De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Over de interpretatie van Cats' AspasiaIn een aantal nummers van De Nieuwe Taalgids heeft D.J.M. ten Berge onlangs uitvoerige bijdragen tot de Cats-studie geleverd.Ga naar voetnoot1 In ‘Jacob Cats als Renaissancistisch dichter’ houdt hij een pleidooi - niet als eerste overigens - voor Cats als poeta doctus. In de andere studies behandelt hij het toneelstuk Koningklyke Harderin Aspasia, Bly-eyndend spel (eerste opvoering in 1656) van verschillende kanten. We mogen hem daarvoor erkentelijk zijn: het stuk verdient stellig enige aandacht. Zoals Ten Berge aantoont heeft het vrij veel succes op het toneel van de Amsterdamse schouwburg gehad in de jaren 1656 tot 1671.Ga naar voetnoot2 Het stuk heeft bovendien een eigensoortig pastoraal karakter, waarop Ten Berge terecht aandacht heeft gevestigd, en is natuurlijk ook zonder meer al van literair-historisch belang als enige toneelproeve van de populaire dichter. Maar Ten Berge wil nog meer. Hij offreert het stuk als sterk satirisch en zelfs parodiërend gekleurd, met vooral Hooft en Heinsius als mikpunten van Cats' spot. In Aspasia zou de onnatuurlijkheid en ongeloofwaardigheid van de Granida aan de kaak gesteld worden, en tevens zou er een felle aanval op de toverscènes zoals die in Hoofts Geraerdt van Velsen en Baeto te vinden zijn, in gelanceerd worden. Het zou alles heel boeiend zijn: van die kant hebben we Cats nog niet eerder leren kennen. Maar is het ook waar? Ik koester nogal wat twijfel aangaande het door Ten Berge overvloedig aangedragen materiaal en heb bezwaren tegen de door hem gevolgde methode bij het gebruiken daarvan. Toch wil ik, om niet al te uitvoerig te worden, hem niet op de voet volgen. Liever geef ik mijn eigen visie op het stuk bij wijze van alternatieve interpretatie, al zal ik in mijn betoog niet alle polemiek kunnen vermijden, met name niet bij de bespreking van de door Ten Berge gesignaleerde literaire allusies in het spel. Daar er geen moderne uitgave van het stuk bestaat, zal ik Ten Berge's voorbeeld volgen en een kort overzicht, tot hoofdpunten beperkt, van de inhoud van Aspasia geven.Ga naar voetnoot3 Alleen al dat inhoudsoverzicht zal trouwens reeds diepgaande verschillen van opvatting te zien geven. De uitgave van het stuk begint met een drempeldicht ‘Aen d'Aenschouwers’. Cats betoogt hierin dat niet de Fortuin, maar God het aardse gebeuren bestuurt, met het wat naïef aandoende bewijs dat de lotswisseling in het komende verhaal zo ingrijpend is dat deze niet aan toeval is toe te schrijven: Hoe kan een Herders-kint, geboren aen der heyden,
Wie niet en heeft geleert als hare schapen weyden,
Oyt klimmen op den top van eenig prachtig Hof,
't En zy door hoog beleyt getogen uyt 'et stof?
| |
[pagina 229]
| |
Als Godt beslooten heeft yet sonders uyt te wercken,
Soo buygt 'et altemael om dat te mogen stercken.
Het gedicht eindigt met de regels: Nu hoort met aendacht toe, al die hier zijn gekomen,
Dit spel behoort met ernst te worden ingenomen.
Gy kunt hier, met vermaeck, den loop des wereldts sien;
Dus vrienden, wilt het werck een gunstig oore biên.
De polemiek in Cats' drempeldicht is duidelijk: zoals men van een calvinistisch dichter verwachten mag, verzet hij zich tegen de vaak ten tonele gevoerde gedachte van de wisselvalligheid van de blinde fortuin.Ga naar voetnoot4 Zijn stuk moet de ‘zinvolheid van het Godsbestuur’ laten zien en de toeschouwers - en derhalve de latere lezers - hebben die les serieus te nernen.Ga naar voetnoot5 De ‘aenschouwers’ en de lezers zullen ook niet in het minst verbaasd geweest zijn: ze kregen precies wat ze van Cats gewend waren: smakelijk verpakte lering. | |
Eerste bedrijfDe herder Damon vertelt in een monoloog hoe hij van een oude herderin gehoord heeft dat de eigenaardige gevoelens waaraan hij ten prooi is gevallen, als verliefdheid moeten worden beschouwd. Zijn beminde, Aspasia, bleek echter niet geneigd hem uit zijn lijden te verlossen. Zij ‘meent dat een magtig Vorst haer noch eens vrijen sal’, al is ze maar een eenvoudige herderin. Wellicht kan ze, zo meent Damon, echter worden overgehaald door een lied dat hij en zijn vriend Philos met vereende krachten gecomponeerd hebben. De twee herders zingen dan dat lied waarin het gevaar van eerzucht bezongen wordt en de traditionele tegenstelling tussen hof en platteland wordt uitgewerkt ten faveure van het buitenleven. Philos vertrekt en dan komt Aspasia op. Ze mediteert over de eigenaardigheden van de Liefde. Een of andere geheimzinnige kracht houdt haar van wederliefde voor herders af, terwijl ze toch op zichzelf geen afkeer van de liefde heeft. Ze verlangt echter naar meer, en is in dat verlangen onlangs bevestigd door een droomgezicht waarin haar herderskrans door een koningskroon werd vervangen. Damon maakt zijn aanwezigheid dan bekend, spreekt Aspasia aan als ‘Godinne van het wout’ en verzoekt om wederliefde of tenminste een kus. Aspasia wijst hem snedig af met de opmerking dat men godinnen nu eenmaal niet kust. Damon houdt haar dan in goed-pastorale traditie zijn eigen voortreffelijkheden voor, maar zonder succes. Ook zijn dreigement dat hij haar na zijn dood zal blijven kwellen (‘U blasen in het oor, u trecken bij de vlechten’), maakt niet de gewenste indruk. Tenslotte | |
[pagina 230]
| |
doet hij een laatste - op bedrog berustende - poging. Als hij dan haar minnaar niet mag wezen, kan hij dan niet haar vriend zijn? Een minnaar is, zo stelt hij het voor, op ‘gemeenschap in het bedt’ uit, een vriend wil dienen. Even laat Aspasia zich hierdoor overhalen, maar wanneer Damon haar dan een allesbehalve vriendschappelijke kus geeft, wijst ze hem definitief en verontwaardigd af. Damon ziet in dat hij het spel verkeerd gespeeld heeft: ‘Mijn liefde was vermomt met vriendschaps heuschen schijn’, maar helaas kon hij zijn ‘heeten lust’ niet betomen, en daardoor is zijn geluk nu verbroken. Wat te doen? Juist komt vriend Philos weer langs en deze raadt hem aan hulp bij een tovenares te zoeken: ‘Kont gy door soet gelaet niet winnen hare gunst/Soo gaet tot helsch gespoock, en tot de swarte kunst.’ Damon volgt dat advies en gaat op weg, nadat Philos hem nog geraden heeft zich niet ‘als kint, maar als een deftig (= flink) man’ te gedragen. | |
Tweede bedrijfDit wordt geheel gevuld door Damons ontmoeting met de tovenares Lodippe. Alle registers van lugubriteit gaan open. De omgeving is gruwelijk en angstaanjagend, de heks is zo mogelijk nog erger. Geen effect wordt geschuwd en het geheel krijgt tenslotte een uitgesproken komisch karakter wanneer Lodippe de arme herder in hoog tempo een aantal toverhandelingen voorhoudt die de jongen nauwelijks volgen kan. Het wordt Damon wat te gek en hij stelt zijn eisen wat lager. lck wou dat gy my spraeckt hoe dat ick sal genesen,
En hoe mijn woesten brandt sal stil en matig wesen,
Of dragen met geduldt verdriet en ongeval,
En hoe ick met gemack de vrijster krijgen sal.
Zòveel moeite wil hij nu ook weer niet doen. Lodippe geeft hem lik op stuk: Noyt had 'er iemandt lief, en hielt de middelmaet.
Damon houdt dan maar weer vol, blijkbaar gesust door de twijfelachtige belofte dat hij de vrijster hebben zal ‘soo seecker als men windt besluyt in spinne-webben’. Al het gespook eindigt tenslotte met een toverbriefje van Lodippe, waarin Damon veel goeds, zij het niet met zoveel woorden op het gebied van de liefde, voorspeld wordt. | |
Derde bedrijfWe treffen Aspasia aan in gesprek met haar vriendin Cypryne. Cypryne vindt dat Aspasia te hoog mikt met haar ambities en doet een goed woordje voor Damon, zonder succes. Aspasia is in het geheel niet blij met zijn gang naar de toverkol: Daer wordt noyt goede saeck door slim beleyt verkregen,
Want die tot echte trou een Vrijster wil bewegen,
Moet anders gaen te werek, wil hy oyt voordeel doen.
Op dat moment wordt Aspasia geschaakt door een paar soldaten van het Perzische hof die een aardig meisje voor hun keizer zoeken. Verzet van dochter en inmiddels toegeschoten vader baat niet. Ondertussen heeft Damon een ontmoeting met een oude herder Palemon die hem terechtwijst voor zijn contacten met de onderwereld. Cypryne | |
[pagina 231]
| |
brengt dan het slechte nieuws van Aspasia's ontvoering en zowel Damon als Palemon zien dit als straf voor de helse toverkunsten. Palemon geeft bovendien de raad: Wat van den Hemel komt, en wat een Koning doet,
Daer baet geen ander salf, als datj 'et dulden moet.
Maar dit vindt Damon oudemannenwijsheid en hij besluit zijn geliefde op te sporen. Palemon eindigt deze scène met een overpeinzing over de voorrechten van de ouderdom waarin men niet meer gekweld wordt door de grillen van de liefde: Gy doet ons met den geest als aen den Hemel raken.
Gy doet ons dertel vleesch, ons tochten in den ban
Daer ons de geyle jeugd niet voor bevrijden kan.
Na een korte pauze bevinden we ons aan het hof waar Aspasia aan Cyrus wordt voorgesteld. De vorst bejegent haar aanvankelijk verliefd-vrijpostig, maar wordt door Aspasia al snel tot betere gedachten gebracht. Ze houdt hem een vorstenspiegel voor, waarvan Cyrus zo onder de indruk raakt dat hij besluit haar om haar edel karakter te trouwen. Aspasia levert de slotbeschouwing van dit bedrijf: O Goden! u beleyt bestaet in vreemde wegen,
Noyt sach 'er eenig mensch soo onverwachten Zegen.
Het schijnt als of mijn droom wou komen tot de daet,
Vermids ick werd versocht tot soo verheven staet
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Den Hemel doet zijn werek, hoe vremt de saken schijnen.
| |
Vierde bedrijfInmiddels is ook Damon aan het hof aangekomen en na enige plagerijen van hovelingen krijgt hij het nieuwe paar te zien. Onmiddellijk wordt hem duidelijk dat Aspasia niet voor hem bedoeld was: Eylaes! ick bense quijt, hoe kan ick langer swijgen?
Die voor een Keyser is, en sal geen Herder krijgen,
O wonder vreemt geval! ach! naer ick heden merek,
De trou is Hemel-vast, en Godes eygen werck.
Cyrus nodigt hem uit aan het hof te blijven, maar Damon weigert met een fraai pleidooi voor het landleven, waarin hij waarlijk herderlijke dignitas ten toon spreidt. Overladen met geschenken verlaat hij het hof en in gedachten troost hij zich al snel dat het geluk hem nu wel wachten zal in de vorm van een andere lieve herderin. Ondertussen zijn aan het hof intriges ontstaan. Afgunstige hofdames beramen een plan om Aspasia by Cyrus zwart te maken en schakelen daarbij de keizerin-moeder in. Hofdame Aegle besluit echter het plan aan de keizer door te geven. | |
Vijfde bedrijfEerst krijgen we de afloop van het genoemde gekonkel. Cyrus is gewaarschuwd en bedreigt de dames met strenge straf. Gelukkig is de edelmoedige Aspasia hun voorspraak zodat alles zich ten beste keert. Een tweede intrigetje betreft nog het ‘ver- | |
[pagina 232]
| |
raad’ van een van de hofdames. De keizerin-moeder tracht de verklikster te vinden met behulp van - alweer - een tovenares, maar deze wordt als bedriegster ontmaskerd. Tenslotte is ieder onder de indruk van Aspasia's innerlijke adel: Wy gaen de Keyserin ootmoediglijck bedancken,
Dat sy geen wrake neemt van onse vuyle rancken,
Een vrou die goedig is, en van een sachten geest,
Is over - al bequaem, doch groote Prinssen meest.
Drie ‘Vertooningen’ (= tableaux vivants) besluiten dan het spel. In de eerste vragen de hofdames vergiffenis, in de tweede wordt het huwelijk voltrokken, met commentaar van Cupido, in de derde wordt Aspasia gekroond.
Na dit overzicht van de inhoud van het stuk verdienen enkele figuren nadere aandacht, in de eerste plaats Aspasia. Mijn visie op haar is totaal anders dan die van Ten Berge. Hij ziet haar negatief als een herderinnetje dat het wat hoog in het hoofd heeft, met malle dromen, kil tegenover Damon, onecht in haar aanvankelijk verzet tegen het hof (NTg. 69, p. 325, 326, 330). Mijns inziens heeft Cats haar serieus als een edele figuur bedoeld. Ze is werkelijk door de Hemel tot iets hogers bestemd en haar droom moet ernstig genomen worden. Dat is ook niet moeilijk. In het proza-commentaar bij het verhaal ‘Houwelick veroorsaeckt door droomen’ geeft Cats een ‘Ondersoeck van wat kracht droomen sijn in het stuk van 't houwelick’ en hij laat de gesprekspartners daarin tot een positieve uitkomst komen. Er zijn wel degelijk van God gezonden, ware dromen, juist ook bij het zoeken naar een wederhelft.Ga naar voetnoot6 Aspasia heeft innerlijke adel die haar tot een hoge positie voorbestemt - ik heb hierboven al citaten gegeven als illustratiemateriaal voor deze stelling. Het negatieve commentaar op haar - door Ten Berge naar voren gehaald (NTg. 69, p. 325) - is van medeherders afkomstig, die haar niet begrijpen, maar aan het slot van het stuk, wanneer ze tweemaal haar edel gemoed heeft doen leren kennen (nl. als ze onvervaard Cyrus zijn onwaardig gedrag verwijt, en als ze grootmoedig haar vijandinnen hun kwaad vergeeft) is men er algemeen van overtuigd dat ze haar vorstelijke positie geheel en al verdient. Ik kan niet anders zeggen dan dat Cats deze figuur consistent getekend heeft: afkerig van flauwe bedriegerij, getuige haar reactie op Damons ‘vriendschapskus’, afwijzend tegenover het afdwingen van liefde door toverkunsten, wat over zichzelf verbaasd om haar afkerigheid van eenvoudige herdersliefde, maar met een zeker vertrouwen in haar droom, eerlijk en zichzelf tegenover Cyrus, edelmoedig tegen de roddelaarsters: een koninklijke herderin.Ga naar voetnoot7 Damon is een echte herder. Wil men het verhaal aan het begin dat een ander hem | |
[pagina 233]
| |
erop heeft moeten attenderen dat hij verliefd is, ironisch opvatten - en daar is zeker iets voor te zeggen -, dan maakt hij ook een wat onnozele indruk, hetgeen dan versterkt wordt door Philos' raad zich niet als een kind te gedragen. Zijn liefde is echt, maar niet van het hoogste niveau. Zijn veroveringspogingen zijn een beetje belachelijk, een beetje oneerlijk. Enerzijds is hij bij de enge tovenares wel flink, maar anderzijds gaan de golven hem toch ook te hoog en stelt hij zich met de middelmaat tevreden. Zijn verliefdheid is gericht op een meisje dat ver boven hem staat. Op een gegeven moment, als hij haar aan het hof ziet, is hij daarvan ook wel overtuigd en gaat hij met minder akkoord. Hij kent dan ook zijn plaats: door Cyrus' aanbod om aan het hof te blijven, laat hij zich niet verlokken en hij heeft zeker waardigheid bij zijn verdediging van het landleven. In hem zien we de ook elders wel door Cats gegeven les gedemonstreerd dat men niet boven zijn mogelijkheden moet willen uitstijgen. Op zijn eigen plaats komt de mens tot zijn recht. Men moet niet te veel willen, dat brengt maar moeilijkheden.Ga naar voetnoot8 Ook Ten Berge ziet Damon soms wel ironisch, maar in het algemeen slaat hij hem veel hoger aan dan ik, als de edele, onverschrokken minnaar (NTg 70, p. 122-23). Een enkel woord over de oude herder Palemon. Ten Berge ziet hem uitsluitend als een komische figuur, de oude knorrepot voor wie de tijd van de liefde voorbij is (NTg 69, p. 326-7). Nu wil ik niet ontkennen dat Cats hem enige komische trekken heeft meegegeven - het feit dat hij in de regie-aanwijzing is beschreven als ‘een oudt Herder, een Bril op sijn neus settende’ zou daarop kunnen wijzen - maar dat wil m.i. niet zeggen dat de oude man niets verstandigs te berde mag brengen. Zijn afkeuring van toverij wordt door andere figuren uit het stuk (Philos,Ga naar voetnoot9 Aspasia, later ook Damon zelf) gedeeld, zijn lof van de ouderdom maakt een serieuze indruk en zijn waarschuwing tegen de ‘tochten’ van de jeugd is door Cats wel vaker verwoord. Zijn advies zich bij de blijkbare bedoelingen des hemels neer te leggen, blijkt door de afloop van het stuk juist geweest te zijn. Cyrus is de vorst die aanvankelijk tegenover zijn eigen waardigheid tekortschiet, maar al snel tot betere gedachten komt. Tegen verwacht verzet aan zijn eigen hof in, eist hij voor zich het recht op te trouwen met een eenvoudig meisje met een edel standvastig hart.
Zo heeft Cats inderdaad gedaan wat hij de ‘Aenschouwers’ had beloofd, nl. gedemonstreerd hoe wonderbaar het beleid des hemels is, en wel op zo'n wijze dat tenslotte iedereen het met de afloop eens moet zijn. Dat is de hoofdles. Er is echter nog wel meer lering. In verband met Damon heb ik erop gewezen dat hij het exempel wordt voor tevredenheid met de eigen staat. Een andere les die Cats zeker zal hebben bedoeld, is de waarschuwing tegen het gebruik maken van toverij. Ten dele tracht de dichter zijn | |
[pagina 234]
| |
doel te bereiken door komische overdrijving (de scène bij Lodippe), en wie het dan nog niet goed begrepen heeft wordt zeker overtuigd door het optreden van Majombe die ronduit als bedriegster wordt ontmaskerd. Wat dit laatste betreft, zullen Ten Berge en ik het wel eens zijn. Een andere vraag is echter of Cats behalve de toverij sec met name Hoofts gebruik van spokerijen op het toneel heeft willen ridiculiseren. Deze vraag wil ik beantwoorden in het kader van een bespreking van de vele allusies die Ten Berge in Aspasia heeft menen aan te treffen, te weten 11 literaire allusies op tijdgenoten, 7 literaire allusies van meer structurele aard, 3 punten literaire allusies op klassieke voorbeelden en tenslotte nog 17 punten waarin satirische elementen in het stuk worden opgesomd. Het is uitgesloten dat ik in het kader van dit artikel al die punten één voor één zou gaan bespreken. Ten dele zijn mijn bezwaren tegen Ten Berge's werkwijze ook wel in enkele punten samen te vatten, en te bespreken aan de hand van een enkel voorbeeld. Mijn inziens ziet Ten Berge veel te gauw parallellen en heeft hij bovendien te weinig oog voor het vele traditionele erfgoed dat in dit (pastorale) werk te vinden is. Om met dit laatste punt te beginnen, kies ik als voorbeeld de eerste allusie op werken van tijdgenoten. Ten Berge legt een verband tussen de openingsmonoloog van Damon waarin deze, naar bekend, vertelt dat een oude vrouw door polsvoelen zijn symptomen heeft teruggevoerd, en Heinsius' gedicht ‘Pastorael’ (gepubl. 1616) waarin hetzelfde gegeven wordt verwerkt. Overwegen we daarbij nu echter dat Cats dit probleem uitvoerig en ook serieus heeft behandeld in de proza-tekst bij Het Spaens Heydinnetje, en dat in die tekst weer wordt verwezen naar een passage uit Ovidius' Heroides, dan is de bewijskracht voor de mening dat Cats met dit stuk uit het midden van de eeuw een tekst van Heinsius uit 1616 heeft willen ridiculiseren, niet erg groot.Ga naar voetnoot10 Een ander exempel kies ik uit de klassieke allusies. ‘Het tweede bedrijf van de Aspasia is mijns inziens geheel geïnspireerd door de achtste herderszang van Vergilius’ (NTg 69, p. 327-28). Nu is dit op zichzelf al een merkwaardige mededeling voor de lezer die eerder onder ogen heeft gehad dat de hele spookscène op Hoofts Geraerdt van Velsen zou alluderen (id. p. 321-22, 325) maar afgezien, daarvan, Ten Berge had zich in elk geval moeten laten waarschuwen door het feit dat het toverlied in Ecl. VIII (dat in details nauwelijks iets met de grote scène in Aspasia gemeen heeft), een Theokritisch voorbeeld volgt, naar hij | |
[pagina 235]
| |
nota bene zelf vermeldt. Magie heeft zo een plaatsje in de pastorale traditie gekregen en voor directe afhankelijkheid bewijst zo'n vage overeenkomst niets. Eveneens in de afdeling klassieke allusies is een voorbeeld te vinden van het veel te snel concluderen tot overeenkomsten, mijn eerste bezwaar. Ten Berge legt verband tussen Idylle XXVII van Theocritus en de scène met de zg. vriendschappelijke kus in Aspasia. De enige overeenkomst tussen beide teksten is dat er een kus wordt gewisseld, maar we kunnen toch niet alle literaire teksten waarin dit gebeurt, aan elkaar relateren?Ga naar voetnoot11Bij de literaire allusies van meer structurele aard wordt, ander voorbeeld, een overeenkomstige bouw van het eerste bedrijf van Granida en het derde van Aspasia geponeerd. Ik citeer: ‘Dorilea en Daifilo vrijen in een herderlijk landschap: een veld, een bossage, een “fonteijn”; na een minnekozerige inleiding verschijnt een derde figuur ten tonele, waarna de held Daifilo of de heldin Aspasia het landleven vaarwel zegt om het hofleven te omhelzen’ (NTg 69, p. 325). De bewijskracht verdwijnt snel wanneer men overweegt dat Aspasia niet in gesprek is met Damon maar met Cypryne, en dat ze het landleven allerminst vaarwel zegt, maar op brute wijze wordt ontvoerd. We moeten het dunkt me anders zien. Cats heeft de Vergiliaanse eclogae, de Italiaanse pastorale spelen als Aminta en Il pastor fido en natuurlijk ook Hoofts Granida gekend. In die pastorale traditie heeft hij gewerkt en natuurlijk zijn er dan overeenkomsten te signaleren tussen zijn stuk en andere werken uit diezelfde traditie. Dat Cats echter bewust, met satirische en parodiërende bedoelingen op het werk van zijn voorgangers zou hebben toegespeeld, heeft Ten Berge m.i. allerminst bewezen.Ga naar voetnoot12 Dat geldt meen ik ook voor de allusies op de toverscène in Geraerdt van Velsen, en in nog sterker mate voor de eventuele relatie met Baeto. Ook daar vind ik de overeenkomsten vaak niet specifiek en waar dat wel het geval lijkt te zijn, zijn ze sterk door de traditie van Seneca en Lucanus bepaald.Ga naar voetnoot13 Enigszins treffend is eigenlijk alleen de overeenkomst tussen de orakelspreuk in Geraerdt van Velsen: ‘'t Is wel van hem versint/Dat hy 't sich onderwint’ en de kernregels uit Lodippes toneelachtige spreuk: ‘Vriend weest gegroet en wel gesint’. Beide spreuken zijn, zoals dat past bij orakels, dubbelzinnig. Maar is dat genoeg om een directe en dan nog wel satirische relatie tussen de stukken van Hooft en Cats te leggen in een periode waarin er een groot aantal spelen is geweest ‘waarin Furiën en geesten ten toonele komen en waarin de vreselijkste tooverkunsten voor het oog der toeschouwers vertoond worden’? Het citaat is van Worp en te vinden bij Ten Berge.Ga naar voetnoot14 Komische elementen zijn in de Aspasia wel degelijk aanwezig, voornamelijk gerelateerd aan de figuur van Damon. Literaire satire is naar mijn oordeel niet of nauwelijks in het stuk te vinden.
Tenslotte nog iets over het pastorale karakter van Aspasia. Er is dunkt me niet veel | |
[pagina 236]
| |
tegen om een stuk waarin een herderin als hoofdpersoon fungeert, dat voor een groot deel op het platteland speelt, en waarin de tegenstelling hof-platteland herhaaldelijk, ook in de hofscènes, aan de orde komt, een pastoraal spel te noemen. Ten Berge heeft in elk geval genoegzaam aangetoond hoezeer Cats' Aspasia in de pastorale traditie verankerd is. Hij gaat echter een stap verder en wil aantonen dat Cats met pastorale middelen een anti-pastorale heeft geschreven met de uitdrukkelijke bedoeling de ongeloofwaardigheid van de Hooftiaanse pastorale aan de kaak te stellen. Dat laatste geloof ik niet. Er zijn natuurlijk overeenkomsten tussen Granida en Aspasia. In beide stukken wordt het hofleven geconfronteerd met het herdersbestaan, in beide stukken maakt een van de hoofdpersonen een overstap van het ene naar het andere leven, in Granida de man, in Aspasia de vrouw. Hierboven heb ik al betoogd dat Aspasia m.i. serieus genomen moet worden, even serieus als Daifilo. Zoals Daifilo en Granida als ideaal vorstenpaar elementen van het herdersleven als eenvoud en oprechtheid nodig zullen hebben, zo geldt dat ook voor Aspasia en Cyrus. Voor Aspasia is dat enigszins uitgewerkt: ze mist hoofse streken en is juist daardoor zo geschikt als vorstin. Cyrus wordt door zijn dienaar Celer ‘een herder van het volck’ genoemd en met name in het gesprek met zijn moeder laat de vorst duidelijk merken dat hij van bepaalde aspecten van het hofleven een afkeer heeft en de eenvoud en rechtschapenheid van Aspasia prefereert. Het heeft dan ook geen zin om Aspasia een anti-pastorale te noemen. Meer dan eens in het stuk wordt in alle oprechtheid de lof van het buitenleven gezongen, Damon keert tevreden tot het herdersbestaan terug. Wel geef ik Ten Berge graag gelijk wanneer hij in dit verband Cats' realisme noemt. Ieder heeft zijn plaats: herders zijn gelukkig in de vrije natuur, vorsten behoren hun werk aan de hoven te doen. Normaal gesproken raken beide werelden elkaar niet. Maar wanneer dat dan door een wonderbaar hemels beleid toch eens gebeurt, kan er over en weer respect zijn. In feite verschillen Granida en Aspasia op dit punt ook niet essentieel. Ook Daifilo gaat aan het eind van Hoofts stuk zijn verantwoordelijkheid als vorst dragen en laat daarmee het herdersleven achter zich. Spot met en satire op Granida zie ik dan ook in de Aspasia volstrekt niet aanwezig.
Cats' blij-eindend spel is een stuk in de pastorale traditie, het bevat komische momenten, er zijn veel traditionele elementen in verwerkt en het heeft een duidelijk leerzame inslag. De conclusie moge weinig opwindend zijn, ze lijkt me juister dan de visie van Ten Berge.
Heemstede MARIA A. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN |
|