| |
| |
| |
Van NP-Beperking tot XP-Beperking: een antwoord op Kooij en Wiers 1978
I. Klein en Van den Toorn 1978
Blijkens de zinnen (1) en (2) kent het Nederlands een regel die PP geheel vooraan in de zin plaatst:
(1) |
Eline keek verliefd [pp naar Otto] |
(2) |
[pp Naar Otto] keek Eline verliefd |
Deze regel zou als volgt geformaliseerd kunnen worden: Ga naar voetnoot1
(3) |
COMP |
- |
X |
- |
PP |
- |
Y |
|
1 |
|
2 |
|
3 |
|
4 |
|
3 |
|
2 |
|
Ø |
|
4 |
Nu is het onmiddellijk duidelijk, dat een regel als (3) zonder enige conditie veel te krachtig is. (3) zal immers ook zinnen genereren als:
(4)a |
Hiltermann verwierp de gedachte [pp aan een compromis] |
b |
*[pp Aan een compromis] verwierp Hiltermann de gedachte |
(5)a |
Zij zagen de film [pp Over Van Agt] |
b |
*[pp Over Van Agt] zagen zij de film |
(6)a |
Jan heeft de hoop [pp op meer inzicht in deze verschijnselen] opgegeven |
b |
*[pp Op meer inzicht in deze verschijnselen] heeft Jan de hoop opgegeven. |
Bach en Hom (1976) hebben onder meer om deze reden voorgesteld (3) in te tomen door een algemene ‘NP-Beperking’ (7):
(7) |
‘NP-Beperking’ |
|
Geen enkele constituent die gedomineerd wordt door een NP kan uit deze NP worden verplaatst of gedeleerd door een transformationele regel.Ga naar voetnoot2 |
In ons artikel ‘Vooropplaatsing van PP's’ (Klein en Van den Toorn 1978) hebben wij drie argumenten gegeven die (7) ondersteunen, althans voorzover het om linkswaartse verplaatsingen gaat. In de eerste plaats wezen wij erop, dat PP's die uitsluitend als bijvoeglijke bepaling kunnen worden begrepen nooit uit de NP waartoe zij behoren verplaatst mogen worden (zie nogmaals de voorbeeldzinnen (4) - (6)). In de tweede plaats lieten wij zien, dat PP's die dubbelzinnig zijn, d.w.z. zowel bijwoordelijke bepaling of voorzetselvoorwerp als bijvoeglijke bepaling kunnen zijn, na verplaatsing altijd de functie van bijwoordelijke bepaling of voorzetselvoorwerp hebben:
| |
| |
(8)a |
Jan zag het meisje in de tuin |
b |
In de tuin zag Jan het meisje |
(9)a |
Jan heeft zijn eerste artikel over Vestdijk geschreven |
b |
Over Vestdijk heeft Jan zijn eerste artikel geschreven |
Dit argument kan aangevuld worden met twee feiten. Ten eerste het feit dat een onverdachte bijwoordelijke bepaling (immers een zinsdeel) wél voor de pv kan staan, maar niet samen met een NP die ook zinsdeel is:
(10)a |
Ik weet [np heel wat lelijke dingen] [pp van Karel] te vertellen |
b |
[np Heel wat lelijke dingen] weet ik [pp van Karel] te vertellen |
c |
[pp Van Karel] weet ik [
np heel wat lelijke dingen] te vertellen |
d |
*[np Heel wat lelijke dingen] [van Karel] weet ik te vertellen |
Voorts kan het hoofd (de kern) van een [ np NP PP] - constructie nooit alleen naar voren geplaatst worden zoals bijvoorbeeld in:
(11)a |
Kok heeft niet de bereidheid tot samenwerking getoond |
b |
*De bereidheid heeft Kok niet tot samenwerking getoond |
Bij dubbelzinnige constructies is deze ‘kern’-vooropplaatsing wel mogelijk, maar alleen in de bijwoordelijke bepaling-lezing:
(12)a |
Jan heeft het meisje in de tuin gezien |
b |
Het meisje heeft Jan in de tuin gezien |
Ons derde argument was gebaseerd op de distributie van het voornaamwoordelijk bijwoord. We gingen uit van zinnen als: Ga naar voetnoot3
(13)a |
Daar verschenen grote stukken in de NRC over |
b |
Daar verschenen grote stukken over in de NRC |
Gesteld dat zin (13)a een onderliggende structuur heeft als (14),
(14) |
[[comp] s [np grote stukken] [vp[pp in de NRC] [pp daarover] |
|
[v verschenen]]]] |
dan kan met ‘PP-over-V’ (Koster 1974, 1975) de distributie van daarover in (13) zonder ad hoe-regels beschreven worden. We onderscheiden daarbij de volgende stappen:
(a) |
de basis is als (14) |
(b) |
‘PP over V’, toegepast op de PP in de NRC, levert op: |
|
[[comp] [s[np grote stukken] [vp[pp daarover] [v verschenen] |
|
[pp in de NRC] |
(c) |
daar wordt verplaatst naar de COMP-knoop (bijv. door ‘Topicalisatie)’ |
(d) |
‘V-plaatsing’ plaatst verschenen achter daar |
| |
| |
Het resultaat is (13)b. Als we ‘PP-over-V’ niet toegepast zouden hebben, zouden we zin (13)a genereren.
Men zou er natuurlijk ook van kunnen uitgaan, zoals Kooij en Wiers (1978) doen, dat (13) een onderliggende structuur heeft als (15):
(15) [[comp] [s[np[np grote stukken] [pp daarover]] [vp[pp in de NRC] |
[v verschenen]]]] |
daar zou naar de COMP-knoop verplaatst kunnen worden (bijv. door ‘Topicalisatie)’; ‘V-plaatsing’ tenslotte zorgt voor de structuur (16):
(16) |
[ Daar [s verschenen [np[np grote stukken] [pp1, - over]] [pp2 in de NRC]]] |
(16) is (13)b. Met welke regel (13)a afgeleid moet worden, is onduidelijk. De transfor matie ‘Extrapositie van PP’ lijkt de enige kandidaat te zijn, maar dat geeft wel complicaties: PP, is niet volledig meer door de verplaatsing van daar, in feite werkt de transformatie alleen om een voorzetsel op een mogelijke plaats te brengen. Maar ‘Extrapositie van PP’ kan niet te hulp geroepen worden in (17):
(17)a |
... omdat daar grote stukken in de NRC over verschenen |
b |
... omdat wij daar gisteren het voorwoord nog eens van gelezen hebben |
c |
... omdat zij daar de eigenaar gisteren nog van gezien hebbenGa naar voetnoot4 |
Er is ons geen transformatie bekend die de plaatsingsmogelijkheid van over en van in (17) correct kan beschrijven, als men uitgaat van een onderliggende structuur als (15). Het zou een transformatie moeten zijn die, in tegenstelling tot ‘Extrapositie van PP’, de PP niet uit de NP verplaatst over het werkwoord naar het zinseinde, maar juist tot precies voor het werkwoord. Alleen ad hoc-verplaatsingen bieden een uitweg voor een extractie-analyse a la Kooij en Wiers 1978.
| |
II. Kooij en Wiers 1978
Kooij en Wiers 1978 is een reactie op ons artikel ‘Vooropplaatsing van PP's’. De auteurs zijn van mening dat de kracht van regel (3) niet ingeperkt moet worden door de NP-Beperking, omdat PP's naar hun mening wel uit NP's geëxtraheerd kunnen worden, zij het onder bepaalde syntactische en semantische voorwaarden. De syntactische voorwaarde vinden zij bij Jackendoff (1977):
‘Jackendoff neemt aan, dat de komplementen in een NP op drie niveaus kunnen worden aangehecht: op het hoogste niveau, het N′′′-niveau, uitbreidende bepalingen op het N′′-niveau - beperkende bepalingen - en op het N′-niveau - funktionele argumenten, d.w.z. elementen die door het nomen strikt gesubcategoriseerd zijn. We nemen hier aan dat extraheerbare komplementen die komplementen zijn die aangehecht zijn op het N′-niveau -[...]’
(Kooij en Wiers 1978, 131)
| |
| |
Dat deze syntactische voorwaarde absoluut nergens op gebaseerd is, moge blijken uit de voorbeelden (4) - (6), waaraan gemakkelijk vele toe te voegen zijn. Ook De Haan (1978) komt in zijn bijdrage over deze materie tot deze conclusie.
Over de semantische voorwaarden zijn Kooij en Wiers niet duidelijk. Hun beschrijving van het in hun voorstel centrale begrip ‘Thema’ wordt gekenmerkt door relativerende, maar vaker nog door vage omschrijvingen; uit wat Kooij en Wiers over deze notie schrijven, kunnen wij geen duidelijke, laat staan formaliseerbare voorwaarde destilleren.
PP-complementen kunnen uit een grotere NP geëxtraheerd worden, wanneer die PP thema van de zin kan zijn, aldus Kooij en Wiers. Wanneer een PP als complement thema kan zijn, wordt echter niet gezegd. Wel worden de volgende mededelingen over het begrip thema gedaan (par. 3.1):
- | Thema is globaal ‘datgene waar de rest van de zin een mededeling over is’ |
- | het Thema is hetzij contextueel gedefinieerd hetzij in de context gemakkelijk definieerbaar |
- | de term ‘Topic’ reserveren Kooij en Wiers voor die constituenten die het meest ‘op de achtergrond’ zijn, wat in veel gevallen neerkomt op: ‘het meest bepaald’. |
- | het thema is wel vaak ‘het meest bepaald’, maar niet noodzakelijk |
- | het Thema is vaak, maar niet noodzakelijk anaforisch, dat wil zeggen dat het refereert aan het gespreksonderwerp of aan iets dat zonder moeite als zodanig kan worden ge(re)construeerd |
- | het Thema is niet van de rest van de zin gescheiden door een bijzondere intonatie of fasering die wijst op één of andere vorm van Links Dislocatie |
- | een Thema hoeft niet noodzakelijk iets te noemen dat reeds aan de orde is geweest, maar kan ook iets introduceren waarover de rest van de zin een predicatie is |
- | het essentiële verschil tussen een zin als (i) Ik vind het openbaar vervoer in Amsterdam knudde en (ii) In A msterdam vind ik het openbaar vervoer knudde is dat in (i) de enkele NP plus zijn complement in de thematische organisatie van de zin als een éénheid fungeren; de NP en de PP functioneren thematisch niet onafhankelijk van elkaar, en dat is nu precies het cruciale punt van de zinnen waar de PP is vooropge-plaatst. Daar functioneren de enkele NP en het PP-complement thematisch (niet syntactisch) wel (relatief) onafhankelijk van elkaar. |
Dit zijn de belangrijkste uitspraken over het begrip ‘Thema’ in het artikel van Kooij en Wiers. Zoals gezegd, ‘Thematische condities’ kunnen we in deze vage omschrijvingen niet ontwaren. Die zijn in het artikel ook nergens geformaliseerd, hoewel Kooij en Wiers ‘de thematische kondities als de belangrijkste beschouwen [...]’ (pag. 124). Wel geven de auteurs een semantisch/pragmatische (te onderscheiden van thematische) conditie voor PP-extractie (pag. 127):
‘de extraheerbaarheid van de PP wordt mede daardoor bepaald dat datgene wat er in de rest van de zin wordt gezegd een betekenisvolle, of, juister, een relevante mededeling moet zijn over wie of wat genoemd wordt in de PP.’
Maar aan zo'n conditie heb je naar onze smaak niets: te formaliseren is ze niet, omdat nu eenmaal over begrippen als ‘betekenisvol’ en ‘relevant’ geen discussie mogelijk is. In
| |
| |
methodologisch opzicht kan deze benadering alleen maar als onvruchtbaar gekarakteriseerd worden. Van een werkelijk alternatief voor het voorstel dat wij verdedigd hebben in ‘Vooropplaatsing van PP's’ (Klein en Van den Toorn 1978) is geen sprake.
| |
III. De argumentatie tegen de NP-Beperking in Kooij en Wiers 1978
In hun artikel hebben Kooij en Wiers uiteraard ook een poging gedaan onze analyse, gebaseerd op de ‘NP-Beperking’, te ontzenuwen. In tegenstelling tot de auteurs, die vaststellen (pag. 118) dat hun argumenten sterk genoeg lijken om te stellen dat de NP-Beperking onjuist is, zijn wij van mening dat deze in werkelijkheid gebaseerd zijn op een onjuiste interpretatie van de feiten.
Wij stelden dat alleen bijwoordelijke bepalingen vooropgeplaatst kunnen worden en dat dit zichtbaar te maken is met behulp van dubbelzinnige zinnen (zie paragraaf I van dit artikel, de zinnen (8) - (12)). Desambiguëring door vooropplaatsing geschiedt altijd ten gunste van de bijwoordelijke bepaling-lezing. Voorts lieten wij zien, dat onbe-twijfelbare bijvoeglijke bepalingen nooit linkswaarts verplaatst kunnen worden zonder ongrammaticaliteit te veroorzaken. Uit:deze feiten concluderen wij dat ook de zin (18):
(18) |
Wij hebben een boek van Vestdijk gelezen |
structureel ambigu is: er kan sprake zijn van een bijvoeglijke bepaling van Vestdijk, maar ook van een bijwoordelijke bepaling van Vestdijk. Alleen in het laatste geval kan deze PP vooropgeplaatst worden. Als We op deze wijze naar de bewuste zinnen kijken, is er een optimale eensgezindheid onder de PP's.
Kooij en Wiers (1978) blijken in hun artikel de waarde van deze argumenten niet goed overwogen te hebben. Men zou verwachten dat zij gezocht zouden hebben naar onbetwistbare voorbeelden van desambiguëring waarbij een even onbetwistbare bijvoeglijke bepaling-lezing na vooropplaatsing van de PP zou resteren. Het enige voorbeeld dat zij dienaangaande in hun artikel geven zijn zinnen met het werkwoord vinden als in:
(19)a |
In Amsterdam vind ik het openbaar vervoer knudde |
Kooij en Wiers merken hierover op (pag. 118):
‘(c) De PP in [(19)a] kan, tegen de verwachting in, niet als bijwoordelijke bepaling van plaats geïnterpreteerd worden, maar slechts als bijvoeglijke bepaling bij de enkele NP. Datzelfde geldt voor (28) [In die auto vind ik de verwarming onvoldoende]. Ook hier korrespon-deert de zgn. strukturele ambiguïteit van [(19)b] [Ik vind het openbaar vervoer in Amsterdam knudde] niet met een semantische dubbelzinnigheid.’
Zin (19)b is echter wel degelijk dubbelzinnig: de PP in Amsterdam kan zowel bijvoeglijk als bijwoordelijk geïnterpreteerd worden. Men vergelijke:
(20)a |
Ik vind Brigitte Bardot in die film knudde |
(21)a |
Ik vind het geloof in een betere toekomst onzinnig |
In (20)a kan in die film uitsluitend als bijwoordelijke bepaling gelezen worden: een PP kan bij een eigennaam niet als bijvoeglijke bepaling fungeren. Vooropplaatsing van deze PP levert een correct resultaat op:
| |
| |
(20)b |
In die film vind ik Brigitte Bardot knudde |
In (21)a daarentegen kan de PP in een betere toekomst alleen als bijvoeglijke bepaling bij het geloof begrepen worden. Deze PP is een functioneel argument, d.w.z. een element dat door het nomen gesubcategoriseerd is (zie Kooij en Wiers 1978, pag. 131) en volgens Kooij en Wiers zou te verwachten zijn, dat vooropplaatsing van deze PP een vlekkeloos resultaat oplevert. We krijgen echter:
(21)b |
*In een betere toekomst vind ik het geloof onzinnig |
Precies zoals de NP-Beperking voorspelt blijkt (20)b correct en (21)b onwelgevormd. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat in (19)a een PP ( in Amsterdam) vooropgeplaatst is vanuit een NP. Het is veel aannemelijker dat, gezien de mogelijke ambiguïteit, die door (20)a en (21)a aanschouwelijk wordt gemaakt, net als in alle andere gevallen een bijwoordelijke bepaling vooropgeplaatst is. Voorts zouden wij willen opmerken dat dit soort getopicaliseerde PP's de betekenis hebben van een bepaling van beperking. Ook in (19)a heeft de bepaling in Amsterdam uiteraard niet de betekenis ‘terwijl ik me in Amsterdam bevind’, maar wel ‘wat Amsterdam betreft’. Zo is ook te begrijpen:
(19)c |
In Nederland vind ik het openbaar vervoer in Amsterdam knudde |
|
(maar in Rotterdam kan het ermee door). |
Maar beide bepalingen - resp. van plaats en van beperking - zijn aanwezig in:
(19)d |
In Polen vind ik in Nederland het openbaar vervoer knudde |
wat geparafraseerd kan worden: ‘Als ik in Polen ben, vind ik het hele Nederlandse openbaar vervoer knudde’.
Een ander argument van Kooij en Wiers om toch in ‘extractie-uit-NP’ te geloven berust ook op het feit dat zij de door ons aangetoonde structurele ambiguïteit ‘ongewenst’ achten (pag. 113).Ga naar voetnoot5 Het argument dat wij bedoelen is gebaseerd op de distributie van het ontkennend bijwoord niet. In het Nederlands is er, zo betogen Kooij en Wiers (pag. 112, 113), een duidelijke manier om de dubbelzinnigheid van zinnen als Jan heeft zijn boek over Vestdijk geschreven te demonstreren, en daarmee ook het verschil tussen zinnen waar de PP wel en zinnen waar de PP niet een afzonderlijke constituent is.
‘Het is een observeerbaar feit dat een direct object en een PP die daar direct op volgt, van elkaar te scheiden zijn door niet als deze PP een onafhankelijke konstituent is:
[(22)] |
a |
(Jan heeft z'n boek niet over Vestdijk geschreven |
|
|
(tweede lezing [als voorzetselvoorwerp]) |
[(23)] |
a |
Piet heeft z'n lezing niet over het Algonkin gehouden |
Als de PP een komplement is bij de NP is dit niet mogelijk. Het bijwoord niet kan op deze manier niet in de NP doordringen [noot weggelaten]
| |
| |
[(22)] |
b |
*Jan heeft z'n boek niet over Vestdijk geschreven |
|
|
(eerste lezing [als bijvoeglijke bepaling]) |
[(23)] |
b |
*Piet liet z'n lezing niet over het Algonkin in de trein liggen |
Vergelijk nu:
[(24)] |
*Ik heb die romans niet van Vestdijk gelezen |
[(25)] |
*Wim heeft.die artikelen niet over transcendente meditatie ontvangen’ |
De onwelgevormdheid van (24) en (25) toont volgens Kooij en Wiers aan dat resp. van Vestdijk en over transcendente meditatie geen onafhankelijke constituenten zijn.
Kooij en Wiers hebben echter slechts gedeeltelijk gelijk. Natuurlijk kan niet niet tussen een NP en een PP in een [np NP PP]-structuur komen te staan. Maar anderzijds is een zin als (26) wel dubbelzinnig:
(26) |
Ik heb die roman van Vestdijk gelezen |
(26) kan het antwoord zijn op de vraag: Wat heb jij van van Vestdijk gelezen? In dat geval ligt het primaire accent op die roman. Een gelijkwaardig antwoord zou zijn geweest:
(27) |
Ik heb dit van Vestdijk gelezen |
waarbij degene die het antwoord geeft, kan wijzen op een voor hem liggend boek. In (27) vormen de constituent dit en de PP van Vestdijk geen NP, blijkens de onmogelijk heid om deze twee constituenten tezamen voorop te plaatsen:
(28) |
*Dit van Vestdijk heb ik gelezen. |
Als van Vestdijk in (27) een onafhankelijke constituent is, dan kan zij dit natuurlijk ook zijn in (26). (26) heeft daarnaast ook een lezing waarin van Vestdijk een bijvoeglijke bepaling is. Alleen de lezing van (27) vinden we echter bij vooropplaatsing terug:
(29)a |
Ik heb van Vestdijk { |
dit |
} gelezen |
|
Ik heb van Vestdijk { |
die romans |
} gelezen |
b |
Van Vestdijk heb ik { |
dit |
} gelezen |
|
Van Vestdijk heb ik { |
die romans |
} gelezen |
Waar het nu om gaat, is dat ook in de lezing waarin van Vestdijk een onafhankelijke constituent is (het duidelijkst te zien in (27), vergelijk ook (28)) het bijwoord niet niet tussen dit/die romans en van Vestdijk geplaatst kan worden:
(30) |
Ik heb dít niet van Vestdijk gelezen |
Toch is (30) syntactisch wel een welgevormde zin. De problemen liggen veeleer op semantisch vlak. Eén en dezelfde roman kan nooit door verschillende auteurs geschreven zijn. Daarom is het vreemd te zeggen:
|
Ik heb { |
dit |
} niet van Vestdijk gelezen, maar |
(31) |
Ik heb { |
deze roman |
} niet van Vestdijk gelezen, maar |
|
Ik heb { |
De Kellner en de Levenden |
} niet van Vestdijk gelezen, maar |
|
van Du Perron |
|
|
| |
| |
Toch hoeft een zin als (31) soms helemaal niet vreemd te zijn, en wel in die gevallen waarin twee auteurs twee verschillende boeken hebben geschreven met dezelfde titel. In de Nederlandse literatuur kan men bijvoorbeeld denken aan De Wandelende Jood. Er bestaat een roman met die titel van August Vermeylen, maar ook een van Eugène Sue. Wanneer men te kennen geven wil dat men de een wel gelezen heeft en de ander niet, kan men heel goed iets zeggen als:
(32) |
Ik heb De Wandelende Jood niet van Vermeylen gelezen, maar van Eugène Sue |
Even gewoon klinkt bijvoorbeeld:
(33) |
Wij kennen La Bohème niet van Leoncavallo, maar wel van Puccini |
Kooij en Wiers hebben het zich evenwel onnodig moeilijk gemaakt door in hun voorbeelden het ontkennende bijwoord niet te gebruiken. Wanneer we niet als proef gebruiken, maakt dat zinnen vaak (onnodig) moeilijk te begrijpen. Men zie bijvoorbeeld (34):
(34)a |
Jan stak { |
snel |
} de weg over |
|
Jan stak { |
plotseling |
} de weg over |
b |
??Jan stak { |
snel |
} niet de weg over |
|
??Jan stak { |
plotseling |
} niet de weg over |
Ongetwijfeld zijn plotseling en snel enerzijds, en de weg anderzijds onafhankelijke constituenten. Toch kan niet heel moeilijk tussen deze constituenten in geplaatst worden, zonder de zin moeilijk interpreteerbaar te maken. De proef van Kooij en Wiers verandert niet van karakter en heeft geen ander effect als we van een minder bijzonder bijwoord gebruik maken, bijv. van vandaag:
(35) |
*Hilterman heeft de gedachte vandaag aan een compromis verworpen |
(36) |
*Zij hebben de film vandaag over Van Agt gezien |
(37) |
*Jan heeft de hoop vandaag op meer inzicht in deze verschijnselen opgegeven |
(35)-(37) zijn onwelgevormd, wat de proef van Kooij en Wiers ook voorspelt. Het betreft hier varianten van de zinnen (4)-(6), waarin de gedachte aan een compromis, de film over Van Agt en de hoop op meer inzicht in deze verschijnselen onbetwistbaar [ np NP PP]-constructies zijn. Een constituent als vandaag kan niet tussen de NP en PP in geplaatst worden. In onze visie zijn de zinnen (24) en (25) echter dubbelzinnig. Wij voorspellen met andere woorden dat vandaag in (24) en (25), in de bijwoordelijke bepaling-lezing, tussen resp. die romans en van Vestdijk, en die artikelen en over transcendente meditatie in geplaatst kan worden. Zie hier het resultaat:
(38) |
Ik heb die romans vandaag van Vestdijk gelezen |
(39) |
Wim heeft die artikelen vandaag over transcendente meditatie ontvangen |
Een derde argument voor de extractie-hypothese dat Kooij en Wiers naar voren brengen vindt men samengevat in het volgende citaat (pag. 118):
‘In veel gevallen is het erg duidelijk dat de prepositie in de PP slechts door het hoofd van de enkele NP geselekteerd kan worden en niet door bijvoorbeeld het
| |
| |
werkwoord. Alleen in de extraktie-hypothese is deze selektie op een adekwate manier te beregelen.’
Onze bevinding is echter dat in gevallen waarin de prepositie in de PP duidelijk door het hoofd van de enkele NP geselecteerd wordt (zie bijv. zin (4)a Hiltermann verwierp de gedachte aan een compromis en (6)a Jan heeft de hoop op meer inzicht in deze verschijnselen opgegeven, extractie onmogelijk is. Kooij en Wiers staven hun bewering in feite met slechts één zeer dubieuze zin:
(40) |
?? Om vreemdelingen gaat het touwtrekken voorlopig voort |
In alle andere gevallen is het op z'n minst te betwijfelen of er werkelijk sprake is van selectie van de prepositie in de PP door subcategorisatiefeatures van de enkele NP (zie ook De Haan 1978). Wij zien niet in dat een nomen als vervoer de prepositie in selecteert in (19)b Ik vind het openbaar vervoer in Amsterdam knudde (een zeer cruciale zin in het betoog van Kooij en Wiers!) noch dat artikel de prepositie over noodzakelijk selecteert in Wim heeft een artikel over transcendente meditatie ontvangen. Natuurlijk, een artikel gaat altijd over iets, maar dat voorzetsel hoeft niet gekozen te worden, zoals aan en op wel gekozen moeten worden in (4)a en (6)a. Vergelijk ook:
(41)a |
Wim heeft een artikel tegen transcendente meditatie ontvangen |
b |
Wim heeft een artikel met een hoop onzin ontvangen |
Tenslotte een paar opmerkingen naar aanleiding van de paragraaf 4.2. Problemen en tegenvoorbeelden in Kooij en Wiers 1978. Deze paragraaf geeft zo mogelijk nog duidelijker dan de vorige weer hoe de voorstanders van de extractie-hypothese in moeilijkheden komen. Zo pleiten Kooij en Wiers in dit gedeelte voor de opvatting dat van defractieleden in (42)a een afzonderlijke PP is, op grond van de ongrammaticaliteit van (42)b:
(42)a |
Van de fractieleden stemde Aantjes tegen |
b |
*Aantjes van de fractieleden stemde tegen |
terwijl zij in het voorafgaande omstandig betoogd hebben, dat er het meest voor te zeggen valt dat (43)a transformationeel gerelateerd moet worden aan (43)b:
(43)a |
Van die daken zijn de pannen stuk |
b |
De pannen van die daken zijn stuk |
Hoe zit het dan, vraagt men zich af, met de interne structuur van de leden van het volgende ‘minimale paar’:
(44) |
Van de fractieleden |
│is│ |
Aantjes |
│ziek│ |
(43)a |
Van die daken |
│zijn│ |
de pannen |
│stuk│ |
Volgens de extractie-analyse van Kooij en Wiers is er in (44) sprake van een afzonderlijk gegenereerde PP van de fractieleden en in (43)a van een geëxtraheerde PP van die daken. Wij kunnen geen argument vinden dat een dergelijke ongerijmdheid acceptabel zou maken, ook niet in het artikel van Kooij en Wiers. Integendeel, zij geven (op pag. 136) zelf een prachtig argument om ook in zin (43)a de PP als een onafhankelijke te beschouwen:
| |
| |
(45)a |
Van die daken zijn ze stuk |
b |
*Ze van die daken zijn stuk |
| |
IV. De andere grotere categorieën
Eén van de zwakke kanten van de NP-beperking (7) is het feit dat zij slechts een beperkt generaliserend effect heeft: zij doet immers slechts een uitspraak over NP's. Terecht kan men zich de vraag stellen of dezelfde beweringen niet gelden voor AP's en PP's. Als dat juist is, zou (7) geherformuleerd kunnen worden tot een beperking die in feite voor alle grotere categorieën geldt:
(46) |
‘de XP-beperking’ |
|
Geen constituent die gedomineerd wordt door een grotere categorie (NP, AP, PP) kan uit die categorie linkswaarts verplaatst worden door een transformationele regel. |
Wij hebben in (46) de VP buiten beschouwing gelaten, omdat wij menen, dat deze categorie in een aantal opzichten anders en ingewikkelder is dan NP's, AP's en PP's. Ga naar voetnoot6 (46) willen wij in dit gedeelte van ons artikel onderzoeken.
Voor ons onderzoek kunnen wij dezelfde typen argumenten gebruiken die wij in I gebruikt hebben. Allereerst het ‘desambigueringsargument’. Het blijkt dat PP's in dubbelzinnige A-PP-structuren en PP-PP-structuren na vooropplaatsing van hoofd en complement altijd geïnterpreteerd moeten worden als bijwoordelijke bepalingen. Een duidelijk voorbeeld vindt men in (47) en (48):
(47)a |
Hij reed vloekend op zijn fiets de straat uit |
b |
Op z'n fiets reed hij vloekend de straat uit |
c |
Vloekend reed hij op z'n fiets de straat uit |
(48)a |
Jan ging door een vriendin in Groningen studeren |
b |
In Groningen ging Jan door een vriendin studeren |
c |
Door een vriendin ging Jan in Groningen studeren |
(47)a kan op twee manieren geïnterpreteerd worden: het is mogelijk dat hij zijn fiets vervloekend de straat uitrijdt, maar evengoed is het mogelijk dat de hij op z'n fiets de straat uitrijdt, terwijl hij vloekt. Alleen de tweede lezing vinden we in (b) en (c). We concluderen dan ook, dat PP-complementen wat desambiguering betreft ten aanzien van NP's, AP's en PP's hetzelfde gedrag vertonen: na vooropplaatsing is de bewuste PP alleen als bijwoordelijke bepaling te interpreteren.
| |
| |
Wanneer we ondubbelzinnige PP-complementen onderzoeken, blijkt dat ook hie de grotere categorieën niet onderling verschillen:
(49)a |
Wim kwam rammelend van de honger binnen |
b |
*Van de honger kwam Wim rammelend binnen |
|
|
(50)a |
Eline is naar een vriend van Vincent gegaan |
b |
*Van Vincent is Eline naar een vriend gegaan |
In (49)a kan van de honger alleen opgevat worden als het complement van rammelend: extractie is onmogelijk, precies zoals de XP-Beperking voorspelt. Datzelfde geldt voor de extractie van van Vincent uit de grotere PP naar een vriend van Vincent.
Ons derde argument in I betrof de distributie van het voornaamwoordelijk bijwoord. Wij toonden aan, dat een grammatica die haar verplaatsingsregels intoomt door een ‘NP-Beperking’ geen ad hoe-transformaties nodig heeft om zinnen te beschrijven als:
(51) |
... dat daar grote stukken in de NRC over verschenen |
De distributie van het voornaamwoordelijke bijwoord kan alleen goed begrepen worden tegen de achtergrond van de ‘NP-Beperking’, of, beter nog, de XP-Beperking. Die voorspelt immers dat voornaamwoordelijke bijwoorden die functioneren als bijvoeglijke bepaling niet voorop te plaatsen of splitsbaar zijn, terwijl deze bijwoorden dat wel zijn als bijwoordelijke bepaling. We kunnen dit duidelijk maken aan de hand van de voorbeeldzinnen (52)
(52)a |
Eline had [np alle hoop] [pp daarop] gevestigd |
b |
Daar had Eline alle hoop op gevestigd |
c |
Eline had [np alle hoop-daarop] verloren |
d |
*Daar had Eline alle hoop op verloren |
In (52)c vormen alle hoop en het voornaamwoordelijke bijwoord daarop één constituent: zoals de XP-Beperking voorspelt kan daar (of daarop) niet vooropgeplaatst worden (zie (50)d). In (50)b is vooropplaatsing wel mogelijk, omdat daarop in deze zin een bijwoordelijke bepaling is. Enkele andere voorbeelden zijn:
(53)a |
Otto had [np een vergadering daarover] bijgewoond |
b |
*Daar had Otto een vergadering over bijgewoond |
c |
Bloem heeft [np zijn heftig verlangen daarnaar] onderdrukt |
d |
*Daar heeft Bloem zijn heftig verlangen naar onderdrukt |
e |
Otto had [np een boek] [pp daarover] geschreven |
f |
Daar had Otto een boek over geschreven |
g |
Otto had [np de hond] [pp daarmee] geslagen |
h |
Daar had Otto de hond mee geslagen |
Strikt genomen zouden (53)e en (53)g ambigu kunnen zijn: daarover en daarmee zouden, als we de haakjes even wegdenken, ook als bijvoeglijke bepaling geïnterpreteerd
| |
| |
kunnen worden. Maar in hun pendanten met vooropgeplaatst daar (53)f en (53)h kunnen resp. daar...over en daar...mee alleen als bijwoordelijke bepaling begrepen worden.
Precies dezelfde feiten zien we bij AP's en PP's. In (54)a kan daarover alleen als complement bij boos beschouwd worden:
(54)a |
Otto liep [ap boos daarover] weg |
Vooropplaatsing van daar blijkt niet mogelijk te zijn:
(54)b |
*Daar liep Otto boos over weg |
Maar veranderen we daarover in bijv. daarmee, dan is alleen de bijwoordelijke bepaling-lezing mogelijk en dus ook extractie van daar:
(55)a |
Otto liep boos daarmee weg |
b |
Daar liep Otto boos mee weg |
Nog duidelijker wellicht zien we dit verschijnsel in de volgende zinnen:
(56)a |
Karel verfde [boos] [daarmee] het hek groen (daarmee = bijw. bep.) |
b |
Daar verfde Karel boos het hek groen mee |
c |
Karel verfde [boos daarover] het hek groen (daarover = compl. v. boos) |
d |
*Daar verfde Karel boos het hek groen over |
Tot slot een soortgelijk voorbeeld dat de juistheid van de XP-Beperking voor deze gevallen aantoont voor PP's:
(57)a |
Eva heeft niet [naar die artikelen daarover] gezocht |
b |
*Daar heeft Eva niet naar die artikelen over gezocht |
c |
Eva heeft [in Leiden] [daarmee] gewerkt |
d |
Daar heeft Eva in Leiden mee gewerkt |
| |
V. Conclusies
Wij menen, dat in ieder geval twee conclusies hier op hun plaats zijn.
(i) |
Kooij en Wiers (1978) hebben geen alternatief geboden voor de NP-Beperking zoals wij deze verdedigd hebben in Klein en Van den Toorn 1978. Hun voorstel is uiterst vaag en niet formaliseerbaar. |
(ii) |
De NP-Beperking is te weinig generaliserend. Dezelfde argumenten die deze conditie ondersteunen kunnen ook gebruikt worden voor een PP-Beperking en een AP-Beperking. Wij geloven daarom dat de NP-Beperking vervangen kan worden door de XP-Beperking (46). |
Als deze bevindingen juist zijn, is ook een einde gemaakt aan de uitzonderingspositie die PP-complementen hebben in een extractie-hypothese à la Kooij en Wiers. PP's kunnen in die hypothese als enige van alle mogelijke complementen vooropgeplaatst worden. Geen van de andere soorten complementen kunnen dat.
| |
| |
(58)a |
Wij hebben een meisje dat rood haar had gezien |
b |
*Dat rood haar had hebben wij een meisje gezien |
c |
Wij hebben Karel, de koning van Engeland, gezien |
d |
De koning van Engeland hebben wij Karel gezien |
In onze grammatica hebben PP-complementen ten opzichte van andere complementen geen uitzonderingspositie, omdat er geen enkele regel in voor mag komen (op grond van de XP-Beperking) die een complement voorop kan plaatsen.Ga naar voetnoot7
Instituut Nederlands
Nijmegen, Erasmuslaan 40
M. KLEIN
M.C. VAN DEN TOORN
| |
Bibliografie
Bach, E. en G.M. Horn, 1976, ‘Remarks on “Conditions on Transformations”’. Linguistic Inquiry 7, p. 265-299. |
Haan, G.J. de, 1978, ‘PP-kompIementen van nomina’. Ongepubliceerd (gaat in iets gewijzigde vorm verschijnen in EST-nummer van Spektatof). |
Haan, G.J. de, G.A.T. Koefoed en A.L. des Tombe, 1974, Basiskursus Algemene Taalwetenschap. Assen. |
Jackendoff, R.S., 1977, ‘Constraints on phrase structure rules’. In: Culicover, P., T. Wasow en A. Akmajian (eds.), 1977 Formal Syntax. New York: Academie Press. |
Klein, M. en M.C. van den Toorn, 1978, ‘Vooropplaatsing van PP's’, Spektator 7, 423-433. |
Kooij, J.G. en E.L. Wiers, 1978, ‘Vooropplaatsing, verplaatsingsregels en de interne structuur van nominale groepen’. In: Kooij, J.G. (ed.) Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands. Leiden 1978. pag. 105-143. |
Koster, J., 1974, ‘Het werkwoord als spiegelcentrum’. In: Spektator 3, p. 601-618. |
Koster, J., 1975, ‘Dutch as an SOV-language’. In: Linguistic Anatysis 1, p. 111-136. |
Koster, J., 1978, Locaüty Principles in Syntax. Diss. Amsterdam. Dordrecht. |
Riemsdijk, H. van, 1978, A Cuse Study in Syntactic Markedness. Diss. Amsterdam. Lisse. |
|
-
voetnoot1
- De PP hoeft niet per se vooraan in de zin te staan: Eline keek [pp naar Otto]verliefd. Maar in de voorbeeldzinnen die wij gebruiken is wel steeds sprake van een PP-verplaatsing naar de eerste zinsplaats.
-
voetnoot2
- Het deletie-onderdeel van de NP-Beperking komt in dit artikel niet ter sprake, evenmin als rechtswaartse verplaatsingsregels.
-
voetnoot3
- Onze oorspronkelijke zin was Daar zagen wij een artikel in de NRC over. Kooij en Wiers geloven echter dat in de NRC in deze zin alleen een bijvoeglijke bepaling kan zijn. Wij zijn die mening niet toegedaan. Hoe dan ook, in de nu gebruikte zin kan in de NRC uitsluitend als bijwoordelijke bepaling gelezen worden. (Zie Kooij en Wiers 1978, 120-122.)
-
voetnoot4
- In deze bijzinnen kan daar niet door ‘Topicalisatie’ naar voren geplaatst zijn, omdat die transformatie alleen in root-zinnen werkt. Wij menen dat een transformatie als ‘Er-hopping’ (zie De Haan, Koefoed en Des Tombe 1974) verantwoordelijk is voor de in (17) aangegeven splitsingen van het voornaamwoordelijk bijwoord.
-
voetnoot5
- Wij vinden de term ‘ongewenst’ erg ongelukkig. Men kan het evengoed ‘ongewenst’ achten, dat de Domtoren 110 meter hoog is of dat de aarde rond de zon draait en niet andersom. Waar het om gaat, is langs empirische weg de structuur van het menselijk taalsysteem te achterhalen. Het gaat er niet om te vinden dat het taalsysteem op de ene manier gewenster is dan op een andere.
-
voetnoot6
- In Koster 1978 wordt een conditie op nul-anaforen besproken ‘(The Bounding Condition)’ die men zou kunnen beschouwen als de interpretatieve variant van onze XP-Beperking. Ook Koster komt tot de conclusie dat NP's, AP's en PP's ‘bounding nodes’ zijn. In zijn opvatting is V''' (= S') de maximale projectie van V, hetgeen de raadsels rond verplaatsingsmogelijkneden uit VP zou oplossen.
Dat PP een eilandachtig karakter heeft, wordt in details aangetoond in het proefschrift van Van Riemsdijk 1978. De gedachte dat wat voor NP's en PP's geldt ook voor AP's zou gelden, ligt uiteraard zeer voor de hand.
-
voetnoot7
- Koster stelt in zijn proefschrift een regel Linking to focus voor, die als volgt geformaliseerd is:
Interpret PPj as the complement of NPj ([NP NPj PPj]) in:
... PPj ... NP; ... PPj
[FOCUS]
where NPj is immediately dominated by Vk (3 > k> I)
Wat de PP betreft links van de focus-NP kunnen wij in deze regel toch eigenlijk niets anders zien dan een interpretatieve variant van het voorstel van Kooij en Wiers. Ook in deze regel wordt de voor de focus-NP staande PP geïnterpreteerd als het complement van NPj. De noodzaak daartoe ontgaat ons. Bovendien interpreteert deze regel In de tuin als complement van een meisje in: [ppj. In de tuin] heeft Jan [npf een meisje] gezien, wat absoluut fout is. (Zie Koster, 1978, pag. 76.)
|