga naar voetnoot2 Bij de verrijzenis op de jongste dag zullen de tot stof vergane lichamen met de zielen worden herenigd. De lichamen van de verdoemden zullen opstaan in schande, met het teken van de eeuwige verwerping. Bij het algemeen oordeel zullen de verdoemden met lichaam en ziel verwezen worden naar de hel. Ook over de aard van de straf heeft de kerk uitspraken gedaan: En zo is er een pijn van schade of gemis, die in één zin oneindig is, als zijnde het verlies van een oneindig Goed; en een pijn van gevoel of een postieve bestraffing die door iets buiten den mens veroorzaakt wordt en die (na de verrijzenis) niet enkel de ziel, maar heel den mens kwelt (vgl. verder Judith 16:20 en Daniël 12:2)Ga naar voetnoot3 ‘Er '(= Christus) lehrt nicht bloss die Aufersteh- | |
[pagina 196]
| |
ung der Gerechten, sondern auch die Auferstehung der Gottlosen; denn diese werden mit dem Leib in die Hölle geworfen werden’ (Matth. 5:29 vgl. 10:28; 18:8 vgl.)Ga naar voetnoot4 Dat de middeleeuwer met zijn voorliefde voor aangrijpende plastiek, de duivel zich bij het bij-zonder oordeel laat meester maken van de verdoemde ziel en deze naar de hel voeren, is een concretisering en dramatisering die het wezen van het kerkelijk leerstuk niet aantasten.
Zowel de orthodoxe voorstelling als de folkloristische, komen in de middeleeuwen frekwent en naast elkaar voor.Ga naar voetnoot5 Uit het vele materiaal dat voorhanden is, zal van elk een voorbeeld worden gegeven. In een Devoet boecxkenGa naar voetnoot6 verhaalt een exempel op plastische wijze hoe de duivels een ziel naar de hel voeren: Caesarius scrijft van een wijf die te woekeren plach, ende doe hoer tijd allencken begonste te naken ende si op hoer dootbedde lach, doe sach si een campe Jants, al vol zwerte roeken en-de ravenen. Doe riep si starkelic ender seide: ‘O wy, o wi! Nu sijn si opten daeck vanden hu-se! Nu sijn si al hier int huus! Nu scoren si mijn borst op! Nu trecken si mijn siel wt!’ Ende althans daer na gaf si den geest mit hulen ende mit screyen ende die duvelen namen die siel ende voerdese mit hem ter hellen waert. De folkloristische voorstelling zien we o.a. in een exempel uit de Sermoenen over deX gebodenGa naar voetnoot7: Het was eens een woukerare, die in sijn quaetheit voert bleef gaende. Wat hem god in sant, hij en wilder niet naer hoeren. Up eenen tijt daer hij bij sinen wiven lach, so was hij in een visioen, ende hem dochte datten onse lieve heere overgaf den vianden vander hellen. Hij liep tot een cloester van religiosen, die haer mattenen deden. Hij clopte ende sij lieten in. Hij gaf hem lieden te kennen wat hem ghesciet was. Sij seiden dat hij restoer doen soude, ende dat hij hem neerstelike beteren saude: ons lieve heere saude sijns ontfaermen. Ende sij seiden: ‘Ons lieve heere heeft hu also ghetast, omdat ghij hu beteren saut.’ Wat sij seiden, ten conste hem niet in ghegaen. Sijn vrienden quamen oec tot hem, ende seiden-hem oec vele, om dat hij hem bekeeren saude. Wat sij hem seiden het was alleleens. Sij leeden thuus waert. Ende onder weghe so sauden sij gaen hover een hautin brugghe, daer een water onder liep, ende saghen daer commen ghevaren een ijdel schip. Also hem lieden dochte, so en wasser niement in. Hij seide: ‘Siet ghij niet een schip daer commen? Het es al vul vianden.’ Hij en hadde twoert niet so saen huut, hij en was int schip, ende voer wech. Niement en wiste noyt waer.hij voer. We moeten de folkloristische voorstelling in Manken van Nieumeghen beschouwen als een relict, want als Moenen Emmeken hoog boven de daken van de huizen door de lucht sleurt, is het niet zijn bedoeling haar met ziel en lichaam naar de hel te voeren. Hij wil haar een dodelijke val laten maken en daarna haar ziel in het verderf storten. In ons spel domineert de orthodoxe voorstelling. | |
[pagina 197]
| |
Dat is eveneens het geval in Mary ofNimmegen, het Engelse prozavolksboek, dat in 1518 of 1519 te Antwerpen bij Jan van Doesborch verscheen. Bedoeld fragment van de marktscène wordt daarin als volgt weergegeven: ...than arose the dyuell fro the growne and sayde holde your peace and be styll or elles I shall bere the with me to euerlastynge payne/ Than sayd Emmeken O good Lorde haue mercy on me/ and defende me from the handes of the dyuell that he do to me no harme. Than sayde the dyuell vnto hyr I see itwyll be no better than toke he Emmekyn in his clawes and caryed hyr vp into ye ayer more hygher than ony stepyll and al the people meruayled therat/ howe it cam that she was so caryed so sodenly vppe. De oudst bekende druk van Mariken van Nieumeghen, A, verscheen ± 1515 bij Willem Vorsterman te Antwerpen. Als we daarin de folkloristische voorstelling van de hellevaart signaleren als een relict, dan vragen we ons af of de oudste vormen van ons spel wellicht uitsluitend de folkloristische voorstelling hebben gegeven. G.W. Wolthuis zegt: ‘Het lijkt niet voor tegenspraak vatbaar, dat we in het volksboek de dramatisering voor ons hebben van een legende, die de dichter te Maastricht had leren kennen.’Ga naar voetnoot8 C. Kruyskamp sluit zich hierbij aan, maar maakt de restrictie dat de dichter voor de legende niet noodzakelijk in Maastricht heeft hoeven zijn.Ga naar voetnoot9 Hij acht het zeer goed mogelijk dat de dichter gebruik heeft gemaakt van dezelfde legende die J.F. Wolff heeft opgetekend in zijn Niederländische Sagen.Ga naar voetnoot10 Ik laat deze tekst in zijn geheel volgen: Vor langer, langer Zeit lebte in Antwerpen ein Dominikanerherr, der hatte eine schöne Nichte und die hatte sich dem Teufel ergeben, und fuhr mit im in Dörfern und Städten herum und lebte mit ihm, wie Frau und Mann. Auf eine Zeit kamen beide nacht Antwerpen zurück und zwar zu Kirmeßzeit, wo die Beinhauergilde auf dem großen Markte eine Vorstel-lung vom Leiden Christi gab. Als das Mädchen diesem zuschaute, fing sie bitterlich an zu weinen, denn sie gedachte ihrer Sünden; aber dem Teufel gefiel das nicht, und er packte sie und flog fort mit ihr, um sie nach der; Hölle zu führen. Kruyskamp noemt Teufel will ein Madchen holen de bron van het volksboekdrama, | |
[pagina 198]
| |
‘waarin de dichter dan deze legende heeft verbonden met de hem in of uit Maastricht bekend geworden geschiedenis van een bekeerde zondares aan wie het ringmirakel was geschied. Het wagenspel van Masscheroen kan hij in Antwerpen gezien hebben, waar het, naar wij weten, in zijn tijd werd vertoond.’Ga naar voetnoot11 Met deze drie ingrediënten zou de dichter dan het drama hebben opgebouwd. Is deze zienswijze juist, dan is de fokloristische voorstelling de oorspronkelijke. Is dit element het enige relict dat Mariken van Nieumeghen heeft bewaard? De rol van de oom in Teufel will ein Mädchen holen is een heel wat actievere dan die van heer Ghijs-brecht in Mariken van Nieumeghen. In delegende bezweert de priester de overvliegende satan, die zijn prooi daardoor noodgedwongen moet loslaten; in ons spel is de oom aanvankelijk toeschouwer onder de toeschouwers, en treedt hij pas tegen Moenen op, wanneer deze, na een mislukte poging Emmekens hals te breken, zich opnieuw van haar wil meester maken. Toch zou men zich mogen afvragen of niet iets van de actieve rol van de oom in Teufel will ein Madchen holen is bewaard in ons spel. Als Moenen Em-meken heeft laten vallen en oom Gijsbrecht zijn nicht herkend, geeft de woedende duivel een kommentaar dat wellicht in een bepaalde richting wijst: Hulpe, melcflessen van corte blisse!
Minen steert ic bepisse
Van rechter quatheden
Nu en weet icker gheenen raet teghen
Dit is haer oom; hoe sal ict nu coken?
Ick hadde haer Ianghe den hals ghebroken,
Maer die bede van deze pape heylich
Maect mi den wech onveylich.
Had icker macht aen, ik souden ter stont ter hellen voeren.
In de raadselachtige eerste regel moet voor corten blisse waarschijnlijk gelezen worden tortenblisse.Ga naar voetnoot12 KnippenbergGa naar voetnoot13 wijst ‘op het volksgeloof, dat Thor als bliksemer beschouwt, rijdend met een wagen vol blikken of koperen ketels, die druk rumoeren bij het voortrennen van plaats tot plaats.’ Tortenblisse zou dan ontstaan kunnen zijn uit Thor den bliksemer. Ook melcfiessen is een verbastering, men heeft er melefiessen; maleficium achter gezocht.Ga naar voetnoot14 Vs 923 zou dus kunnen betekenen: Help, toverkracht van Thor de bliksemer!
Men geloofde in de middeleeuwen dat de duivels in bossen en wateren huisden of in de lucht zweefden, wat begrijpelijk is wanneer men bedenkt dat de wezens die daar huisden, aanvankelijk goed of slecht gezinde geesten waren, maar na de invoering van het christendom werden beschouwd als demonen.Ga naar voetnoot15 Ook Thor, de god van donder en blik- | |
[pagina 199]
| |
sem, natuurverschijnselen die vanouds een heilig ontzag inboezemden, werd getransformeerd tot duivel, tot diabolisch heerser over het luchtruim. Moenen wordt beheerst door woede en radeloosheid. Hij bepist zijn staart van rechter quatheden. Recht kan betekenen: billijk, betamelijk, gerechtvaardigd. Met andere woorden: zijn woede is gerechtvaardigd, want hem is onrecht aangedaan. Thor moet hem helpen, alleen is hij niet tegen de situatie opgewassen: Dit is haer oom; hoe sal ict nu coken? Hij laat 't er echter niet bij zitten. Is het niet begrijpelijk dat hij zich wendt tot Thor, een soort satanisch patroon voor hen die helse luchtreizen ondernemen? Ick hadde haer langhe den hals ghebroken
Langhe is hier, dacht ik, niet zozeer temporeel als wel modaal. Wat hij hier, boven de markt van Nijmegen, van plan was te doen, nl. haar door een fatale val de nek te laten breken, zou al lang gebeurd zijn, Maer die bede van desen pape heylich
Maect mi den wech onveylich.
Het Mnl. Wdb. geeft als eerste betekenis van wech: ‘het zich voortbewegen in eene bepaalde richting, weg, tocht. De gewone betekenis is tocht, reis, weg, het gaan in eene bepaalde richting of met een bepaald doel.’ Het is die bede van desen pape heylich die zijn weg onveilig maakt (in druk U, die waarschijnlijk bewerkt is naar een jongere druk van A, volgt na Maect mi den wech onveylich nog: Is orsaec dat sy haer lijf hout veylich) De kracht van die bede wordt nog eens onderstreept door de heiligheid van de priester. Moenen wil er de toverkracht van Thor de bliksemer tegenover stellen. Waaraan zou een middeleeuwer gedacht hebben bij het horen of lezen van Maect mi den wech onveylich? Uiteraard aan roof. Moenen voelt zich ook beroofd: Mariken beschouwt hij als zijn rechtmatig eigendom en als zodanig eist hij haar ook op (vs 982-983; vs 987-989). Roof goldt met name in de middeleeuwen als een zwaar misdrijf. Roof is erger dan diefstal.Ga naar voetnoot16 Het verschil is, dat de dief de onwetendheid van het slachtoffer misbruikt, de rover diens onmacht. Het geweld dat hier gebruikt wordt, is de bede die uitgesproken wordt door een heilig priester. Maar hoe heilig die priester ook moge zijn: roof blijft roof. Daarom: Had icker macht aen, ik souden ter stont ter hellen voeren.
Ik wil niet beweren dat vs 922-929 geen andere analyse toelaten, maar waar gebleken is dat de marktscène van ons spel, in de folklorische voorstelling van de hellevaart, de herinnering aan een oudere versie heeft bewaard, is het, dacht ik, gerechtvaardigd dat men bij een interpretatie van deze scène met de mogelijkheid van andere relicten rekening houdt.
Parkstraat20, Breda P.F.J.M. ELIGH |
|