De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Die ontrouwe maectse so diep... Een nieuwe interpretatie van het vijfde Visioen van HadewijchGa naar voetnoot1In zijn studie over ‘Hadewijch en de Ketterij naar het vijfde Visioen’Ga naar voetnoot2 schrijft A. Brounts, na een aantal opmerkingen van methodologische aard en een standpuntbepaling over het wanordelijk en gepassioneerd karakter van het - door hem aldus geheten - centrale stuk (de r. 16-58) het volgende: ‘Er kan niet de minste twijfel over bestaan: de r. 30-36 en 45-49 beweren onomwonden dat H. vier zielen uit de hel bevrijd heeft.’Ga naar voetnoot3 Evenmin voor twijfel vatbaar is volgens hem dat sommige onder hen nog ‘levende’ waren (r. 30, 36, 49), terwijl andere onder deze vier dood waren en dus wel degelijk metterdaad tot de hel behoorden.Ga naar voetnoot4 A. Brounts moet wel zeer diep overtuigd geweest zijn van de juistheid van deze interpretatie: ‘Elke poging om aan de betekenis van deze teksten te ontkomen moet partijdig heten.’Ga naar voetnoot5 Zijn methodologische premissen, zijn historische en theologische kennis, de onbetwistbare charme van zijn betoogtrant hebben, op een ogenblik dat de studie van de Ketterij in de middeleeuwen opnieuw de aandacht van velen geniet, grote indruk gemaakt. Het blijft evenwel zo dat de waarde van Brounts' studie, voor zover het Hadewijch betreft, staat of valt met de juistheid van de betekenis die hij in deze teksten (vooral de r. 30-36 en 45-49) leest. Zijn behandeling van het probleem is zo boeiend, tevens zo belangrijk voor onze visie op Hadewijch en haar kleine, extatische kring van Volmaakten, dat makkelijk de neiging kan ontstaan om uit de behandeling tot het bestaan van het Ketterij-probleem te besluiten. Het gevaar van de ‘naasting’ van menig lezer door de visie van A. Brounts is niet denkbeeldig. Men dient evenwel vast te stellen dat A. Brounts nergens deze door hem aanvaarde betekenis van de r. 30-36 en 45-49 argumenteert. Hij postuleert deze interpretatie, ondanks de mededeling dat ‘de ondoorzichtelijkheid van de Hadewijchteksten’Ga naar voetnoot6 hem bekend is. Ook de wijze waarop hij in Vis. X: r. 47-51 vlot en vlug een allusie op dezelfde feiten meent te ontdekken,Ga naar voetnoot7 wekt bij de filoloog verwondering. Brounts' onderzoek van de ‘onmiddellijke kontekst’,Ga naar voetnoot8 het zinsverband, het geheel van een Visioen, de horizontale dimensie van alle werken van Hadewijch roept zeer veel bedenkingen op, evenals zijn beslissing om de tekst van dit vijfde Visioen eerst een logische rangschikking te geven. | |
[pagina 386]
| |
Dat Hadewijch gepassioneerd schrijft, was bekend. Maar eveneens dat zij een uitzonderlijk begaafde kunstenares is. Dat de structuren waarin dit kunstenaarschap zich uitdrukt voor de hedendaagse lezer niet onmiddellijk verstaanbaar zijn, kan nauwelijks een reden zijn om deze vormen naar rationeel-logische normen te wijzigen. Eerst dient toch onderzocht te worden of de grondcategorieën waarmee Hadewijch het visionaire fenomeen, de ervaring zelf en de mededeling daarvan aan anderen, beoordeelde, niet de mogelijkheid bieden om de structuur waarin de visionaire tekst werd overgeleverd te verstaan.Ga naar voetnoot9 Wat A. Brounts zegt over ‘het visionaire kader’Ga naar voetnoot10 kan aan dit oordeel niets veranderen: dat visionaire kader komt immers eveneens tot stand door zijn logische analyse van de tekst. De stelling van A. Brounts dat elke poging om aan de door hem aangeduide betekenis van de r. 30-36 en 45-49 te ontkomen partijdig moet heten, is niets meer dan een bewering. Misschien heeft het merkwaardige feit dat vele Hadewijch-onderzoekers sinds de opmerking van M.H. Van der Zeyde over het ‘onorthodoxe standpunt’ van Hadewijch,Ga naar voetnoot11 met wisselende en vaak spitsvondige argumenten de orthodoxie van Hadewijch hebben verdedigd, hem in zijn overtuiging gesterkt.Ga naar voetnoot12 Men lijkt algemeen te aanvaarden dat de tekst van het vijfde Visioen melding maakt van Hadewijchs huzarenstuk, of minstens een poging daartoe, om een aantal verdoemde overledenen uit de hel te halen. De discussie spitst zich dan toe op de vraag of deze vermelding de draagwijdte heeft van een ‘naasting’ door de Ketterij, dan wel uiting is van een psychologische, dogmatisch-historisch nog net aanvaardbare vergissing, die evenwel de orthodoxie van Hadewijch niet aantast. Ook B. Spaapen komt in zijn gedegen onderzoek naar aanleiding van de studie van A. Brounts op dit punt niet verder. ‘De meest voor de hand liggende verklaring dunkt ons dat Hadewijch de redding heeft verkregen van zielen die in staat van doodzonde of van verdoemdheid leefden..., maar dat zij deze gebedsverhoring heeft geïnterpreteerd als slaande op zielen die zich reeds in de hel bevonden.’Ga naar voetnoot13 ‘Op het kleed van vele mystici - waaronder een vrij groot aantal, die door de Kerk tot de eer der altaren zijn verheven, - kleeft een kleine vlek, een vlek die des te meer opvalt, naarmate het kleed, dat er door wordt ontsierd, heller en blanker is. Wij geloven dat dit ook bij Hadewijch het geval is.’Ga naar voetnoot14 De opmerking van B. Spaapen, dat iedere (Hadewijch-) vorser zich laat leiden door een apriori, een ‘idée de derrière la tête’Ga naar voetnoot15 is symptomatisch voor de impasse waarin de studie van het vijfde Visioen is verzeild. Zij ziet voorbij aan het objectieve gegeven dat M.H. Van der Zeyde in 1934, toen | |
[pagina 387]
| |
zij haar nog steeds boeiende studie schreef over Hadewijch als mens en schrijfster, niet de beschikking had over de degelijke contextstudiën die de onderzoeker nu ten dienste staan, en mede daarom minder verdacht was op de problematiek van de woordbetekenis bij Hadewijch. Dat gold niet meer, 34 jaar later, toen A. Brounts zijn studie publiceerde. Hij kent de onderzoekingen van R. VannesteGa naar voetnoot16 en van N. De Paepe.Ga naar voetnoot17 Men had van hem meer bedachtzaamheid kunnen verwachten bij het interpreteren van de r. 30-36 en 45-49 uit het vijfde Visioen.Ga naar voetnoot18 30 Hier ane mesdede ic hier vore
ane leuende ende ane dode, die ic met begherten vore recht uerledeghen
woude uter purgatorien ende vter hellen; maer des sijt ghebenedijt: ghi dadet
van hen vieren sonder uwe abolghe te mi
35 onder leuende ende dode die doe ter hellen behoerden;...
45 Jc woude bi minnen onthouden leuende
ende dode ute alre nederheit van onthopene Van meswerkene, Ende dede
haer pine menderen, ende helsche dode in purgatorien senden Ende
49 leuende helsche in hemelschen rade bringhen.
De nauwkeurige inhoud van enkele in deze teksten vaak voorkomende begrippen voorlopig buiten beschouwing latend kan niets anders gezegd worden dan dat de verschillende onderdelen van deze visionaire mededeling, vooral ook in hun onderlinge betekenisrelatie, niet zonder meer duidelijk zijn. Daartoe bewogen door een zeer sterke begherte die het recht van God in deze aangelegenheid verwaarloosde, heeft Hadewijch verkeerd gehandeld ten opzichte van leuende ende... dode: zij wilde hen bevrijden uter purgatorien ende vter hellen. Bedoelt Hadewijch dat zij de leuende uit het purgatorie wilde halen en de dode uit de helle? Zijn deze dode dan mensen die fysisch en heilseconomisch dood waren, de leuende evenwel overledenen voor wie de voltooiing ten leven nog openstond? Of spreekt zij over mensen die, ongeacht het feit of zij nu nog leefden of gestorven waren, door haar bevrijd zouden worden uit wat voor situatie dan ook tussen verdoemenis en loutering? Het antwoord op deze vragen kan niet zo maar afgeleid worden uit de mededelingen in de r. 30-33. De reactie van God, die in zijn goedheid en met voorbijzien aan de mateloze begherte en de ongeordende naastenliefde van Hadewijch, vier mensen onder leuende ende dode die doe ter hellen behoerden naar de mening van Hadewijch uit de hel verloste, maakt deze mededelingen niet minder problematisch. Waarom beperkte God zich tot deze vier? Bevat deze helle nu plotseling leuende ende dode? Wat is er gebeurd met diegenen die Hadewijch uter purgatorien wilde bevrijden? Heeft God dan slechts de verdoemden begenadigd? Waren die mensen in de helle zowel levend als dood? En | |
[pagina 388]
| |
wat kan dat betekenen? De reactie van God, in de interpretatie van Hadewijch, maakt het object van haar verlangen, zoals dat uitgedrukt staat in de r. 30-33 niet minder onduidelijk. Nog moeilijker wordt deze aangelegenheid wanneer Hadewijch nu, blijkbaar bij wijze van herhaling, meedeelt dat zij woude bi minnen onthouden leuende ende dode ute alre nederheit van onthopene Van meswerkene... Nu zijn daar opnieuw de leuende samen met de dode. Van de helle is geen sprake, wel van nederheit van onthopene, Van meswerkene. Zijn dit synoniemen voor helle en purgatorie? Is meswerkene nog mogelijk in het purgatorie, eventueel zodanig dat men alsnog naar de helle verwezen wordt? De r. 45-47 lossen het raadsel niet op. Integendeel: de mededelingen van Hadewijch worden met iedere toevoeging ondoorzichtiger. De top van de ‘ondoorzichtelijkheid’ is evenwel noe niet bereikt. Hadewijch deelt nu plotseling mede dat zij helsche dode in purgatorien deed zenden en leuende helsche in hemelschen rade deed brengen. Dit is toch een precisering betreffende de lotgevallen van de reeds vroeger genoemde vier mensen! De substantieven helle en leuende wijken hier voor de daarvan afgeleide adjectieven. Bovendien lijken leuende helsche nu bevorderd te zijn tot de hemelsche rade. De r. 47-49 maken de ondoorzichtelijkheid volledig. Blijft evenwel het feit dat Hadewijch, grote woordkunstenares, tot tweemaal toe, en op een wijze die in de redactie van de handschriften A, B, C, nauwelijks problemen oplevert, uiting geeft aan een bepaald verlangen van haar en aan Gods antwoord daarop. De betekenis daarvan is zo hermetisch dat iedere ‘idée de derrière la tête’ de onderzoeker in de steek laat. Zelfs de marge voor een ‘impressionistisch’ verstaan ontbreekt hier. Tegen de achtergrond van de interpretatie van zovele deskundigen aarzelt men om het te zeggen: het is onbegrijpelijk hoe wie dan ook in deze teksten de bewering van Hadewijch kan vinden, als zou zij vier verdoemden, waaronder enkele gestorvenen, uit de hel bevrijd hebben! Merkwaardig is ook het gegeven dat, vooral van katholieke zijde, een dergelijke interpretatie van de r. 30-36 en 45-49 tot zovele moeizame pleidooien voor de orthodoxie van Hadewijch aanleiding kon geven. Hebben de minnaars van Hadewijch zich gepassioneerd gedragen? Gevreesd moet worden dat hun standpunten koren op de molen zijn van hen die ‘vreemd’ staan tegenover het oeuvre van deze schrijfster. De betekenis van Hadewijch hangt niet af van dat vleugje ketterij dat haar voor de vrienden niet verloren laat gaan en voor de vreemden toegankelijk maakt. Na een langdurig onderzoek van het vijfde Visioen in het kader van Hadewijchs Visioenenboek én als een uiting van de Romaanse emotie die de Visioenen van de mystica zo ingrijpend kenmerkt,Ga naar voetnoot19 meen ik een interpretatie te kunnen voorstellen waarin de dreiging van de Ketterij geen enkele rol meer speelt. Deze interpretatie is langzaam tot stand gekomen. Zij werd gevoed door talrijke discussies met studenten.Ga naar voetnoot20 Een constant kenmerk van deze discussies was wel de ook | |
[pagina 389]
| |
door deze studenten geuite ontevredenheid over de studiën van A. Brounts en B. Spaapen. Vaak werd opgemerkt dat A. Brounts een boeiende historische argumentatie ontwikkelde ten aanzien van een probleemstelling die niemand overtuigde: vooral ook omdat de filologische fundamenten te zwak leken. De artikelenreeks van B. Spaapen werd sterk gewaardeerd als een vernieuwende bijdrage voor onze kennis van de spiritualiteit van Hadewijch. De aandacht voor de problematiek van de betekenisinhoud der afzonderlijke begrippen in het oeuvre van Hadewijch werd evenwel ook hier nog ontoereikend geacht. Dat moest dan vooral blijken bij de interpretatie van één korte tekst: het vijfde Visioen. Groot was de teleurstelling over de inhoud en de argumentatie van Spaapens besluit inzake de orthodoxie van Hadewijch in het vijfde Visioen. Het is duidelijk dat deze kritiek vooral de behandeling van de talige kant van het vijfde Visioen betreft. Zij wordt gedragen door de ervaring dat geen enkel begrip bij Hadewijch een evidente of postuleerbare betekenisinhoud heeft, en door de opvatting dat de begrippen ook in het vijfde Visioen instrumenten zijn voor een communicatie op Romaans-visionair niveau. Daarmee is tevens de structuur van dit onderzoek aangeduid. In het eerste deel worden enkele sleutelwoorden uit het vijfde Visioen onderzocht op hun betekenis in het Visioenenboek van Hadewijch. In het tweede deel worden de aldus gewonnen inzichten aangewend om de gewraakte mededelingen van Hadewijch te interpreteren en te plaatsen in de context van het vijfde Visioen. Daar moge dan blijken dat dit prozastuk in structureel opzicht zeer zinvol is. | |
Eerste deel: contextstudie van enkele sleutelbegrippen.Dit onderzoek beperkt zich tot de sleutelwoorden uit de r. 30-36 en 45-49, de regels die zouden melding maken van Hadewijchs voornemen of prestatie om vier zielen, waaronder ook gestorvenen, uit de hel te bevrijden. Een dergelijk onderzoek van het woordmateriaal uit de Lucifer-context (de r. 18-30) zou wellicht interessante gegevens aan het licht brengen. De begrippen waarmee Hadewijch het thema van de gherechticheit verwoordt, zijn in recente studiën reeds aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen.Ga naar voetnoot21 In aanmerking komen de voornaamste vindplaatsen van de volgende begrippen en hun stam- of betekenisverwanten. dode: IV: 27 - V: 31, 35, 46, 48 - VI: 66, 101 - X: 19, 47 - XII: 24 - XIV: 107, 141 - XV: 75, 89, 193. doden: XIV: 141 - XV: 193. helle: V: 33, 35 - VI: 66 - VIII: 24 - XII: 87 - XIV: 137 - XV: 39. helsch: V: 48, 49 - VIII: 103 - XV: 68. hemel: II:4 - IV:28, 31, 47, 54, 59, 60, 67, 75 - V: 3 - VI: 22 - VIII: 13, 17, 25, 108, 198, 201, 226 - XIV: 136 - XV: 88. hemelsche: I: 216 - II: 5 - V: 29, 49 - VI: 16 - VIII: 102 - IX: 56 - X: 23 - XIII: 103 - XV: 46, 71. hemelrike: I: 234 - XV: 97. | |
[pagina 390]
| |
leven: I: 11, 116, 170, 264, 305, 317, 326, 350, 361, 365, 369, 372, 383, 397 - III: 20, 22, 23 - IV: 27, 108 - V: 24, 31, 35, 45, 49 - VI: 36 - VIII: 117 - X: 10, 17, 18, 19, 40, 46, 47, 60, 68 - XI: 23, 184, 188, 190, 201 - XII: 25, 119 - XIII: 202, 248 - XIV: 3, 16, 33, 34, 42 - XV: 14, 75, 78, 79, 89, 143, 195, 244, 245. onthopen: IV: 115 -V: 46. onthopenisse: XV: 36. desperacie: I: 147 - XIV: 106. purgatorie: IV: 28 - V: 32, 48 - X: 50 - XIV: 137. vagevier: XII: 88 - XV: 40. raet: I: 118, 209 - IV: 93 - V: 49 - XIV: 35. | |
I.a. dode, doden.In Vis. IV: r. 27 worden aan Hadewijch ‘inden gheests’ (r. 8) ‘dode’ geopenbaard ten gevolge van de zesde vleugelslag van een engel, ‘een indrukwekkende, apocalyptische boodschapper met kosmische gebaren’.Ga naar voetnoot22 Deze ‘dode’ worden geopenbaard samen met de ‘Leuende’ (r. 27). Deze ‘Leuende ende dode’ zijn alle ‘heyleghe menschen’ (r. 27) ‘die sijn inden hemel ende in purgatorien ende in erdrike’ (r. 28-29). De hel ontbreekt op dit appel. Zeer waarschijnlijk worden met de ‘dode’ de overledenen bedoeld die zich in de ‘hemel’ of in het ‘purgatorie’ bevinden. De context verschaft op dit punt geen volledige zekerheid. Deze ‘Leuende ende dode’ worden geopenbaard nadat Hadewijch twee koninkrijken heeft gezien - beelden voor het aardse leven van Hadewijch en Jezus -, die dan twee hemelen worden: beelden voor de gelijkvormigheid van de in minne voltooide Hadewijch en de Godmens. Bovendien ziet zij bij de zevende vleugelslag ‘alle hemele van elcs hemels rike in eeweliker glorien’ (r. 31-32). In de visionair geschouwde, toekomstige voltooiing van de gelijkvormigheid tussen Hadewijch en de Godmens, wordt - causaal daarmee verbonden? - de voltooiing van vele anderen geopenbaard. Het bijzondere is nu dat deze ‘Leuende ende dode’ niet gezien worden zoals zij nu - in de hemel, in het purgatorium, op aarde - zijn, maar daarentegen ‘elc na dat hi wesen sal gheheelec in allen’ (r. 29-30). ‘Futura quasi iam perfecta narrantur’, ‘de toekomst wordt verhaald als was zij reeds voltooid’.Ga naar voetnoot23 Hadewijch ziet hun profetisch toekomstbeeld. Als ‘die heyleghen van heyleghen menschen’ zijn zij getuigen van de visionair geopenbaarde ‘enecheit van hen beiden’ (r. 69), van Hadewijch en de Godmens. En er is meer: ‘hen allen es orlof ghegheuen eiken te siene in sinen wesenne daer hi te voren in was’ (r. 69-71). Zij worden aldus in staat gesteld het onderscheid en het verband te peilen tussen Hadewijch en Jezus op aarde en Hadewijch en Jezus in hun hemelse voltooiing in gelijkvormigheid. De betekenis van dit alles is niet gering: leuende, dode, hemel, purgatorie, erdrike delen in dezelfde dynamisch-teleologische werkelijkheid die hemel en aarde doordringt. Met betrekking tot de ‘dode’ mag het volgende worden vastgesteld. Zij worden door de engel getoond als een belofte van heilsvoltooiing. Wat Hadewijch in hen | |
[pagina 391]
| |
voltooid ziet, is Gods belofte aan haar. Maar op hun beurt putten de dode uit het Visioen dat zij aan Hadewijch beleven zekerheid over hun eigen (groei naar) voltooiing. De sleutel van dit visionair optimisme is de Godmens. Hadewijch en de doden beleven aan elkaar de beelden van de voltooide eschatologie, én wat hen daarvan nog verwijderd houdt. De viervoudige eis van de Godmens (r. 90-129), de voorwaarden inhoudend om deze afstand te overbruggen, is uiterst radicaal, tevens toch de weg die Hadewijch ‘in ons volleiden sal’ (r. 120-121). De eisen en de beelden houden elkaar in evenwicht. Een oordeel over het een zonder vermelding van het ander doet tekort aan de visionaire mystiek van Hadewijch. De hel is in dit Visioen de grote afwezige. Daar is groei naar gelijkvormigheid met de Godmens immers omgeslagen in het tegendeel. In het zesde Visioen wordt Hadewijch door een engel geïntroduceerd bij Christus. Hij is ‘de bewogen pleitbezorger van de ziel die hunkert naar eenwording. Zijn laatste woord is dan ook: volleidse in di’.Ga naar voetnoot24 Daarna openbaart de Geliefde zich als Gerechtige: in zijn linkerhand ziet Hadewijch het vreselijke slagzwaard ‘daer hiet al met versleet in die doet’ (r. 65-66). Deze dood behoort onverbrekelijk tot het geheim van de goddelijke gerechtigheid. Van deze dood is geen opstanding mogelijk. In de hand die dit zwaard omknelt, ziet Hadewijch ‘die helle ende alle hare eweleke gheselscap’ (r. 66-67). De doden in de hel blijven voor eeuwig verstoken van het heilsdynamisme waarin de dode uit het vierde Visioen opgenomen waren. Er bestaat op dit punt geen tegenspraak tussen beide Visioenen. Met de opdracht om deze gerechtigheid voortaan tot haar recht te laten komen, -het Visioen getuigt inderdaad van een ontwikkeling van Hadewijch op dit punt -, stuurt de Godmens Hadewijch ‘weder in die wrede werelt, daer du salt ghesmaken alre doede’ (r. 99-101). Hadewijch zal sterven aan de tegenspraak tussen de beoefening van de goddelijke gerechtigheid en de wreedheid van de mensen die deze gerechtigheid niet erkennen. Tussen de eeuwige dood in de hel en de dood als fase naar de gelijkvormigheid met de Godmens plaatst Hadewijch een dood die men al levende sterft: het sterven aan de aardse tegenkanting bij de persoonlijke inzet voor de gerechtigheid Gods.
‘In het tiende Visioen schouwt Hadewijch een hemels Jerusalem, waar alles in gereedheid is gebracht voor een bruiloft. Een arend vliegt driemaal door de stad, en verkondigt met groot enthousiasme aan de verheerlijkten, de levenden en de “dode” (r. 19), dat er een volmaakte bruid komt.’Ga naar voetnoot25 Deze dode zijn de derde rang in een hiërarchie: de ‘heren ende heerscape’ (r. 14), de ‘leuende’ (r. 17), de ‘dode’ (r. 19). De arend roept hen ‘int licht ende int leuen’ (r. 19) om de bruid en de bruiloft te belijden. Dit heilsdynamisch Visioen schouwt Hadewijch ‘inden gheeste’ (r. 1) op het feest van Johannes, evangelist van het licht, in de kersttijd. Dan maakt een evangelist - Johannes? - duidelijk dat deze bruid Hadewijch voorstelt. ‘Hij verkondigt verder dat verheerlijkten en zondaars samen zullen delen in de genade van dit huwelijk.’Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 392]
| |
‘Die dode sondere’ (r. 47), dezelfde groep als de ‘dode’ uit r. 19, worden door de evangelist nauwkeurig beschreven: zij zijn zondaars ‘die buten hope sijn comen’ (r 48); maar door de ‘kinnisse’ (r. 49) van Hadewijch verlicht leeft in hen de ‘begherte van gracien’ (r. 49-50): zij bevinden zich ‘in purgatorien’ (r. 50). Deze ‘sondere’ dragen op voldoende wijze het kleed uit de parabel van het bruiloftsmaal (Matth. 22: 1-14), zo dat zij bereid zijn ‘onse brulocht te bekinne’ (r. 20-21) of te ‘gheloeuen uwer beider enecheit’ (r. 52). In deze bruiloft zullen zij ‘ghesaedt werden’ (r. 52-53). Deze dode sondere zijn geen kleine zielen! Dank zij Hadewijch - zo wordt in dit Visioen geopenbaard - bevinden zij zich in een dynamisch proces tussen ‘buten hope sijn comen’ (r. 48) en ‘gheloeuen uwer beider enecheit’ (r. 52, tussen de capitulatie voor de ‘ellende’ (r. 31) en het geloof aan ‘die glorie dijns ellenden’ (r. 30-31). In de visie van Hadewijch zijn dode sonderse levende mensen, gegrepen door het dilemma van de ellende en de roeping tot de godmenselijke voltooiing daarvan. Bij het uitblijven van die voltooiing hebben zij de hoop daarop laten varen. Men dient hun falen af te meten aan de eindeloosheid van hun streven. Het betreft hier levende mensen, op aarde levende mensen. Het purgatorie uit r. 50 spreekt dit niet tegen. Dit purgatorie is een levenshouding in begherten van graden, waarbij men, door Hadewijchs kinnesse verlicht, ontkomen is aan een levenswijze ‘buten hope’ (r. 48), zonder hoop op ‘glorie dijns ellenden’ (r. 30-31). Deze doden dienen gezocht te worden onder de leden van Hadewijchs kleine, extatische kring van Volmaakten. Voor hén - voor wie anders? - ontvangt Hadewijch de belofte: ‘die ghesaedde selen eweleke leuen ute di’ (r. 68-69). Maar tevens zal zij ‘al vte doghen ten inde met dat ic bin’ (r. 65-66). Delen in ‘wie God is’ vereist delen in ‘wat God is’. De dode zondaars zouden het laatste opgegeven hebben en de hoop op het eerste verloren hebben, indien hun leidster hen niet had verlicht. Aldus is dit Visioen voor Hadewijch bemoediging en opdracht. Dat is het eveneens voor haar volgelingen. In het dynamisme van het visionaire Jerusalem ontdekt Hadewijch hoe de ‘dode sondere’ uit haar kring behoren tot de ‘ongherede die niet te naect en sijt onse brulocht te bekinne’ (r. 20-21): onttrokken aan de mystieke wanhoop zijn zij in purgatorien, de hoop gevestigd op de glorie dijns ellenden. Dergelijke doden naar dit purgatorie te leiden lijkt een voor Hadewijch meer aangewezen taak dan de bevrijding van gestorven verdoemden uit de hel.
In het twaalfde Visioen ziet Hadewijch het mysterie van de Triniteit als een schijf draaiend in een kolk. Daar op zetelt de Godmens. Van Hem zegt Hadewijch dat zijn ‘anschijn trac alle dode te hem leuende’ (r. 24-25). Dit kan ‘een treffende plaats over de kracht der Liefde’ zijn.Ga naar voetnoot27 Hoe treffend de tekst is, blijkt waarschijnlijk pas wanneer men Hadewijchs mystieke betekenis van de begrippen dode en leuende kent: in de kracht van Christus wordt het godmenselijk geheim aan de minnaars voltrokken. In het veertiende Visioen wordt het in Vis. V: r. 30-36 en 45-49 beschrevene gememoreerd. Hadewijch vermeldt ‘doeden die opuerstannisse daden bi dier cracht die god in mi woude’ (r. 107-108). De onmiddellijke context luidt evenwel: ‘wien soe ic vten sonden verledechde ochte wien ic vten desperacien verledechde’ (r. 105-106). De | |
[pagina 393]
| |
woorden doeden, sonden, desperacien herinneren wel treffend aan Vis. X: r. 47-48: ‘Die dode sondere die buten hope sijn comen...’ Zouden de vier mensen waarover in de Visioenen V en XIV verteld wordt tot Hadewijchs kleine, extatische kring van Volmaakten behoord hebben?
Ten slotte de contexten uit de Lijst der Volmaakten. Over Joncfrouwe geremina deelt Hadewijch mee dat deze ‘was dicke alse sterc dat haer niet te voren staen en mochte, Ende also snel dat se alle minnaren doede Ende leuende verrechte te mids’ (Lijst: r. 73-76) Misschien wordt hier op de gave van de onderscheiding der geesten gezinspeeld: in een flits kon Geremina de minne-beoefenaren onderscheiden als doede Ende leuende. Belangrijker is wel de mededeling dat deze Geremina de gerechtigheid zo goed beoefende dat zij ‘en minde doe niemanne dan die die si inden wesene kinde van minnen inden hemel ende op der eerden, dode Ende leuende ende ongheboren. doe was hare alle anders al eens, als mi nv wel na es’ (r. 87-80). Deze dode zijn overledenen: zij worden door Geremina beoordeeld volgens de normen der trinitaire gerechtigheid. Hadewijch lijkt zich sterk in haar herkend te hebben, met name ook in haar vermogen om alle mensen ‘inden wesene... van minnen’ te beschouwen. Hier wordt iets zichtbaar van de bijzondere houding die Hadewijch en haar kringgenoten ten opzichte van de overledenen hebben ingenomen. In r. 193 ten slotte wordt melding gemaakt van een begijn die door inquisiteur Robert le Bougre ‘om hare gherechte minne’ ter dood gebracht werd.Ga naar voetnoot28 Hadewijch herkent ook in haar een gelijkgezinde. Leven voor de gherechte minne was levensgevaarlijk. Uit deze contexten is gebleken dat het thema van de dood nadrukkelijk aanwezig is in het Visioenenboek van Hadewijch. Het wordt er verbonden met een van de belangrijkste thema's in haar spiritualiteit: de gherechte minne. 1. In het dertiende Visioen ziet Hadewijch, nadat haar seraf de zegels van de twee onderste vleugelen van Gods aanschijn heeft verbroken, een kleine groep van ontrouwen: ‘Die ontrouwe maectse so diep dasse die minne al verwielen’ (r. 187-188). Tot deze groep behoort volgens Hadewijch Joncfrouwe geremina, wellicht begaafd met het vermogen om minne-beoefenaren in een oogopslag te doorgronden als doede ende leuende. Zij kon dan peilen of het verlangen naar en het geloof aan de godmenselijke voltooiing in hen nog leefde. Wat de overledenen betreft: deze bejegende zij met de normen van de trinitaire gerechtigheid: ‘inden wesene... van minnen’. In haar heeft Hadewijch zichzelf herkend: ‘Want loechenen der minnen met oetmoede dat es die hoechste stemme der minnen... Deze heefstu van beghinne ghehadt sider dattu ierst die godheit ontfinghes...’ (Vis. XIII: r. 228-236). De minne-ontrouw is voor Hadewijch de laatste consequentie van de beleving der gherechte minne. Het is merkwaardig dat een dezer ontrouwen, Geremina, de doden ‘met gherechter oetmoedicheit’ (Lijst: r. 93-94) bejegent en in de levenden dood en leven kan onderscheiden. Om deze gherechte | |
[pagina 394]
| |
minne werd in de interpretatie van Hadewijch een andere ontrouwe, een beghine, door meester robbaert gedood. Hadewijch en haar kleine, extatische kring van Volmaakten hebben de gherechte minne ervaren als een doodsgevaarlijke leefwijze, zij hebben met grote inzet de dood van het godmenselijk gelijkvormigheidsideaal bestreden, zij hebben de overledenen in Gods gerechtigheid aanbevolen. 2. Tot tweemaal toe roepen de boodschappers van het licht de engel, de arend, de evangelist Johannes ‘dode’ op om visionaire getuigen te zijn bij de godmenselijke voltooiing van Hadewijch: in het vierde en tiende Visioen. Zij bevestigen aldus het leiderschap van Hadewijch als gids naar het leven in gerechtigheid. De doden fungeren in deze Visioenen als een belofte voor Hadewijch, terwijl zij tevens visionaire zekerheid over hun toekomst ontvangt.
In het tiende Visioen zijn deze dode op aarde levende mensen: purgatorie is er een metafoor voor hun positie tussen mystieke wanhoop en voltooiing. In het vierde Visioen zijn deze dode wel overledenen die zich in het vagevuur bevinden, waarvan de engel, onovertroffen kenner van God, reeds beelden kan tonen: ‘elc na dat hi wesen sal gheheelec in allen’. Men moet wel denken: dit alles had Geremina kunnen zien. Voor de overledenen in het vagevuur is Hadewijch in het vierde Visioen een lichtbaken op de weg naar Gods gerechtigheid: in haar visionaire gestalte zien zij de ellende en de hemel verzoend; het god-menselijk geheim wordt voltooid. Voor de dode sondere beschikt zij over een kinnesse die hen aan de mystieke wanhoop onttrekt en naar het purgatorie voert: daar is de hoop op de enecheit gewettigd. 3. In de openbaring van de gerechtigheid Gods heeft Hadewijch een doet ontdekt die even werkelijk is als Gods benedictien (Vis. VI: r. 60-67). Wie door deze doet getroffen wordt, behoort onherroepelijk tot ‘die helle ende alle hare eweleke gheselscap’.
Engelen en Christus hebben het Hadewijch geleerd: zij moet de doden onder levenden en overledenen sterken op hun tocht naar de enecheit. Deze strijd tegen de dood van het godmenselijk ideaal, een opgave voor ontrouwen in de minne, zal de wereld haar niet in dank afnemen. Eén groep van overledenen zal zij daarbij, terwille van de gerechtigheid, niet willen begeleiden: de doden in de hel. Alle andere doden worden gezien in hun beweging naar de enecheit toe, en wel de enecheit zoals Hadewijch en haar kleine, extatische kring van Volmaakten deze hebben opgevat. Later zal blijken dat deze strijd met de dood pas ten volle verstaanbaar wordt in het licht van Hadewijchs opvatting over het leven. Intussen moge reeds gebleken zijn hoe innig Hadewijch haar persoonlijke heilsgeschiedenis verbonden zag met de groei van het mystieke lichaam. Op het scherm van die grote ‘societas’ schouwde zij haar toekomst en haar taak. | |
I.b. helle, helsch.De helle-contexten zijn meestal duidelijk, maar zij zijn tevens zeer belangrijk voor de interpretatie van het vijfde Visioen. | |
[pagina 395]
| |
1. In enkele contexten is de helle de plaats der eeuwige verdoemenis. Dat is zo in de reeds besproken context van Vis. VI: r. 64-67. Uit deze tekst blijkt Hadewijchs opvatting over het eeuwigdurend karakter van de hellestraf. De hel is als dusdanig een functie van de gerechtigheid van de Godmens. Wie het zesde Visioen helemaal leest, stelt vast dat de engel een overtuigde pleitbezorger is van Hadewijch (r. 26-39), overigens niet zonder een ironische opmerking aan het adres van ‘dat volc’ (r. 32-33). Verder toont dit Visioen vooral de wonderbaarlijke verscheidenheid in Gods ‘benedictien’ (r. 49-60). Tevens ontvangt Hadewijch de Godsschouwing ‘buten den gheeste’ (r. 76-89). De hel wordt wel aanschouwd in haar eeuwige betekenis, maar Hadewijch wordt hier echt niet op het matje geroepen als iemand die een loopje genomen heeft - ‘inder bernender karitaten’ (r. 37) - met Gods hel. Wenst men dit Visioen te betrekken bij de interpretatie van het vijfde Visioen, dan zal dit alles terdege overwogen moeten worden. In Vis. VIII: r. 22-23 bevestigt de ‘kimpe’ dat de ‘helle’ samen met ‘die hemel’ en ‘die erde’ een functie is van ‘ghenen ghewarighen anschine’ (r. 17). In deze ‘helle’ horen wel de ‘helsche kimpen’ thuis (r. 103). In het twaalfde Visioen tonen de boodschappers van het licht Hadewijch als de ‘gherechte bruut des groets brudegoems’ (r. 154-155). Een van de deugden die haar bruidskleed sieren is de ‘onderscedicheit’: ‘Die seuende onderscedicheit: die orcontse so listech datse elc wesen int sine set: den hemel in sine hoghede; die helle in hare diepte; dat vagheuier in sijn wesen; die inghele in hare ordinen; die menschen eiken in sijn ghetamen in sijn vallen ende in sijn opstaen. Aldus gode laten te ghewerdene, dat voechde wel ane dat cleet des enechs willen’ (r. 85-92). In deze tekst wordt Hadewijchs geloof in de hel duidelijk uitgesproken. In Vis. XIV: r. 135-139 wordt dit geloof nog eens uitdrukkelijk bevestigd, niet in een Visioen, maar in een commentaar van Hadewijch. Zou deze Hadewijch dan in Vis. XIV: r. 105-109 - dits ghesciet van hen vieren - kunnen beweren dat zij overleden verdoemden uit de hel heeft gehaald? In deze context komt het begrip ‘helle’ niet eens voor. Dat Hadewijch de eerbied van Geremina voor het wezen van de hel benadrukt, hoeft nu niet meer te verwonderen: ‘...si verslant alle die helsche te verderuene mitter nuwecheit hare minnen...’ (Lijst: r. 68-69).
De Visioenen bevatten verschillende bevestigingen van Hadewijchs aanvaarding en eerbiediging van de eeuwigheid van de hellestraf. Bovendien wordt in de betreffende contexten wellicht niets gezegd over de aanwezigheid van mensen in de hel. De Geremina-context zou een uitzondering kunnen zijn, hoewel hij waarschijnlijk moet verklaard worden in de lijn van Lijst: r. 39. Maar dan kon daar voor Hadewijch maar moeilijk een taak weggelegd zijn. Het is elders opgemerkt: de poging om verdoemden, die er misschien niet zijn, uit de hel te halen is reebokken zoeken in de rivier. Vooral in kringen waar de dialectiek der goddelijke gerechtigheid zo hoog in aanzien stond, moet een dergelijke poging, nog wel in de persoon van de leidster, uiterst onwaarschijnlijk geacht worden. Onmogelijk wordt zij in het licht van de tweede betekenis die Hadewijch aan de helle heeft toegekend! | |
[pagina 396]
| |
2. Lijst: r. 39.In ‘een toepassing van het leven der hoogste ontrouwe’Ga naar voetnoot29 uit Vis. XIII: r. 163 e.v., het ideaal van Hadewijch en de haren, wordt over Augustinus verteld hoe deze ‘int ander iaer vore sijn doet’ (Lijst: r. 31-32) ‘die helle ... smaecte’ (Lijst: r. 39). Hadewijch kent dus een hel der levenden, een ervaring die kan leiden tot de grote ‘ontrouwe’, een hel voor mensen die zij in het dertiende Visioen uit het diepste geheim van het goddelijk aanschijn te voorschijn ziet komen! Er is een hel die de mens voor eeuwig van God scheidt; er bestaat tevens een hel die inleidt tot de ervaring ‘der wesene vander driuoldicheit in gherechticheiden ende in minnen’ (Lijst: r. 59-60). Deze mystieke hel is de ervaring van ‘onthopenisse van minnen’ (Lijst: r. 36-37). Augustinus wordt getroffen door de afstand tussen ‘der minnen groetheit’ (Lijst: r. 35-36) en zijn eigen ‘cleinheit’ (Lijst: r. 36). Hij wordt verlamd door de vraag ‘Hoe ende waer mede hi der groter minnen ghelijc soude werden’ (Lijst: r. 37-38). Wie Hadewijch wil verstaan, moet ook de Lijst der Volmaakten blijven lezen... Daar brengt zij een ander hellebegrip ter sprake. De grote Godsgeliefden kennen tegen de grens van de eenwording in de tijd en buiten de tijd - de laatste jaren van een leven in Godsliefde - toch nog de ervaring van God als de Andere, de partner in zijn unieke hoogtedimensie. Het geheim van de ontrouwen zal zijn dat zij, in het volle besef daarvan, toch de sprong naar de gelijkvormigheid wagen. Na de ervaring van deze helle viel Augustinus ‘int vagheuere’ (Lijst: r. 40). Dit vagevuur is een mystieke houding, waarbij men zich opricht uit de verlamming van de wanhoop en ‘fier’ (Lijst: nr. 41) de wil richt op de eenwording met de Minne. Dan komen de evangelist Johannes (in hoogsteigen persoon!) en andere hemelse vrienden en de seraf hem bemoedigen: hij dient zijn recht te laten gelden tegenover de minne; hij moet een goddelijk evenwicht nastreven ten opzichte van alles en iedereen beschouwen in het licht van de minne. Dan zal Gods maatstaf in hem werkzaam worden. Na dit vagevuur komen de ‘stormen van ontrouwen’ (Lijst. r. 54). De minnaar wil niet meer onderdoen voor de grootheid van de minne. ‘Ende doe gheuoelde hi der wesene vander... minnen’ (Lijst: r. 58-60). Uit deze context blijkt dat begrippen als onthopenisse, helle, vagheuere bij Hadewijch kunnen verwijzen naar de diepten van het mystieke leven, naar de tot volle wasdom gekomen opgewassenheid van de ontrouwen. In dit vagevuur vervullen de evangelist Johannes en de seraf der serafs een gelijkwaardige functie. Beide zijn werkelijk boodschappers van het licht. Met woorden van troost, bevestiging, aanmoediging bemiddelen zij tussen God en mens.
Hadewijch kent aan het begrip helle twee betekenissen toe. Zij verwijst daarmee naar de gerechte werkelijkheid der eeuwige verdoemenis en naar de eindfase van de gerechte mystieke voltooiing. | |
I.c. purgatorie, vaghevier.In het twaalfde Visioen, waarin engelen Hadewijch met schitterende beelden de zekerheid geven dat zij de gerechtige bruid Gods is, wordt als zevende sieraad van het | |
[pagina 397]
| |
bruidskleed de onderscedicheit genoemd. Dit sieraad getuigt dat de bruid ‘...elc wesen int sine set: den hemel in sine hoghede; die helle in hare diepte; dat vagheuier in sijn wesen...’ (r. 86-88). Dat doet deze bruid om ‘Aldus gode laten te ghewerdene’ (r. 90-91). Daarin uit zich haar gerechtigheid. Zij aanvaardt de werkelijkheid van het vagevuur als een functie van Gods gerechtigheid. In Vis. XIV: r. 135-139 getuigt Hadewijch dat zij het purgatorie vaak als een functie van de goddelijke gerechtigheid geschouwd heeft en daarover ‘verstannesse alrehande redenen’ ontvangen heeft. Een vergelijking met Vis. XII: r. 86-88 toont aan dat Hadewijch de begrippen purgatorie en vagheuier als synoniemen gebruikt. Beide contexten tonen bovendien aan dat Hadewijch het vagevuur als louteringsplaats kent en aanvaardt.
Haar verstannesse betreft o.a. de dynamisch-eschatologische functie van het vagevuur. In het vierde Visioen beleven Hadewijch en de overledenen in het vagevuur aan elkaar de beelden van de zekerheid der voltooiing en van de afstand die hen daarvan nog gescheiden houdt. De eschatologische functie van het vagevuur lijkt Hadewijch sterk geboeid te hebben.
Het vagheuere van Augustinus werd reeds besproken. Het is de fiere keuze van de levende mysticus om, daartoe aangemoedigd door de boodschappers van het licht, de normen van de gerechtigheid op zich te nemen op het ogenblik dat hij de volmaakte hoogte daarvan in een helse ervaring heeft gepeild. Het vagevuur is een hoofdstuk uit de Vita der ontrouwen. In het tiende Visioen ontvangt Hadewijch van de evangelist Johannes bemoediging om te volharden in haar pogingen om met haar kinnesse dode sondere die buten hope sijn comen tot het purgatorie te brengen en te richten op het ‘gheloeuen uwer beider enecheit’ (Vis. X: r. 47-53). Zoals Johannes en de seraf Augustinus aansporen om in helle, vagheuere en ontrouwe te volharden tot aan de gerechtigheid toe, zo mag Hadewijch andere mensen bijstaan in hun strijd tegen ‘buten hope sijn comen’: zij mag hun gids zijn op de weg naar purgatorie en naar de enecheit van de hemelse brulocht. Het leidsterschap van Hadewijch speelt zich in haar Visioenenboek vaak af in het mystieke bergland tussen onthopenisse en ontrouwe. Zo hoog zijn de toppen dat de menselijke taal ontoereikend wordt. De woorden moeten in hun tegendeel verkeren: ontrouwe, helle, onthopenisse, vaghevier. Men is hier getuige van een letterlijke omkanteling van de taal. Buiten de extatische kring van Hadewijch kan zo'n taalgebruik makkelijk, al dan niet moedwillig, als ‘des duivels’ verstaan worden. Waarschijnlijk is dat ook gebeurd. Wie niet in het minst begrijpt wat voor Hadewijch en haar kringgenoten op het spel stond bij het streven naar de gherechte minne moet deze omkanteling van de taal een doorn in het oog zijn. | |
I.d. onthopen, onthopenisse, desperacieDe geleide-engel uit het eerste Visioen is met Hadewijch aangekomen bij de boom van de wijsheid, waarvan de takken bladeren dragen met rode, witte of gouden harten. De derde tak met de witte harten, voorstelling van de ‘minnende ende pleghende... na die behaghenesse des alweldeghen gods’ (r. 118-120) laat zien dat Hadewijch vrij is ‘van | |
[pagina 398]
| |
desperacien’ (r. 147-148). Deze desperacie is een vorm van ‘beulectheit’ of ‘nederheit’ (r. 144-146), een miskenning van de roeping om ‘minne te draghene... minne gheuoelen... minne te sinne’ (r. 158-162). Deze engel peilt Hadewijch met de norm die hij van dichtbij kent: de goddelijke Minne. In zijn visie kunnen de minnaars door deze desperacie bedreigd worden, nadat zij verder gekomen zijn dan de bomen van ‘die kinnesse ons selfs’ (r. 37), ‘pure oetmoet’ (r. 58-59), ‘de cracht van volcomenen wille’ (r. 68-69), ‘die onderscedicheit’ (r. 78-79)! Deze desperacie is een verzoeking als de voltooiing daagt: zij is een bedreiging voor grote zielen. Dat blijkt nog duidelijker uit Vis. IV: r. 115: Christus vermeldt daar ‘mesdaden diese doemen ende onthopen doen’. Wat bedoelt Hij? Hadewijch heeft geschouwd hoe zij in de hemelse voltooiing gelijkvormig was aan de Godmens. Deze beelden zijn gevaarlijk: zij zullen de mystica nooit meer met rust laten: ‘di salse willen weten Die volcomenste mensche die leeft bi aller gheliker doghet na minen seden’ (r. 107-109). Met ‘di’ wordt Hadewijch bedoeld; ‘se’ is Hadewijchs visionair eindbeeld; ‘minen’ verwijst naar Christus. Het is de mystieke ervaring van de welhaast hopeloze afstand tussen de reeds bereikte ontwikkeling en de godvormigheid. Dààr kan de ‘vlecke’ (r. 116) van het ‘onthopen’ de mens treffen. Dit ‘onthopen’ is een der lààtste hindernissen op de weg die de mens in God ‘volleiden sal’ (r. 121). Uitgerekend deze vorm van ‘onthopenisse van minnen’ (Lijst: r. 36), deze ‘helle’ bleef Augustinus niet bespaard tijdens zijn laatste levensjaren. De begrippen desperacie en onthopenisse zijn getekend door de omkanteling van de woordbetekenis waarop reeds vroeger gewezen werd. Wanneer Hadewijch in de beruchte context van Vis. XIV: r. 106 verwijst naar mensen ‘wien ic vten despiracien verledechde’, dan spreekt zij over kringgenoten die zij redde uit de wanhoop die de keuze voor ontrouwe bedreigt. | |
I.e. leven.In het eerste Visioen wordt een visie op het mystieke leven ontwikkeld door Hadewijch, de ‘inghel vanden trone’ en Christus. Hadewijch zelf meet de betekenis van haar leven met de maat van haar extatisch verlangen om ‘een te sine ghebrukelike met gode’ (r. 8-9). De kwaliteit van het object van dit verlangen moet het leven van de mens zelf doordesemen als een ‘werdecheit’ (r. 12). Hadewijch bezit deze werdecheit nog niet (r. 9-14, 261-264), maar zij ervaart hoe God in zijn visionaire zelfgave soms de ogen sluit voor haar menselijk tekort (r. 262-264). De engel prijst haar als een authentieke zoeker naar de ‘gherechte minne’ (r. 112-113), omdat zij aan het aardse leven van Jezus de normen ontleent van alle ‘seden’ die bij dit avontuur passen. Hij looft haar zelfs als een ‘ghestadeghe wesinghe’ (r. 120-121) waarin God nu en altijd ‘trouwe van gherechter minnen’ aantreft (r. 121): zij leeft in eenheid met ‘den hoghen wille gods’ (r. 16). Christus spoort Hadewijch aan om haar leven op aarde in het teken van zijn kruis te plaatsen: het johanneïsch uur van haar verheerlijking is nog verborgen in God (r. 296). Dat is de levenswet van een minne-ideaal dat zich laat leiden door de ‘gheheelheit’ van Christus. In zijn godmenselijk voorbeeld is duidelijk geworden dat de mens op aarde ‘suuer mensch’ moet leven (r. 317): daar wordt de eenheid met God uitgedrukt in de | |
[pagina 399]
| |
onvoorwaardelijke zelfontlediging door gehoorzaamheid aan de wil van de Vader. Christus spreekt hierover uitvoerig en ernstig. Nooit heeft Hij als mens gebruik gemaakt van zijn ‘mogentheit’ (r. 334): van ieder persoonlijk voorrecht heeft Hij afstand gedaan. En Hadewijch dient zich daarvan te laten doordringen: waar de Godmens afstand deed van alle (legitieme) prerogatieven, dient de mystica dat afortiori te doen (r. 325-326, 350-352, 359-362, 364-369). De praktijk van zo'n levensvisie zal haar door de tijdgenoten niet in dank worden afgenomen: ook zij zal een steen des aanstoots zijn (r. 369-372). Aldus wordt de roeping tot gherechte minne door Christus geconcretiseerd als een roeping om de evangelische ethiek en de navolging uit te diepen tot waar de wil van de Vader daarin tot zijn recht komt.
Geen andere inhoud heeft de opdracht die verstrekt wordt in Vis. III: r. 20-22: ‘Ende dune salt niet men leuen dan dat ic minne ben In dinen daghe toter doet dattu leuende werdes... Vare ende leue dat ic ben...’ Leven op aarde is de ‘watheid’ Gods dragen tot aan de dood die de geboorte tot de beleving van de ‘wieheid’ Gods is. Leven is aldus delen in het geheim van het god-menselijk leven. De dood naar het lichaam wordt dan de geboorte in de volheid van dat geheim. De aardse zijde hiervan wordt door Christus in Vis. IV: R. 108-109 aldus aangeduid: ‘Die volcomenste mensche die leeft bi aller gheliker doghet na minen seden’, en in Vis. XII: r. 119-120: ‘...ende met hem mensche leuende in alre gheliker pinen in aermoede in uersmaetheiden...’
Daarmee is de kern van Hadewijchs levensvisie aangeduid. In Jezus de Christus is het leven van de mens geopenbaard als een godmenselijk geheim waarvan de beide polen tot in de laatste consequentie aanvaard moeten worden. De betekenis daarvan voor Hadewijch wordt in de Visioenen op een aantal punten gepreciseerd.
a. In het zesde Visioen hanteert de engel met het wierookvat in zijn pleitrede voor Hadewijch een merkwaardig ‘argumentum ad Deum’: ‘...dat onbekinde leuen dattu in hare heues ghesticht inder bernender karitaten, dat heefse hier gheleidt. Nu oppenbare hare dattuse hier halets ende volleidse in di’ (r. 36-39). Aanleiding daartoe was Hadewijchs extatisch verlangen naar inzicht in de dialectiek van Gods handelen met hen die ‘hem als in allen na sinen wille sijn’ (r. 7-8). Dat de engel dan verwijst naar de ‘bernende karitate’ die God in Hadewijch tot stand gebracht heeft, is zeer merkwaardig! In deze karitate liggen namelijk de oorzaak van Hadewijchs onbegrip voor de dialectiek in God, én het motief om haar nu bij diezelfde God aan te bevelen! Hier wordt van een menselijk tekort een ‘argumentum ad Deum’ gemaakt. De karitate van Hadewijch staat bij de engel hoog in aanzien. Dat Hadewijch dan visionair geconfronteerd wordt met de gerechtigheid van God geschiedt niet ondanks maar omwille van deze karitate. Uiteraard moet het leven in karitate verzoend worden met de normen van de minne als gerechtigheid. Maar dan nog uit Hadewijch zich elders positief over de tijd toen zij door karitate bewogen de strijd aanbond met God ten bate van anderen (Vis. XI: r. 174-187). Gods gerechtigheid is niet in strijd met het karitate-leven: zij biedt het kader daartoe. Daarmee zijn tevens de grenzen van de karitate-praktijk vastgesteld. Hoe belangrijk deze gegevens zijn voor een beoordeling van de Lucifer-geschiedenis in het vijfde Visioen is duidelijk. | |
[pagina 400]
| |
b. Dan zijn daar nog de contexten waarin Hadewijch spreekt over ‘leuende’. De ‘Leuende’ in Vis. IV: r. 27 zijn wel ‘heyleghe menschen’ op aarde. Hadewijch ziet hen in de gestalten van hun toekomstige voltooiing, ‘gheheelec in allen’ (r. 29-30). Zij belijden de ‘enecheit’ (r. 69) der hemelen van Christus en Hadewijch. Eveneens mogen zij Hadewijch en Christus zien tijdens hun aardse voorbereiding op deze hemelse voltooiing. Dit visionair gebeuren lijkt een document over een thema dat Hadewijch en andere levenden in haar omgeving sterk bezighield. Hun mystieke zelfervaring als navolgers van Jezus bleef getekend door de vraag of deze wijze van leven op aarde kon uitmonden in de gelijkvormigheid met de verheerlijkte Heer. Het Visioen antwoordt bevestigend op deze vraag, maar wijst vervolgens spijkerhard op de eisen die de navolging op aarde nog stelt.
In Vis. X: r. 45-46 spreekt de evangelist Johannes over ‘alle die leuende des hemels ende der erden’, die hun ‘leuen vernuwen’ zullen in de hemelse bruiloft van Hadewijch. De context is belangrijk: dat iemand ‘leeft’ is niet langer afhankelijk van het al dan niet gestorven zijn! Levend zijn alle mensen die weliswaar niet tot de kring der geesten behoren (‘heren ende heerscape’: r. 14), maar wel ontgroeid zijn aan de mystieke bedreiging van het ‘buten hope... comen’ (r. 48). Hun ‘leuen’ is de vaste gerichtheid op de enecheit en de brulocht. Dat zij door de arend en door Johannes tussen de geesten en de ‘dode’ geplaatst worden is veelzeggend. Hun wordt bevolen: ‘ghebruket der leuender metter leuene’ (r. 17-18). Zij ‘selen hare leuen vernuwen in diere brulocht’ (r. 46-47). Reeds bezitten zij het leven, maar dat leven zal vernieuwd worden, toenemen door hun genietende deelname aan deze bruiloft. Waarom? Wanneer iemand er in slaagt ‘mi allene god ende mensche’ te ‘leuen’ (r. 60), dan is zij niet slechts ‘bruut’ maar tevens ‘moeder’ (r. 59). Haar leven is vruchtbaar voor het leven van andere levenden! Zo verschijnen de ‘leuende’, of zij nu gestorven zijn of nog in leven, als mensen in wie de godmenselijke gelijkvormigheid heeft postgevat. Zij voeden zich aan de mystieke gemeenschap van Christus en zijn minnaars. Engelen zullen zij nooit zijn, maar tot de dode sondere zullen zij evenmin nog behoren! | |
I.f. hemel, hemelsch, hemelrikea. De woordgroep ‘hemelrike ende ertrike’ of een variant daarvan komt in de Visioenen een aantal keren voor. In Vis. I: r. 234 worden daarmee de bewoners van hemel en aarde aangeduid die zich zouden verwonderen over het beeld van de Drie-Eenheid dat Hadewijch schouwde: dat beeld zou hen met Godsvrees vervullen. Ongeveer dezelfde betekenis heeft de woordgroep in Vis. XII: r. 17-18. In Vis. XI: r. 69 wordt daarmee het domein aangeduid waarin de ‘uernuwecheit der minnen’ immer groeiend is. In Vis. XIII: r. 198 wordt met deze woordgroep zelfs het gebied aangewezen waar het kleine en exacte getal van overleden en nog in leven zijnde ontrouwen leeft. Daarmee vergelijkbaar is de tekst in Vis. X: r. 46: ‘die leuende des hemels ende der erden’. In Lijst: r. 97-98 zijn ‘hemelrike ende eertrike’ de domeinen die de vruchtbare invloed ondergaan van het feit dat de heilige Martinus de verzoening tussen cartitate en minne had verwezenlijkt in zijn leven. In dit taalgebruik komt een vervaging van de grenzen tussen hemel en aarde tot | |
[pagina 401]
| |
uiting. Hemel en aarde zijn het domein van de contemplatie, de Godsvrees, de werking van de ‘uernuwecheit der minnen’, de vruchtbaarheid van de synthese tussen caritate en minne; zij zijn tevens, en niet in het minst, de woonplaats der ontrouwen. Het ruimtelijk aspect van deze begrippen moet wijken voor de heilseconomische gegevens die in deze werkelijkheid aan het licht komen. In hemel en aarde manifesteert zich de goddelijke minne.
b. Los van zijn betekenis als onderdeel van deze woordgroep heeft het begrip hemel, in het enkelvoud, een aantal betekenisaspecten. De hemel is de plaats waar de heilige gestorvenen hun nog steeds dynamische ontwikkeling naar de gelijkvormigheid met de Godmens beleven: Vis. IV: r. 28. Deze visie op de hemel is ongemeen boeiend. Dezelfde betekenis is aanwezig in Vis. VI: r. 62, maar bovendien wordt de hemel hier beschouwd als de gerechte antipode van de hel. Eveneens in deze gerechtigheidsfunctie verschijnt de hemel in Vis. VIII: r. 23 en in Vis. XII: r. 86. In Vis. XI: r. 81 is de hemel het domein waar men exclusief volgens ‘der minnen wille’ mag leven. In Vis. XIII is de hemel een beeld voor een zeer bijzonder aspect van de minne-relatie tussen God en een groepje minnaars. Deze hemel is nuwe (r. 13, 25), verloren (r. 16), verborghen (r. 226). De adjectieven verraden nog de grote bewogenheid van Hadewijch ten opzichte van deze hemel der ontrouwen! In deze hemel bevinden zich overledenen én mensen die nog in leven zijn... Dit is een visionaire hemel: de eschatologie wordt als het ware in de tijd gerukt. Hemel en aarde verschijnen op hetzelfde scherm. In die hemel bevinden zich Hadewijch en haar extatische kring, en wel in de diepte daarvan. Dit lijkt een zeer gewaagde toepassing van het ‘sicut in coelo et in terra’: ‘op aarde zoals in de hemel’.
c. Voor een onderzoek naar de betekenis van het begrip hemel in de meervoudsvorm zijn vooral de Visioenen II en IV belangrijk. In Vis. II: r. 4 drukt hemele waarschijnlijk God uit, de Drie-Eenheid: de grond van de seden der gerechtigheid. In het vierde hemele evenwel zeer sterk naar een visionair beeld: de hemelen stellen de voltooide gelijkvormigheid van Jezus en Hadewijch voor. Dat deze hemele op hun beurt weer vele andere hemele bevatten houdt wel verband met de opvatting die reeds vaak ter sprake kwam: wanneer iemand de gelijkvormigheid met de Godmens bereikt, ontstaat daaruit een vruchtbaarheid waaraan anderen delen kunnen.
d. Rest nog het adjectief hemelsch. Dit woord kan tegenwoordig makkelijk als een gemeenplaats klinken. Tegen de achtergrond van de betekenis van hemel en hemelrike dient men evenwel rekening te houden met de aanwezigheid van pregnante betekenissen. Hadewijch gebruikt het woord vaak zelfstandig. In Vis. I: r. 216 spreekt de geleideengel over ‘allen erdschen ende allen hemelschen’ waarvan Hadewijch zich heeft afgekeerd om alleen nog de Godmens te zoeken. Deze deskundige naamgever bedoelt hiermede toch niet ‘Jan en alleman’? Wellicht verwijst hij naar de vrienden onder de gelukzaligen (b.v. Augustinus, Johannes, Martinus...) en onder de nog levende | |
[pagina 402]
| |
ontrouwen. Dezelfde betekenis kan gelden in Vis. VI: r. 16-17: daar wordt gesproken over het ambacht van de goddelijke gerechtigheid dat ‘es onbekinleec hemelsche ende erdschen’. Mensen noch heiligen zijn opgewassen voor dit ambt, zelfs niet de ‘hemelsche ende ertschen’ uit Hadewijchs kring. Aan het einde van het achtste Visioen spreekt Christus Hadewijch aan als iemand ‘die heues uerwonnen alle hemelsche ende alle erdsche ende alle helsche kimpen’ (r. 102-103), want zij heeft ‘verstaen die eneghe weghe die gheheel in mi beghinnen’ (Vis. VIII: r. 100-101). De vraag rijst of Christus hier niet zo concreet spreekt dat hij Hadewijch stelt boven de ontrouwen en boven de helse wanhopigen! Elders is zij toch vaak voorgesteld als de leidster naar de toppen van het mystieke leven. Wat zij in Lijst: r. 61-76 zegt over de door haar zo bewonderde Geremina pleit daar wel sterk voor! Dat zij in Vis. X: r. 22-23 voorgesteld wordt als de bruut die ‘bi minnen dore kint heeft alle node hemelsche ende eerdsche’ betekent dan dat zij de eisen van de godmenselijke gelijkvormigheid verwezenlijkt heeft. De ‘hemelsche reuelacien’ uit Vis. XIII: r. 103 betreffen de openbaringen der ontrouwen in Gods aanschijn. De ‘hemelsche vriende’ in Lijst: r. 46 zijn wel gestorven gelukzaligen. Onder de trefplaatsen waar hemelsch als adjectief gebruikt wordt is Vis. IX: r. 56 voor dit onderzoek zeer belangrijk. De coninghinne zegt daar tot Hadewijch: ‘metter hemelscher eren hebdi mi ghecleedt’: dat wil zeggen dat zij ‘...bekinde... gode god allene ende god alle dinc gode en elke dinc alse god...’ (r. 51-52). De hemelse eer is dan wel wat men aan de hemelse gerechtigheid verschuldigd is! | |
I.g. raetIn het eerste Visioen looft de geleide-engel Hadewijch omdat zij de ‘gherechte minne allene in uwen god’ (r. 113) zoekt door de beoefening van alle ‘seden’ daarvan, nl. de ‘groten gheboden’ en de ‘hoghen raden’ (r. 117-118). J. Van Mierlo merkt terecht op dat hier de evangelische raden bedoeld worden.Ga naar voetnoot30 Zij worden opgevat als deugden waardoor Gods gerechtigheid doorbreekt in het leven van de mens. In Vis. I: r. 209-211 spreekt de engel tot Hadewijch over het ‘gheuoelen dies verholen raeds dien di onse grote gheweldeghe god sal doen...’ Deze ‘raed’ is niets anders dan de ‘conste gherechter minnen’ (r. 387-388). Minder duidelijk is de betekenis in Vis. IV: r. 90-96. De ‘raet’ die Christus hier bedoelt, moet Hadewijch onderrichten ‘met wat werke dat si mi ghelijc volwassen soude’, een instrument tussen ‘scrifturen’ en ‘smake’. Waarschijnlijk worden daarmee de visionaire instructies bedoeld. Het is niet toevallig dat het begrip ‘raet’ in deze drie contexten rechtstreeks verbonden wordt met de autoriteit van de Godmens of de gerechtige God. Steeds gaat het daarbij om een programma waarin de mens de gerechtigheid van God of de consequenties van het streven naar godmenselijke gelijkvormigheid tot hun recht laat komen. | |
[pagina 403]
| |
Toevallig maar veelzeggend duidt het begrip ‘raet’ in Vis. XIV: r. 35 de onbegrijpelijke gedoogzaamheid uit waardoor de mensen Hadewijchs streven naar ‘die ghelijcheit sijns selues’ (r. 39) niet afstraffen met terechtstelling of steeds andere kwellingen. Deze context maakt tevens duidelijk dat het gevaar van dood en kwelling in Hadewijchs leven voor de gherechte minne een reële betekenis gehad heeft.
Tweede deel: interpretatie van het vijfde Visioen. Elders werd aangeduid hoe de Visioenen van Hadewijch getekend zijn door ‘Romaanse conventionaliteit’.Ga naar voetnoot31 Het vijfde Visioen vormt daarop geen uitzondering, wel integendeel. Zo conventioneel als binnen het Visioenenboek mogelijk is begint het vijfde Visioen met de mededeling dat Hadewijch tijdens een concreet moment van een concrete dag, ‘in assumptie daghe te mettenen’ (r. 1-2) kortstondig opgenomen werd ‘inden gheeste’ (r. 1-2). Wanordelijk en passioneel is deze aanhef allerminst. Niets laat vermoeden dat de emotionaliteit de schrijfster uit haar evenwicht zou kunnen halen. Even conventioneel is de mededeling dat Hadewijch zag in beelden. Maar de inhoud der beelden is verrassend: ‘die drie ouerste hemele Daermen af noemt die drie ouerste Jnghele, die throne die cherubinne die cheraphinne’ (r. 3-5). Deze beelden, sober en beheerst verwoord, moeten iets betekenen. Die betekenis is misschien niet onmiddellijk duidelijk voor lezers uit een wereld zonder engelen. De ingewijden evenwel, de bestemmelingen van deze visionaire teksten, zullen dit verstaan hebben. Zij hebben geweten wat Hadewijch bedoelde met de vermelding van deze ‘drie koren der engelen’. Ten dele kunnen wij dat ook nog weten. De engel is voor Hadewijch geen trefwoord uit een theologisch woordenboek. Hij is de ‘inghel vanden tronen’ (Vis. I: r. 29-30) die haar geleidt, deskundig als hij is, tot waar God zelf haar zijn ‘verholen raed’ (Vis. I: r. 209) zal kenbaar maken. Hij is ‘die seraphin die mine es’ (Vis. XIII: r. 66), die haar de welhaast provocerende beelden van de ontrouwen toont. Hij is de seraf die Augustinus bijstond tijdens diens vagheuere. Het kan ook anders verduidelijkt worden: Hadewijch ziet geen bomen, zij verneemt geen vonnissen, haar worden geen koninkrijken en hun hemelen geopenbaard, zij ziet geen hel en hemel, geen berg en geen stad, geen coninghinne en geen bruid, niet een groepje ontrouwen. Zij ziet haar engelen. De engel is voor Hadewijch ‘de hemelse kunstenaar. Met beelden van de waarheid bereidt hij de ziel voor op de Godservaring. In beelden van de waarheid vertaalt hij deze ervaring. Hij is de pleitbezorger, de trooster, de beschermer, de pedagoog.’Ga naar voetnoot32 Hadewijch wordt in het vijfde Visioen sober maar direct geconfronteerd met een hiërarchie van engelen. De vermelding daarvan staat zo centraal in de aanhef van dit Visioen, dat dit gegeven wel erg belangrijk moet zijn. Na dit beeld ontmoet zij ‘Die suete Sente Johannes ewangeliste’ (r. 7). Hij is een bekende persoonlijkheid. Maar waarom is hij suete? Niet ten gevolge van devotionele prentjes, evenmin omwille van het herhaald gebruik van ‘Kinderen’ of ‘Vrienden’ in zijn eerste brief; Hadewijch heeft haar eigen opvatting over zoetheid. Voor haar is deze man de evangelist uit het tiende Visioen, die de hemelse heerschappijen, de doden en de | |
[pagina 404]
| |
levenden oproept voor de hemelse bruiloft van Hadewijch; hij is de grote trooster van Augustinus in het vagevuur van de mystieke liefde. Hij is haar heilige, bezeten van de gerechtigheid en van de gelijkvormigheid met de Godmens. Zo verwonderlijk is dat overigens niet. Zoals iedere tijd zijn eigen Jezusbeeld ontwerpt, zo heeft ook iedere tijd zijn eigen opvatting over evangelisten en engelen. Deze zoete sint Jan wordt nu aangekondigd als ‘die aer vanden viere dieren’ (r. 6). (Men mag aannemen dat de vermelding van dit viere geen ironisch verband heeft met die vier die straks ter sprake moeten komen?) De hedendaagse mens verstaat deze mededeling op iconografische grondslag. De tijd van Hadewijch reageerde daar anders op: de iconografische voorstelling was toen de uiting van een credo. Johannes is de deskundige van het Licht. Hij doorgrondt het geheim van licht en duisternis. Hij is ten voeten uit Romaans. Er is nog geen woord gesproken door wie dan ook, maar reeds werd de lezer geconfronteerd met de drie boodschappers van het licht die Hadewijch kent: de engel, de evangelist van het vierde evangelie, de arend. De aanhef van dit Visioen roept de herinnering op aan het licht dat zich door een wiegevenstertje een weg baant in de duisternis van een Romaans kerkje. Zo conventioneel en tevens zo anders begint dit Visioen, dat de betekenis daarvan niet mag onderschat worden. Met deze drievoudige aanduiding van de (Romaanse) boodschappers van het lichtGa naar voetnoot33 heeft Hadewijch haar publiek iets willen zeggen. Dan vallen de eerste woorden, uit de mond van de evangelist Johannes. Tot Hadewijch richt hij zich: wat ik tijdens mijn leven op aarde schouwde, dat heb jij eveneens geschouwd, en meer nog: jij hebt deze dingen ‘gheheel’ gezien, jij weet ‘welc si sijn’ (r. 8-11). Hadewijch wordt bevestigd als een deskundige in de kring van het gezelschap waarin zij visionair is opgenomen. Op hemels gezag kan zij meespreken over een materie die elders aan engelen, arenden, de evangelist van het vierde evangelie is voorbehouden. Bij de vraag wat dan ‘die dinghen’ zijn waarover Johannes hier spreekt, dient men te bedenken dat deze spreker al met al toch de Johannes-van-Hadewijch is. Dat geldt ook voor de betekenis van de sprong in de gebeurtenissen die Hadewijch aanduidt met de woorden: ‘ende metten ghedinkene der spraken die Sinte Johannes hadde hier na te mi...’ (r. 12-13). Er is misschien geen passus in het Visioenenboek waaruit zo duidelijk blijkt dat Hadewijch deze Visioenen voor ingewijden optekende. Op het eerste gezicht is het een flauwe grap om de lezer de inhoud van de ‘sprake’ van Johannes te onthouden. Maar Hadewijch geeft elders zo onomwonden blijk van haar bereidheid om open, gedetailleerd, concreet, onverbloemd te zeggen wat zij meent te moeten zeggen, dat men ook hier niet te vlug aan een ‘Nolite sanctum dare canibus’Ga naar voetnoot34 moet denken. Uit de reactie van Hadewijch kan de inhoud van die ‘sprake’ nog blijken. De mededelingen van de evangelist wekken in Hadewijch een extatische pijn op. Zij is geraakt in de kern van haar emotionaliteit. Met het geweld van een bewogen engel - ‘dat wee riep ouer lude’ (r. 14-15) -, maar tevens stamelend als een profeet die zijn | |
[pagina 405]
| |
God aanspreekt - ‘A A’ (r. 15) -, roept zij uit: ‘A A heylech vrient ende ghewareche moghentheit...’ (r. 15-16). Op dit gewichtig ogenblik treft Hadewijch in haar Godsnamen prachtig het evenwicht tussen bewogenheid en beheersing. Zij wil dialogeren met de God die haar heilige vriend is, haar minnaar; maar tevens is Hij de Andere. De hoogte en de diepte van haar Godsbeeld zijn in deze aanspreking aanwezig. De vraag die zij stelt, is helemaal doordrongen van de polariteit van dit Godsbeeld: ‘Waer omme laetstu donse in vremden stucken, Ende waer omme en doervloystuse in onse enecheit met?’ (r. 16-18). De schreeuwende pijn van de visionaire mystica, de polariteit van de Godsnamen, de aarzelende en tevens krachtige uitroep, de inhoud van de vraag, maken duidelijk waarover de evangelist tot haar gesproken had. Hij deed wat hij in het tiende Visioen deed, hij vervulde de rol die hij in de laatste levensjaren van Augustinus op zich nam: in de wereld der engelen sprak hij tot Hadewijch over het ideaal van de ‘enecheit’ (r. 18), over de taak van Hadewijch om als een engel de pleitbezorgster van haar kringgenoten te zijn ‘Deze kringgenoten zijn de “ontrouwen” uit het dertiende Visioen, “donse” uit het vijfde Visioen, de levenden uit de Lijst der Volmaakten. Hadewijch en haar kringgenoten willen zo toenemen in Godsliefde dat zij door de kolk der Godsliefde zelf uitgegraven worden.’Ga naar voetnoot35 Aan het einde van haar pleitrede zal zij helder de vraag herhalen: ‘soe eysche ic v dat ghi donse gheheel maect met ons’ (r. 57-58). Dit Visioen staat niet geïsoleerd in het Visioenenboek. Hier spreekt een vrouw die in andere Visioenen zo vaak de beelden van haar eenheid met Christus heeft gezien en daar ontdekte dat deze eenheid vruchtbaar is voor het mystieke lichaam. Daarom kan zij spreken over ‘donse’: die van U (Christus) en van mij (Hadewijch). Is het niet ondenkbaar dat Hadewijch voor haar kringgenoten iets anders zou vragen dan de gave van de ontrouwe? Maar al te graag beantwoordt zij de aanmoediging daartoe door de evangelist. Nadat Hadewijch ‘inden gheeste’ opgenomen werd in de wereld van de boodschappers van het licht, nadat haar daar werd meegedeeld dat zij deze wereld kent, - een visionaire bevestiging van haar mystiek leidsterschap zoals ook elders in het Visioenenboek beschreven staat -, nadat Johannes haar had toegesproken over de inhoud van de verantwoordelijkheid van dit leidsterschap, spreekt zij haar God vertrouwelijk en eerbiedig aan. Eén vraag heeft zij: voer de onzen binnen in de geheimen van de enecheit, zoals wij beiden die kennen en beleven. Ontruk hen aan de ‘vremden stucken’, aan alles wat deze enecheit nog verhindert. Niet toevallig roept deze vraag de herinnering op aan de johanneïsche afscheidsrede! Een dergelijke vraag heefd Hadewijch geleerd in de visionaire wereld van de engelen en van Christus. ‘Kere di omme van mi ende du salt den ghenen vinden dien du ye ghesocht hebs’ (Vis. I: r. 214-216). ‘Gheminde ye alsic selue, Nv kies van desen tween hemelen...’ (Vis. IV: r. 46-47). ‘Nu oppenbare hare dattuse hier halets ende volleidse in di’ (Vis. VI: r. 39). ‘Gherechte here ende moghende, Nu tone dine moghende cracht dijnre enechei...’ (Vis. VII: r. 51-52). ‘Du best hier ende men saldi toenen die glorie dijns ellenden...’ (Vis. X: r. 29-31). ‘Nu dore sich danschijn ende werde gherechte bruut des groets brudegoems’ (Vis. XII: r. 154-155). | |
[pagina 406]
| |
De engelen bedienen zich met grote zelfzekerheid van de imperatiefvorm: ‘Als huisgenoten van God, die iedere dag het gelaat van de Vader schouwen, hoeven zij geen weigering te vrezen.’Ga naar voetnoot36 Hadewijch evenwel spreekt in de vragende vorm. Zij pleit als een engel, maar zij is geen engel. Zij zal eerst haar geloofsbrieven moeten tonen. Aan dit hof gelden wetten waaraan zelfs een engel zich niet kan onttrekken. Bovendien zullen ‘donse’ - wier belangen hier ten slotte op het spel staan - hebben willen weten of hun pleitbezorgster wel voldoende gelegitimeerd was. Hadden ‘de menschen’ (r. 44), ‘dat volc’ (r. 52) daar immers niel hun mening over? Hadewijch moet rekening houden met de rechter, met haar kliënten, met het publiek. De eerste geloofsbrief is de belangrijkste. Hij wordt ook onmiddellijk na de formulering van de vraag getoond: ‘Ic hebbe minen ghehelen wille noch met v ende minne ende hate met v alse ghi’ (r. 18-20). De pleitbezorgster zegt dat zij de dialectiek van Gods gerechtigheid erkent. Hoe zou het ook anders kunnen? Zij leeft immers in ‘enecheit’ van ‘wille’ met Hem. Gods gerechtigheid staat de ‘enecheit’ niet in de weg, zij is daarvan de kern. Wat Hadewijch vraagt, luidt derhalve: leer ‘donse’ ‘haten ende minnen met v alse ghi’. Maak ieder van hen tot een ‘gherechte bruut’ (Vis. XII: r. 168). Ook bij het slot van de pleitrede toont Hadewijch deze geloofsbrief: ‘Doen ghi mi seluen in v. seleuen naemt, ende daet mi weten hoe ghedaen ghi sijt ende haet ende mint in enen wesenne, doe bleef mi bekint hoe ic al met v. soude haten ende minnen ende in allen wesenne sijn. Hier bi dat ic dit weet soe eysche ic v dat ghi donse gheheel maect met ons’ (r. 52-58). Het motief wordt glashelder geformuleerd: ‘Hier bi dat ic dit weet...’ Dat het gerechtigheidsthema hier zo nadrukkelijk uitgesproken wordt, betekent dat de hoofdvraag uit deze pleitrede alles met de gerechtigheid te maken heeft. Men vraagt niet voor anderen wat men zelf niet gelooft: althans aan dit hemels hof zou dat onmogelijk zijn. Aan dat alles voegt Hadewijch toe dat zij nu bovendien geen ‘Lucifer’ is (r. 20). Haar pleidooi laat ditmaal de gerechtigheid van God tot haar recht komen. Zij gedraagt zich hier niet als ‘die ghene... die nu lucifer sijn’ (r. 22): deze menen namelijk dat zij rechten mogen doen gelden ten aanzien van de genadevolle gunstbewijzen van God, zonder dat zij hun leven zo inrichten dat Gods recht daarin voldoening vindt. Dat zij de werken van de ontrouwen niet verrichten, moet niet eens vermeld worden! Deze hoogmoedige mensen ‘vallen van uwer hemelscher eren’ (r. 29): zij doen afbreuk aan het soevereine wezen van God. Het streven naar de godmenselijke gelijkvormigheid leeft niet in hen. Hun motivatie is niet de gherechticheit, zelfs niet de karitate: zij handelen helemaal uit hoogmoedig eigenbelang. ‘Dat hebdi mi ghedaen weten’ (r. 29-30): God heeft Hadewijch het inzicht geschonken dat zij niet tot deze ‘lucifer’-groep behoort, nu niet en vroeger niet! Hadewijch heeft zich nooit als een dergelijke ‘lucifer’ gedragen. Dat hebben ‘de | |
[pagina 407]
| |
menschen’, ‘dat volc’ wel beweerd,Ga naar voetnoot37 naar aanleiding van gebeurtenissen waarop Hadewijch nu nader ingaat. Ook zij heeft de ‘hemelsche ere’ van God eens tekort gedaan, en aldus de ‘volcomene gherechticheit’ verwaarloosd, evenwel niet zo dat zij een ‘lucifer’ werd van het type dat zij heeft beschreven. In haar heeft ooit een ‘begherte’ gewoed die ‘vore recht’ was (r. 31, 32). ‘Hier ane mesdede ic hier vore ane leuende ende ane dode, die ic met begherten vore recht uerledeghen woude uter purgatorien ende vter hellen’ (r. 30-33). Deze ‘leuende’ en ‘dode’ worden in de r. 48-49 nader aangeduid als ‘helsche dode’ en ‘leuende helsche’. Hadewijch deed de ‘dode’ (r. 30) / ‘helsche dode’ (r. 48) ‘in purgatorien senden’ (r. 48) en de ‘leuende’ (r. 31) / ‘leuende helsche’ (r. 49) ‘in hemelschen rade bringhen’ (r. 49). Verder deelt Hadewijch nog mee dat deze (vier) ‘leuende ende doede’ (r. 35) ‘doe ter hellen behoerden’ (r. 35-36). Zij drukt dit alles ook nog zo uit: zij wilde ‘leuende ende dode’ bevrijden ‘ute alre nederheit van onthopene’ (r. 45-46). Hadewijch had het verlangen om levenden en doden, die alle tot de hel behoorden, die alle getekend waren door de ‘nederheit van onthopene’ te bevrijden uit de hel én uit het vagevuur. Als ‘helsche dode’ deed zij deze mensen ‘in purgatorien’ zenden en vervolgens deed zij dezelfde mensen als ‘leuende helsche’ ‘in hemelschen rade’ brengen. De contextstudie van enkele sleutelwoorden uit het vijfde Visioen heeft zeer duidelijk aangetoond dat uitgerekend deze begrippen in het Visioenenboek getekend zijn door de ‘omkanteling van de taal’. In dat onderzoek is tevens gebleken dat Hadewijch rotsvast gelooft in hemel, hel en vagevuur als functies van de goddelijke gerechtigheid. Tegen deze achtergrond kunnen de mededelingen in het vijfde Visioen als volgt geïnterpreteerd worden. Hadewijch heeft vroeger het verlangen gekend om enkele mensen van ‘donse’ te bevrijden uit de ‘helle’ van het ‘onthopene’. Zij kon niet aanvaarden dat deze kringgenoten, aan het einde van de mystieke ontwikkeling, dermate onder de indruk kwamen van Gods grootheid dat zij de hoop op eenwording met hem lieten varen. Als geestelijke leidster van ‘donse’ kwam zij hiertegen in verzet. Ten slotte waren deze kringgenoten daardoor dood voor het einddoel van de ‘enecheit’. Zij waren ‘helsche dode’: in het zicht van de voltooiing van het ‘leuen’ werden zij verlamd door de hel van het besef van Gods eindeloze grootheid. Het streven naar de ‘enecheit’ stierf in hen. Voor deze mensen bekwam zij de genade dat zij bevrijd werden uit deze mystieke verlamming en aldus het ‘purgatorie’ bereikten, de fiere levenshouding tussen ‘onthopenisse’ en ‘ontrouwe’. Toen waren zij ‘leuende helsche’ geworden: getekend door de mystieke en helse ervaring van Gods grootheid, maar tevens vervuld | |
[pagina 408]
| |
van fier verlangen om het leven van eenheid met deze God te voltooien. Aldus verkreeg zij dat deze mensen ‘in hemelschen rade’ gebracht werden: zij leefden met alle consequenties van het streven naar godmenselijke, gerechtige gelijkvormigheid. Deze geschiedenis is een document over de hoogste levensidealen in de kring van Hadewijch. Zij is tevens een onderdeel van haar pleitrede in het hemelse hof. Daar wil zij voor ‘donse’ - zij kan het niet laten! - de ‘enecheit’ vragen die zij met Christus kent. Zij herinnert het hof aan een precedent. Vroeger heeft zij hier reeds verkregen dat God vier van haar kringgenoten over de barrière van ‘onthopene’ heen ‘in hemelschen rade’ bracht. Bij die vorige gelegenheid liet zij zich evenwel leiden door ‘onbekinnecheit’, ‘onbesetter begherten’, ‘ongebondender karitaten’ (r. 36-38). Wàt zij toen vroeg was God uit het hart gegrepen! De wijze waarop zij het vroeg: ‘Hier ane mesdede ic...’ (r. 30), ‘In desen vielic’ (r. 40-41). Haar beweegredenen waren toen zo menselijk, terwijl het in deze aangelegenheden toch uitsluitend om God kan gaan. Hij moet tot zijn recht komen bij de mensen, zijn wil moet geschieden. Aldus, en geenszins anders, werd Hadewijch ‘lucifer’, ‘in dat dat ic dit niet en bekinde’ (r. 41-42). Niet de hoogmoed van de echte lucifers leidde haar, maar de karitate ‘die ghi mi in v ten menschen gaeft’ (r. 38-39). Wanneer God vroeger een bede ingegeven door karitate wilde verhoren, zou Hij dan nu diezelfde bede ingegeven door erkenning van zijn gerechtigheid afwijzen? Het goddelijk hof doet uitspraak. De drie engelkoren worden de drie Personen der Drie-Eenheid. Het Licht beaamt de boodschappers van het Licht. De pleitbezorgster wordt aanvaard: Hadewijch wordt opgenomen ‘buten den gheeste in dat ouerste ghebruken van wondere sonder redene’ (r. 63-64). Haar wordt verzekerd dat deze kortstondige ervaring haar eeuwig erfdeel zal zijn. Haar ‘enecheit’ wordt bevestigd. Dan zwijgt God. Maar zie, Johannes wacht haar op. Hij stuurt haar terug naar de alledaagse realiteit en geeft haar deze uitspraak mee: ‘...god sal sijn oude wondere in di vernuwen’ (r. 70). Wat betekenen deze woorden? Men mag aannemen dat Johannes zinspeelt op de gebeurtenissen met de vier kringgenoten. Vooral herhaalt hij dat God Hadewijch zal blijven gebruiken om mensen uit de hel te halen, om ‘dode ende leuende’, ‘dode sondere’ op te wekken tot het leven van de ontrouwe. Dat zijn waarachtig woorden van de ‘suete Sente Johannes ewangeliste’. Maar de strijd gaat voort. De ‘menschen’, ‘dat volc’ zijn intussen niet veranderd. Evenmin de eisen van een leven voor de gherechte minne, als leidster van een kleine, extatische groep van Volmaakten. ‘Ende ic quam weder in mijn leet met meneghen groten wee’ (r. 71-72). Indien ik me niet vergis hebben Hadewijch en haar kringgenoten deze Visioenen gelezen als uitmuntende documenten over hun heilshistorie: ‘...praeterita sine falsitate describunt, praesentia plus quam quod videntur ostendunt, futura quasi iam perfecta narrantur: ubique in eis veritas regnat, ubique divina virtus irradiat, ubique panduntur humano generi profutura’! (‘zonder bedrog beschrijven zij het verleden, de kern van het heden brengen zij aan het licht, de toekomst wordt verhaald als was zij reedsGa naar voetnoot38 | |
[pagina 409]
| |
voltooid. Zij zijn doordrongen van de waarheid, zij stralen de macht van God uit, de menselijke toekomst openbaren zij.’) | |
RésuméGa naar voetnoot*Cette étude de la cinquième Vision de Hadewijch veut être une interprétation dans laquelle la présence de l'hérésie du Libre Esprit ou celle d'une erreur psychologique de la part de son auteur ne jouent plus aucun rôle. Elle se base sur le sens surprenant des mots clefs de ce texte dans l'ensemble du Livre des Visions, ainsi que sur l'influence profonde qu'a eue l'angélologie romane dans ces Visions. Il apparaît en effet que les mots ‘dode, helle, helsch, hemelsch, leuende, onthopen, purgatorie’ (morts, enfer, infernal, céleste, vivants, désespérer, purgatoire) présentent un renversement éloquent de leur signification habituelle dans ces contextes où Hadewijch s'engage à conduire son cercle extatique de Parfaits à l'infidélité de l'amour mystique. Tel un ange roman Hadewijch tient une plaidoirie passionnée afin d'obtenir de Dieu la faveur de la ressemblance divine pour les siens. Elle témoigne de sa fidélité envers la justice de Dieu. En plus, dans un passage déconcertant, elle rapelle à Dieu un précédent remarquable. Déjà, dans le passé, il a exaucé une prière de Hadewijch en délivrant quatre personnes du désespoir de l'enfer. A cette occasion Hadewijch avait appuyé uniquement sa demande sur la ‘karitate’ que Dieu lui avait inspirée envers les siens. Cet enfer n'est autre que la paralysie mystique qui résulte d'une découverte ultime de la grandeur de Dieu. Elle occasionne l'arrêt de l'achèvement mystique. En menant ces personnes au purgatoire Hadewijch ranime en elles la ferme volonté de se mesurer à Dieu et sa grandeur. De cette façon elles deviennent des ‘vivants infernaux’: marquées par l'expérience paralysante de la grandeur divine et néanmoins décidées à la confrontation. L'étape suivante les mène alors aux conseils célestes: l'accomplissement de la vie mystique dans l'infidélité de l'amour. Le rôle que joue Saint Jean l'évangéliste au cours des événements (de la cinquième Vision) correspond tout à fait à son apparition dans le Livre des Visions. Pour Hadewijch il est le saint qui encourage les hommes à aller avec fierté à la rencontre de l'infidélité mystique. Par l'intermédiaire de son interprète Saint Jean, Dieu fait la promesse que les efforts de Hadewijch dans la conduite des siens vers l'infidélité de l'amour mystique demeureront couronnés de succès.
5042 Erftstadt - Lechenich Am Burgfeld 1 Bundesrepublik Deutschland H.W.J. VEKEMAN |
|