De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Lustich en listich
| |
[pagina 447]
| |
We staan allen op de schouders van onze voorgangers. Aan de publikaties van Prudon heb ik veel te danken, in de eerste plaats en om meer dan één reden aan zijn Brabander. Toen ik mijn editie voorbereidde, was mij de zijne bekend en kon ik deze met de tekst van het Leidse exemplaar vergelijken. Daarmee had ik ook een voorsprong op Damsteegt, wiens uitgave vóór die van Prudon het licht heeft gezien. Bij die vergelijking kon het onmogelijk aan mijn aandacht ontsnappen, dat er van elkaar afwijkende exemplaren van een en dezelfde druk moesten bestaan. Wat dit betreft kwam Prudon's ontdekking (1969) daarom voor mij niet als een verrassing. Ik heb ‘listisch’ (en ‘moetmen’) in de tekst opgenomen en in de voetnoot toegelicht met: ‘met (slim) overleg’. De andere lezing heb ik onder de tekst vermeld. Mijn aantekening bij vs. 1030 luidt: ‘lustich - listich. Dit zouden varianten van een en hetzelfde woord kunnen zijn. De kans is echter gering; Van Loey geeft wel “beruspen” als Holl. op, maar niet “lust” (wel als VI-Brab.). Zijn het twee verschillende woorden, dan is een keuze tussen de lezing van B1 en die van andere drukken nog noodzakelijker. Hierbij moet dan rekening worden gehouden met het verband en met de betekenisonderscheidingen van die woorden in de 17e eeuw. Indien we “listig” niet te ongunstig opvatten (zie Verdenius, blz. 57) en het begrijpen als “met (slim) overleg”, past het voortreffelijk in het verband. Hetzelfde geldt echter voor “lustich”, als we daarbij denken aan de gebruikswijze van dat woord in “lustich letten op iets” (Tot den Leser, vs. 62) en in “dat's hem lustich op zijn hooft eraackt” (vs. 351).’Ga naar voetnoot4 Met voetnoot en aantekening meende ik mijn annotatorsplichten naar behoren te hebben vervuld. Bij nader inzien ten onrechte. Waarom heeft de i meer recht om in de tekst te staan dan de u, wanneer ze, zoals ik zelf heb betoogd, beide even goed in het verband passen? Dit heb ik niet uitgelegd. Weliswaar komt de u slechts in dat ene B-exemplaar voor, niet in de andere B's en evenmin in (de ons bekende exemplaren van) andere drukken, maar dit kan geen voldoende reden zijn om de i te kiezen. Voorts is mijn opmerking over de eventuele dialectische vormen te summier. Ik begin met laatstgenoemde kwestie en stel: een Hollands (Amstellands, Amsterdams) ‘lustich’ = ‘listich’ kwam in de 17e eeuw niet voor. Dan nog heeft mijn opmerking een aanvulling nodig, nl. dat Bredero in dit geval geen Vlaams-Brabantse vorm kan hebben gebruikt. In enkele andere gevallen gebruikt hij die immers wel. Zo legt hij de Amsterdamse spinster Jut Jans het woord ‘jonst’ in de mond (Spaanschen Brabander, vs. 2230). Na afloop van het spel richt Jut zich als volgt tot het publiek: Indien hier yemant is die meent dat wy hem raken,
Wy sullent na zijn wens veranderen en vermaken,
By so ver dat zijn jonst ons maar die vrientschap doet,
Dat hy ons seyt en schrijft hoe dat men 't stellen moet.
In het voorwerk gebruikt Bredero zelf ‘gunst’ (Opdracht aan Van Dyck, laatste | |
[pagina 448]
| |
zin) en ‘gunstighe’ (Tot den goetwillighen leser, r. 35 in mijn uitgave). Daarom is ‘jonst’ in vs. 2230 des te opmerkelijker. Prudon heeft ingezien, dat hier iets verklaard moet worden. Hij vermoedt (blz. 209) een toespeling op het devies van de Brabantse kamer ‘Het wit Lavendel’: ‘ut levender jonste’. Ik heb (blz. 362) de verklaring in een andere richting gezocht: ‘Jut - die op dit moment in zekere zin Jut niet meer is, maar een toneelspeelster is geworden, die onder deze naam in het toneelstuk is opgetreden - gebruikt hier (uit beleefdheid) een woord, dat als min of meer plechtig en verheven werd aangevoeld t.o.v. het Hollandse “gunst”.’ Een ander voorbeeld schijnt ons dicht in de buurt van vs. 1030 te brengen, daar dit het woord ‘lust’ betreft. Het komt voor in het Bruilofts-Gedicht ter eeren Guillebert de Flines ende Anna Cornelis van Grootewal. Hierin (vs. 29 v.) richt Cupido zich tot de goden van de Olympus met de woorden: Geeft lust, sprak hij, o goôn, g'hebt recht in uw gesetten,
Maar reden is 't, dat gij voldoet uw eigen wetten.
Het WNT vermeldt s.v. ‘lust’ de eerste woordgroep niet. Hetzelfde geldt voor het woordenboek op Bredero van Oudemans. In zijn geannoteerde uitgave van het Lied-boeck verklaart Van Rijnbach in vs. 29 alleen ‘gesetten’.Ga naar voetnoot5 Hieruit mogen we afleiden, dat ‘lust’ hier z.i. de 20e-eeuwse betekenis heeft. Maar welke? De nieuwste Koenen geeft de keus uit: ‘begeerte, verlangen, trek; zinnelijke begeerte, hartstocht; welbehagen, plezier; persoon of zaak die iems. genoegen veroorzaakt.’Ga naar voetnoot6 Niets van dit alles kan in de mond van Cupido een redelijke zin opleveren. In het verband past alleen maar zoiets als: ‘geef acht, zwijg, luister aandachtig’. Maar komt die uitdrukking nog ergens anders voor? De commissie, die onder leiding van Stuiveling een nieuwe editie van het Lied-boeck voorbereidt, heeft in een niet zo gering aantal gevallen moeten vaststellen, dat alleen Verdam de lezer en annotator van Bredero kan helpen. Het Mnl. Wrdb. heeft drie artikels ‘lust’. Ze betreffen drie totaal verschillende woorden, drie homoniemen. Het eerste artikel behandelt de voorloper van het hedendaagse ‘lust’, het derde behandelt ‘lust’ met de betekenis ‘list’. Het tweede begint met: ‘LUST (list), znw. vr. (?). Mnd. lust; osa. hlust; ags. hlyst; fri. hlest. Aandacht, opmerkzaamheid, stilte; eig. het (aandachtig) toeluisteren.’Ga naar voetnoot7 De aanhef van Cupido's toespraak is nu volkomen duidelijk. Dit ‘lust’ komt slechts in twee woordgroepen - ‘lust geven’ en ‘lust gebieden’ - voor en deze worden slechts in één bepaalde situatie gebruikt. Een bijvorm is ‘list’. In historische grammatica's wordt ‘lust’ = ‘list’ niet vermeld. Het kan in een paragraaf over ingwaeoonse ontrondingen worden opgenomen. Het is de tegenhanger van ‘list > lust’, dat een voorbeeld is van ‘ě of ĭ > ŭ onder invloed van een voor- | |
[pagina 449]
| |
afgaande (of volgende) 1’. Blijkbaar heeft die u-bevorderende 1 zich niet tegen het ontstaan van ‘geef list’ verzet.Ga naar voetnoot8 Blijkens de door Verdam gegeven voorbeelden was dit de Hollandse vorm. Maar Bredero schrijft hier ‘lust’. Hoe hij aan die uitdrukking is gekomen, is mij onbekend. Was deze in zijn dagen nog steeds een in rechte gebruikelijke formule? Hoe dit zij, hij heeft aan de u de voorkeur gegeven. En dit is wel te verklaren. ‘Reeds in de 17de eeuw werden de ontronde vormen gevoeld als minderwaardig: het zijn de boeren bij Huygens en Brederode, die van stik praten (...).’Ga naar voetnoot9 Men zou zich nu kunnen voorstellen, dat van ‘lust’ = ‘aandacht, opmerkzaamheid’ een adverbium ‘lustich’ = ‘met aandacht, met opmerkzaamheid, ev. nauwlettend, nauwkeurig’ is afgeleid en dat ‘listich’ hiervan een dialectische variant is. Niet alleen vs. 1030, maar ook de twee andere in mijn aantekening genoemde gebruiksgevallen zouden daarmee optimaal verklaard zijn. Helaas, dit adverbium komt in het Middelnederlands niet voor en dat het daarna ontstaan zou zijn, is uitgesloten. Als we in de B-exemplaren met twee vormen van hetzelfde woord te maken hebben, dan is daarvan de i-vorm etymologisch de oorspronkelijke en bovendien de Hollandse. Maar dan is er geen reden te bedenken, waarom Bredero de Amsterdammer Jan Knol de andere vorm in de mond legt. Intussen is in deze redenering als zekerheid gesteld, wat niet meer dan een waarschijnlijkheid kan zijn. Of Bredero inderdaad ‘lustich’ heeft geschreven, weten we immers niet, daar het manuscript verloren is gegaan. We kunnen slechts aan elk moment van een complex veronderstellingen naar beste vermogen een waarschijnlijkheidsgraad toekennen. Dit voert tot een aantal vragen, waarvan ik tot nu toe zelfs de meest voor de hand liggende niet heb genoemd, laat staan besproken. Hoe komt in het ene exemplaar een u, in het andere een i te staan! Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk te vinden: het ene is een correctie van het andere. Maar wat is hier het ene, wat het andere? Prudon heeft het Amsterdamse en het Leidse exemplaar met elkaar vergeleken en is tot de overtuiging gekomen, dat het door hem herdrukte exemplaar aan het Leidse voorafgaat, dat het daartoe is veranderd en verbeterd. Hierop berusten de door hem ingevoerde coëfficiënten 1 en 2 bij de door Unger ingevoerde B. Tegen deze opvatting is verzet gerezen. Een exemplaar is geen correctie-eenheid. Correctie-eenheden zijn de binnen- en buiten-vormen van een vel.Ga naar voetnoot10 Hieraan valt niet te twijfelen. Wel is het de vraag, of we een uitspraak kunnen doen over de relatie tussen twee corresponderende vormen in hun geheel, dan wel elk punt van verschil afzonderlijk moeten beoordelen. Hier is een onderscheiding noodzakelijk. De contrastrelaties ‘eerder - later’ en | |
[pagina 450]
| |
‘slechter - beter’ vallen niet eenvoudig samen. De eerste heeft zonder enige restrictie betrekking op alle binnen- en buitenvormen. Bovendien is elke verandering door de corrector natuurlijk als een verbetering bedoeld. Maar daarom behoeft nog niet elke verandering inderdaad een verbetering te zijn. Als de corrector niet de auteur is, loopt hij dezelfde kans als latere, met de beste bedoelingen bezielde tekstbezorgers: hij begrijpt iets niet of hij begrijpt het verkeerd, en daarom verandert hij. Ook kan een verandering in een bepaald opzicht een verbetering en tegelijkertijd in een ander opzicht een verslechtering zijn. We weten weinig. We weten veelteveel níét. Gaat B terug op een gedrukte of op een geschreven tekst? En als het laatste het geval is, gaat hij dan terug op een handschrift van de dichter zelf, of op door anderen overgeschreven rollen? Was Bredero er zelf bij, toen er iets veranderd werd? En waarom heeft hij of heeft een ander iets veranderd? Om een uitspraak te kunnen doen over hetgeen in vs. 1030 is gebeurd, moeten we allerlei veronderstellen. Indien aan B een gedrukte tekst ten grondslag is gelegd, dan komt daarvoor slechts de ongedateerde druk in aanmerking, die sinds Unger met ‘A’ wordt aangeduid. Hiervan is niet meer dan één exemplaar bewaard gebleven en daarin staat ‘listich’. B heeft in 1618 het licht gezien; de terminus a quo is 6 juni van dat jaar, de terminus ad quem is niet nauwkeurig aan te geven. De verschijningsdatum van A zou moeten liggen tussen 23 september 1617 en 6 juni 1618.Ga naar voetnoot11 Als B op A berust, moet al het handschriftelijke in korte tijd verloren zijn gegaan, of moet men niet van handschriften gebruik hebben gemaakt, hoewel men dat had kunnen doen. We kunnen deze twee geïmpliceerde veronderstellingen laten voor wat ze zijn, en dat is niet veel. Eerst moet vaststaan of althans waarschijnlijk worden gemaakt, dat A de oudste druk is. Welnu, een pleidooi voor de prioriteit van A is nog nooit gelukt en kan ook niet lukken. Volgens mijn mening is de prioriteit van B veel waarschijnlijker. Voor mijn argumenten verwijs ik naar hoofdstuk XV (over de oude drukken) van mijn Inleiding (blz. 116-122). Mijn eerste veronderstelling luidt dus: B berust op handschriftelijke gegevens. Mijn tweede: deze waren heterogeen (zie Inleiding, blz. 58). Mijn derde: Bredero is niet bij de correctie betrokken geweest (ib., blz. 59). We moeten ons steeds bewust zijn van de veronderstellingen waarvan we bij onze redeneringen uitgaan en onze vermoedens nooit als zekerheden poneren. Mijn veronderstellingen brengen de problematiek van vs. 1030 terug tot de volgende vragen. Wat heeft de corrector (niet Bredero) veranderd? Waarom heeft hij dit gedaan, d.w.z. waarom vond hij de door hem aangebrachte verandering een verbetering? Wat heeft de dichter naar alle waarschijnlijkheid, beter: naar de meeste waarschijnlijkheid, geschreven? Ik behandel eerst de kwestie der pronomina. Er zijn hier twee mogelijkheden. (1) In het handschrift stond ‘men’; de zetter heeft er per ongeluk ‘je’ van gemaakt; daarna is de drukfout hersteld. (2) In het handschrift stond ‘je’; dit is ook in eerste instantie gedrukt; de corrector heeft aan ‘men’ de voorkeur gegeven. Ik | |
[pagina 451]
| |
acht (2) aannemelijker dan (1). In een bepaald opzicht is ‘men - men’ (of ‘je - je’) beter dan ‘je - men’ (of ‘men - je’): het is logischer, consequenter. In een ander opzicht is het echter slechter; het is minder in overeenstemming met het ‘natuurlijke’ taalgebruik. Iedere leraar Nederlands moet telkens opnieuw de strijd aanbinden tegen zinnen als: ‘Het is vervelend, wanneer men zijn les heeft geleerd en je dan een onvoldoende krijgt’. Een 17e-eeuwse vertegenwoordiger van het ‘klootjesvolk’ zal in zijn taalgebruik niet consequenter zijn geweest dan een hedendaagse gymnasiast. Wie, zoals Bredero, de mensen wil laten praten zoals ze nu eenmaal praten, zal op pronominale consequentie niet al te lustig letten en als vanzelf ‘je - men’ (of ‘men - je’) aan het schrift toevertrouwen. Om deze reden veronderstel ik, dat Bredero in vs. 1030 ‘je’ heeft geschreven; dat het ook in eerste instantie is gedrukt en dat het door de corrector ter wille van de logiciteit in ‘men’ is veranderd. Maar dan moet ik (zie boven) eveneens veronderstellen, dat ‘lustich’ althans in de druk aan ‘listich’ voorafgaat en dat Prudon dus met zijn, op een volgorde betrekking hebbende coëfficiënten, zo niet voor de twee exemplaren dan toch voor de daartoe behorende vormen met vs. 1030 gelijk heeft. Ook voor de adverbia zijn er twee mogelijkheden. (1) In het handschrift stond ‘listich’; de zetter heeft er per ongeluk ‘lustich’ van gemaakt; daarna is de drukfout hersteld. (2) In het handschrift stond ‘lustich’; dit is ook in eerste instantie gedrukt; daarna heeft de corrector het om een of andere reden in ‘listich’ veranderd. In dit geval vind ik een keuze moeilijker. Wie geneigd is aan (2) de voorkeur te geven, zal meer denkwerk moeten verzetten om de ingreep van de corrector te verklaren. Waarom zou iemand het i-woord als beter kunnen beschouwen dan het u-woord? Dit dwingt tot een onderzoek naar het betekenisveld van die adverbia in de 17e eeuw en naar de gebruikswijze van die woorden in vs. 1030, waarbij dan rekening moet worden gehouden met het grotere geheel, waarin dit vers fungeert. We richten eerst onze aandacht op ‘lustich’. Zoals ik reeds heb gezegd, citeert het WNT de zin van Jan Knol met het i-woord. Onder ‘lustich’ staan twee andere Brabander-voorbeelden dan die ik in mijn aantekening heb vermeld, nl. ‘Met een kinnetje harings, en met lustich en wel ghesouten // Aal en Labberdaan’ (vs. 1345) en ‘Trouwen vrient ghy hebter lustich wat inghepakt’ (vs. 1580). Ook uit andere geschriften van Bredero zou men voorbeelden kunnen aanvoeren. Zie bv. Klucht vande Koe: ‘By gedt, Huysman, gy kent wel lustigh anstooten’ (vs. 267); ‘Wel geeft myn de Koe, ick selse iou by gedt so lustich // Uyter hangd verkoopen’ (vs. 437); ‘Y get Huysman, gy klaart dat lustich, gy bint al een giest’ (vs. 583). Men kan het tot Bredero's lievelingswoorden rekenen. Volgens het WNT dient het in dergelijke gebruiksgevallen ‘om uit te drukken dat een handeling met flinkheid, kracht enz. wordt verricht. Het is dan zooveel als: flink, met kracht, sterk, zeer, en derg.’Ga naar voetnoot12 Voor een juist begrip van de citaten in het WNT behoeven we geen beroep te doen op hetgeen in ‘enz.’ of ‘en derg.’ besloten zou kunnen liggen. Voor ‘dat's hum lustich op zijn hooft eraackt’ komen twee interpretaties in aanmerking. We kunnen het adverbium primair in verband met het werkwoord | |
[pagina 452]
| |
denken: dat is hem lustig (flink, met kracht) geraakt, en wel op zijn hoofd. We kunnen ook een relatie leggen tussen het werkwoord en ‘lustig op zijn hoofd’ in zijn geheel: ‘flink - d.i. in dit verband: goed, precies - op zijn hoofd’.Ga naar voetnoot13 Mijn voorkeur gaat uit naar de tweede interpretatie van de in vs. 351 figuurlijk gebruikte uitdrukking. Tot nu toe komen we er met ‘flink’ of (behoudens vs. 1580) ‘ter dege’ helemaal uit. De grens tussen het intensieve en het kwalitatieve is hierbij echter vlottend. Hetzelfde geldt voor ‘wel’, waarmee ‘lustich’ in vs. 1345 tot een tautologische woordgroep is verbonden. Wie goed of ter dege op iets let, let daar erg goed op. Hoe is het nu gesteld met ‘lustich schryven’ in vs. 1030? De kwestie is hier ingewikkelder, doordat de betekenis van het determinatum in de woordgroep niet geheel duidelijk is. Prudon vat het in de eerste plaats op als ‘aantekenen in zijn eigen boeken en rekeningen schrijven’. Het intensieve vinden we in zijn verklaringen als iets temporeels, iets iteratiefs, terug. Een andere opvatting komt eveneens in aanmerking. Tegenover een mondelinge overeenkomst staat een schriftelijke. (Hierop doelt ook Prudon blijkens ‘niemand zal uit eigen beweging (...) zich houden aan alleen een mondeling gemaakte afspraak’). Evenals bij ‘in je boeken aantekenen’ enz. kan men hierbij denken: dit moet steeds weer, aan de lopende band gebeuren. Maar Jan Knol kan ook bedoelen: ‘Je moet nu van alles een schriftelijk contract opmaken (dat dan door beide partijen ondertekend wordt). Dat moet je góéd doen, anders draaien ze je nóg een loer.’ Hier ligt het accent op het kwalitatieve. Ik tart mijn lezers, en ook mezelf, van deze twee opvattingen één als de juiste aan te wijzen. Ook met ‘listich’ kunnen we bij nader inzien twee richtingen uit, maar deze divergeren méér. Het WNT citeert vs. 1030 onder LISTICH. B.) Bijw. - 1) Op een schrandere, slimme wijze.Ga naar voetnoot14 Dit ‘slim’ is hier per se niet in ongunstige zin bedoeld, want de betekenisomschrijving staat tegenover ‘2) in ongunstigen zin. Op bedrieglijk slimme, sluwe, looze wijze.’ Gaan we van 1) uit (zoals Verdenius en ik hebben gedaan), dan valt het i-woord ongeveer samen met het u-woord in een der hierboven daaraan toegekende betekenissen: ‘schrander, met zijn hersens erbij, met aandacht, met overleg, zoals het voor het opmaken van een contract behoort’. Prinsen echter annoteert: ‘met sluw overleg een acte opmaken’.Ga naar voetnoot15 En ook dit is, in tegenstelling tot wat ik aanvankelijk meende, geheel aanvaardbaar, als we de voorafgaande verzen erbij betrekken. Andries, die reeds vele jaren in Amsterdam | |
[pagina 453]
| |
woont, maar geen geboren Amsterdammer is, verdedigt het gedrag van de ‘vreemden’ (vs. 1020 v.): O lieve Ian hadden wy't en een ander niet ghedaan,
Het sou hier moghelijck nergens na so wel niet gaan.
Hierop reageert Jan met: So qualijck niet, segt so, want met de waar van buyten
So kreghen wy int Landt veel afgherechte guyten,
Want dat hier is ghebrocht, of datter is gehaalt,
Dat is (God betert) hier te kostelijck betaalt.
D'ouwde eenvoudicheyt daar wy soo veel van spreecken
Quam door het nieuw bedroch wel haest den hals te breecken,
Waar is nu dat ghelóóf en die Hollandtsche trouw?
Die is soo ver van honck voor diese soecken wou.
Doen was een wóórt, een wóórt, nu moetmen lustich schryven,
In dien men wil bewaert voor lóóse lidsers blyven.
Men kan nu als volgt redeneren. ‘De Hollandse trouw is helemaal verdwenen; helemaal, dus ook bij de Hollanders. Dezen moeten wel meeknoeien en sluw te werk gaan om niet de dupe te worden van de “afgerechte guyten van buyten”.’ Opnieuw tart ik mijn lezers, en mezelf, een verantwoorde keuze te doen. Intussen is onze mening niet van belang, als we de correctie willen begrijpen. Aan het herstel van een bij vergelijking met het manuscript geconstateerde drukfout is natuurlijk verder niets te verklaren. Indien echter de u handschriftelijk is en daarom in de eerste proef staat, moet de corrector de twee adverbia in het verband met elkaar vergeleken hebben en aan elk een of andere betekenis hebben toegekend. Was voor hem ‘lustich’ misschien in de bijt van het Knolse Amsterdams een vreemde eend, die verwijderd moest worden? Het lijkt me uitgesloten, dat iemand eerder aan een niet functioneel dialectisme zal denken (gesteld al dat het bestaan daarvan hem bekend is) dan aan een zeer gebruikelijk woord. Dan heeft de corrector het u-woord verworpen, omdat het z.i. niet in het verband paste, en heeft hij ‘zijn’ i-woord in ongunstige zin bedoeld. Alleen in dit geval komen de adverbia semantisch ver genoeg van elkaar te liggen om de verandering begrijpelijk te maken. Blijkbaar (nou ja, blikbaar!) was de door mij veronderstelde anonymus met zijn ‘men’ en zijn ‘listich’ althans op deze plaats een secuur baasje, tuk op coherentie. Als beoefenaar van een wetenschap tracht ik dat ook te zijn, maar de Spaanschen Brabander verzet zich daar lustig tegen. Ik voel me ongelukkiger dan Theseus, die op zijn tocht door het labyrint aan één draad van Ariadne voldoende had. Wat heeft Bredero naar de meeste waarschijnlijkheid geschreven? Over het pronomen heb ik mijn mening al gezegd: ‘je’. En ik vermoed, dat ook ‘lustich’ door de dichter is geschreven en bedoeld en dat het niet door een drukfout in de vorm van B1 is terechtgekomen. Dit woord gebruikt hij graag en het past, hoe ook opgevat, voortreffelijk in het verband. | |
[pagina 454]
| |
Mijn overwegingen binnen een noodzakelijk netwerk van zo scherp mogelijk geformuleerde veronderstellingen dwingen me dus tot de bekentenis: misschien had ik er toch beter aan gedaan, ‘moetje lustich’ in de tekst op te nemen en de lezing van B2 als variant te vermelden. Het kan geen kwaad zijn critici vóór te zijn, ook al maakt men daarmee wel eens slapende honden wakker. Ik maak van de gelegenheid gebruik om een aperte fout te signaleren. In hoofdstuk I verwijs ik enkele malen naar een artikel van Ariane van Santen. Dit is echter niet in de bibliografie (blz. 386 vv.) te vinden. Bedoeld is: ‘Lazarus van Tormes en Spaansche Brabander’, in: De Nieuwe Taalgids LXIV (1971), blz. 403-408.
Oegstgeest, Pres. Kennedylaan 503 c.f.p. stutterheim |
|