De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Jan z'n boek en de pregenitievenGa naar voetnoot*Wie wel eens Zuidafrikaans leest, verbaast zich over het gemak waarmee de syntactische groep gehanteerd wordt die in de Nederlandse taalbeschrijving ruim zestig jaar geleden al met Jan z'n boek werd aangeduid.Ga naar voetnoot1 De woordgroep heeft er niet alleen ruimer syntactische mogelijkheden (bijvoorbeeld môre se aand, ‘morgenavond’, en 1926 se Imperiale Konferensie), maar verschijnt ook zonder bezwaar op het papier. Het laatste geldt voor het verzorgde Nederlands bepaald niet,Ga naar voetnoot2 ondanks alle toenadering tussen geschreven en gesproken taal sinds het einde van de vorige eeuw en ondanks pogingen van taalkundigen om voor Jan z'n boek meer plaats in te ruimen. Dat de kansen niet goed staan, blijkt wel uit het feit dat verscheidene taalminnaars die een goed woord voor de groep deden, daar geen consequenties aan verbonden voor de eigen schrijfpraktijk. Een grammaticus als G. Royen noemt het type vader z'n verjaardag ‘een normale beschaafde wending, die velen nochtans bij het schrijven liefst vermijden, omdat grammatizerenden ze niet volkomen op peil vinden’.Ga naar voetnoot3 Het woord ‘grammatizerenden’ is uiteraard niet vleiend bedoeld. Wie nu denken mocht, dat de auteur zich al schrijvend wel niet bij die vermijdende velen zal aansluiten, komt bedrogen uit. Enigszins uitvoerige steekproeven in Royen's belangwekkend oeuvre wijzen uit, dat Jan z'n boek er geen serieuze mededinger is van Jan's boek en het boek van Jan, ook niet in de vele journalistieke bijdragen. Zelfs de eensyllabige eigennamen, waar het possessief naar Royen opmerkt de -s of het kommaatje van de pregenitief ‘tot normaal gangbaar Nederlands’ kan maken, krijgen een s. Ook Gerard Brom draagt de hier besproken groep een goed hart toe. Wanneer hij waarderende woorden wijdtGa naar voetnoot4 aan het streven naar een natuurlijke schrijftrant bij Wolff en Deken en Multatuli, betreft dat onder meer het gebruik van Jan z'n boek, een ‘uitdrukking die in onze eeuw nog altijd moeite heeft de schrijftaal binnen te dringen’. Onder andere bij Brom, kan men aanvullen. De z'n- en zeker de d'r-verbindingenGa naar voetnoot5 hebben, hoe men dat feit ook waarderen wil, een bijsmaak van vertrouwelijkheid en gemeenzaamheid die beperkingen oplegt, niet alleen aan het paradigma van het eerste lid,Ga naar voetnoot6 maar vooral ook aan de | |
[pagina 434]
| |
kring waarbinnen men deze groepen gebruikt. Buiten de kring van familie, vrinden en goeie kennissen doen ze gewild aan. Wie z'n woorden weegt, houdt daar - evenals Brom en Royen - rekening mee. In de grammatische beschrijving is Jan z'n meermalen als nieuwe naamval bestempeld,Ga naar voetnoot7 ondanks evidente bezwaren. De scheidbaarheid van Jan en z'n (vgl. Jan van hiernaast z'n) is nog wel overkomelijk:Ga naar voetnoot8 in Karel de Grote's rijk zijn Karel en het buigingselement tenslotte ook uiteengeplaatst. Zwaarder lijkt me te wegen het ontbreken van elke aanwijzing, dat ABN-sprekers z'n en d'r niet meer als pure possessieven zouden ervaren. Niet dan terloops zij opgemerkt, dat de kwalificatie van de kinderen d'r (boeken) als ‘nieuwe naamval’ toch wel een grammatisch hoogstandje zou zijn. Ook de benaming ‘genitieven in de(n) dop’Ga naar voetnoot9 is niet gelukkig. Er ligt een toekomstverwachting in besloten die, als ik goed zie, tot dusver geen enkele rechtvaardiging vindt in de Nederlandse taalwerkelijkheid. Dat maakt deze aanduiding, overigens aardig bedacht, onbruikbaar. De genitiefbeschouwing werkte waarschijnlijk nog door in Paardekooper's benoeming van z'n als nabepaling bij Jan.Ga naar voetnoot10 Zijn latere analyse: Jan bepaling bij z'n, eerder gegeven door A.W. de Groot, Ga naar voetnoot11 gaat evenals de vorige uit van de veronderstelling, dat Jan z'n in elk geval als voorbepaling bij boek moet worden opgevat.Ga naar voetnoot12 Als de analyse: Jan bepaling bij z'n boek niet in aanmerking komt, zou dat eigenlijk best met grammatische argumenten aannemelijk gemaakt mogen worden.Ga naar voetnoot13 Het is trouwens heel wel mogelijk, om het niet sterker uit te drukken, dat een groep met een zo eigen karakter als Jan z'n boek niet bij zulke eenvoudige schemata onder te brengen is. De geschiedenis van de ontleding kent daar meer voorbeelden van. De beschouwing van Jan z'n boek, grammatisch zowel als taalsociologisch, zou gebaat zijn met een uitvoerig voorbeeldenmateriaal, verzameld uit geschreven en vooral uit gesproken Nederlands, van niet onverzorgd tot zeer verzorgd. De grenzen van de introspectieve mogelijkheden worden bij de bestudering van groepen als deze al vrij snel zichtbaar.Ga naar voetnoot14 Bijvoorbeeld bij het overwegen van een afdoend | |
[pagina 435]
| |
antwoord op de vraag, of een zaaknaam nog als eerste lid van de groep kan optreden.Ga naar voetnoot15 Het bovenstaande is bedoeld als inleiding tot de taalhistorische kern van deze bijdrage: Jan z'n boek in het verleden. Een van de opvallendste feiten daarin is de schaarsheid van de groep in de teksten, en wel in alle perioden. Naar pregenitieven hoeft men gewoonlijk niet te zoeken, naar Jan z'n boek wel. Wanneer De Vooys opmerkt, dat omstreeks het midden van de zeventiende eeuw het vonnis van de renaissancegrammatica de groep treft,Ga naar voetnoot16 betekent dat niet dat een tot dusver vrijmoedig neergeschreven verbinding voortaan van het papier geweerd gaat worden, maar dat een tot dusver bestaande terughouding wordt bestendigd. Dat de groep in de zeventiende-eeuwse teksten frequent,Ga naar voetnoot17 of zelfs heel frequentGa naar voetnoot18 zou zijn, kan ik A. Weijnen niet toegeven. Misschien geldt dat voor een enkele literator,Ga naar voetnoot19 maar in zijn algemeenheid lijkt het me bepaald onjuist. Ook in de zestiende eeuw en in de middeleeuwen komt men, zover mijn ervaring met de teksten gaat, Jan z'n boek maar weinig tegen. Afgezien van uitzonderingen, waar men min of meer toevallig op stuitten moet. Een zestiende-eeuwse tekst, met Hollands proza van omstreeks 1575, mag in dit verband wel met nadruk genoemd worden: het Dagboek van broeder Wouter Jacobsz,Ga naar voetnoot20 waarin de onderzochte groep ruim tweehonderd keer gebruikt wordt. De veronderstelling lijkt me niet gewaagd, dat W.J. de groep zo vaak schrijft, omdat hij die in het gesproken Hollands als heel gangbaar kende. Zo kan éen geschrift voor bepaalde historisch-syntactische kwesties illustratiever zijn dan honderd andere. Voor het middelnederlands ken ik nog geen tekst die op een dergelijke manier zou laten zien, dat Jan z'n boek veel vaker | |
[pagina 436]
| |
gesproken werd dan de schriftelijke overlevering over het algemeen suggereert.Ga naar voetnoot21 Zo'n stand van zaken zou ook voor het middelnederlands niets ongerijmds hebben. Het geschrevene mag toen naar verhouding dichter bij de gesproken taal gestaan hebben dan in later tijd,Ga naar voetnoot22 dat neemt niet weg dat ook het middelnederlands zijn schrijftaalcodes heeft gehad en dat het werkelijk gesprokene in de teksten maar ten dele aan bod komt. In afwachting van nadere gegevens voor het middelnederlands mogen we al wel vaststellen, dat Jan z'n boek van de zestiende eeuw tot heden in het Hollands, en mogelijk ook daarbuiten,Ga naar voetnoot23 vaak werd gehoord, maar weinig geschreven. De terughoudendheid van de geschreven taal kan in de zestiende eeuw een andere achtergrond hebben dan nu. De ‘gemeenzaamheid’ die op het ogenblik de gebruiksmogelijkheden op het papier zo sterk beperkt, hoeft Jan z'n boek niet van meet af eigen geweest te zijn, maar is misschien een mettertijd verkregen kenmerk, verworven door de eeuwenlange abstinentie van de geschreven taal. Het zuidafrikaans heeft van die beperking in elk geval geen last en het is opvallend, dat Wouter Jacobsz bijvoorbeeld kan schrijven: den Spaengers haer overdaedicheyt 186, des grave sijn edelluyden 325, des coninckinne van Engelant haer ambasaaat 542, God sijnen dienst 109, des alre opperste sijn almogentheyt 156, onse lieve Heer sijn goetheyt 175, die heyligen haer reliquien 741, Christi Jhesu sijn juck 176, den hertoch Alva sijn tyrannie 7, enz. De schaarsheid van Jan z'n boek in de zestiende-eeuwse geschreven taal komt in het vervolg nog nader ter sprake. De ontstaanstijd van Jan z'n boek als syntactische groep is ons niet of nog niet bekend. Misschien is daar wat meer van te zeggen zodra de middelnederlandse schriftelijke overlevering op dit punt beter is onderzocht. De groep kan in principe ook wel ouder zijn dan de vroegste middelnederlandse geschriften. Voor het Engels zijn soortgelijke groepen althans al aangewezen voor de oudengelse periode,Ga naar voetnoot24 dat is vóor 1100. Het verschijnsel heeft haast Europese proporties: het raakt het Engels en het Duits, maar ook de Skandinavische talen, de Romaanse talen en het Hongaars.Ga naar voetnoot25 In deze studie beperken we ons grotendeels tot de Nederlandse gegevens. | |
[pagina 437]
| |
Ook over het ontstaan van de groep is geen volstrekte zekerheid te verkrijgen, al is wel enig houvast te ontlenen aan de varianten die in het middelnederlandsGa naar voetnoot26 en ook nog daarna voorkomen. Het eerste lid van de groep blijft soms onverbogen, maar kan ook genitivische of dativische flexie hebben. Allereerst houdt ons de genitiefvariant bezig: het type alle des conincks sijn landen (W.J.3). Bij zijn verklaring van het ontstaan van de woordgroep Jan z'n boek gaat W.L. van HeltenGa naar voetnoot27 uit van oorspronkelijke pregenitieven, waaraan pleonastisch het possessief zou zijn toegevoegd. Die gedachte heeft iets aantrekkelijks, vooral wanneer men - wat Van Helten overigens niet doet - verband zou willen zien tussen die toevoeging en het functieverlies waarmee de deflexie de pregenitief bedreigde. Het eerste lid van de datiefvariant ziet Van Helten, als ik hem goed begrepen heb, als een possessieve datief die de genitief in de zojuist besproken groep kon gaan vervangen. Deflexie was de oorzaak dat het eerste lid mettertijd alle buiging verloor. Eenvoudig en doorzichtig kan men Van Helten's verklaring niet noemen: een pregenitief wordt pleonastisch met een possessivum aangevuld en kan vervolgens weer vervangen worden door een possessieve datief. Aan die groepen met datief is wel op minder ingewikkelde manier te geraken, namelijk door uit te gaan van nog nader te bespreken constructies met een indirect object, die bij Van Helten niet in het geding komen. Dat we vooral in die richting moeten denken, kan onder andere blijken uit de gegevens van Wouter Jacobsz. De genitivische eerste leden kunnen bij hem van een opbouw en omvang zijn die de pregenitivische mogelijkheden duidelijk te buiten gaan, bijvoorbeeld: nu deser rebellen aldaer haer sonderling capiteyn tot dier plaetse (284, het geheel is een bijstelling), der goeder menschen die verloepen waeren haer huysen (266, dir. object), (tegen) der rebelle ende die ongeschickt sijn haer listen ende gewelt (397), en zelfs: des grave van Egmondt, eertijts geëxcuteert, ten tijde als dese jonge heer binnen Bruysel quame, sijn wapenen, die met scande teniet gemaeckt waren (597, subject). De eerste leden van dergelijke groepen doen niet aan oorspronkelijke pregenitieven denken, maar als syntactisch weggelopen indirecte objecten kan men ze zich beter voorstellen, afgezien dan van secundaire genitiefindicatoren. Die pas genoemde, meest gangbareGa naar voetnoot28 verklaring voor het ontstaan van de woordgroep Jan z'n boek lijkt alleszins aannemelijk: het eerste lid is in oorsprong een indirect object, het tweede een subject of direct object. Door ‘syntactische verschuiving’ ontstond uit beide een nieuwe woordgroep. In het oudere Nederlands is dan niet altijd uit te maken of beide delen al tot een nieuwe eenheid zijn versmolten en bij RoyenGa naar voetnoot29 kan men lezen dat zelfs nu nog twijfelgevallen | |
[pagina 438]
| |
mogelijk zijn. Zo laat Michiel de RuyterGa naar voetnoot30 ons wel eens in syntactische onzekerheid: smorgens sagen wy dat jacht de parel syn focke was wech gewaeyt, daer wert door comandeur taelman een snaeu van seelant syn groote mast in stucken geseylt. Bij uiteenplaatsing van beide elementen kan het groepskarakter nog problematischer worden:Ga naar voetnoot31 cap schatter was syn voor steynge af, den brander de melckmeyt van amsterdam slonger syn groote mast met syn besaensmast over boort. Maar in vele gevallen sluiten zinsorde of zinsbetekenis dubbelzinnigheid uit, bijvoorbeeld: en de schepen haer kabels waren seer geschonden van de grondt (Ru., 1656/7,32). Vooral na voorzetsels is twijfel aan het groepskarakter uitgesloten: aen den amyrael van deennemarken syn boort (Ru., 1653-III, 10). Dat gebruik na voorzetsels komt ook in het middelnederlands al voor.Ga naar voetnoot32 Wanneer de nieuwe groep eenmaal is ontstaan, kan de datiefflexie mettertijd verdwijnen. Bij Wouter Jacobsz komen datieven nog vaak voor, al zal bij gebruik van de groep na voorzetsels ook wel eens sprake zijn van nieuwe datieven (of accusatieven): van den coninck sijn macht 271, doer dien sijn nederlage 178 enz. Bovendien zijn er nog de substantieven die overal in de zin met den kunnen voorkomen. De verklaring door middel van het indirect object lijkt aannemelijker dan die uit pregenitief plus pleonastisch possessivum. Ze is eenvoudiger, minder speculatief en verklaart de datiefvariant op de simpelste manier. Bezwaren zijn er ook. Niet alleen dient nu een verklaring gevonden te worden voor de genitiefvariant, maar ook ontslaat de etikettering met ‘syntactische verschuiving’ bepaald niet van de verplichting, oorzaak en toedracht van dit schuiven op te helderen. Het volgende is niet meer dan een vermoeden. Van het possessivum zijn blijft in vlotte gesproken taal, en zeker in volkstaal, vaak niet veel meer over dan ze, met een soms nauwelijks nog hoorbare vokaal. Die reductie van zijn kan zo oud zijn als die van mijn in het middelnederlandse mevrouwe, naast menvrouwe/mijnvrouwe. Het klankverschil tussen de(n) coninck (= indirect object) + se leger (= direct object) en de conincks leger (met gereduceerde flexie bij de) kan dan erg klein geweest zijn, met kans op onzekerheid over de geleding in bepaalde zinnen. Begon zo het schuiven? De verklaring van Van Helten kan dan toch weer een rol spelen. Misschien werd het schuiven bevorderd door de behoefte, de gedeeltelijk gedeflecteerde pregenitief wat te verduidelijken. De genitiefvariant kan ook een | |
[pagina 439]
| |
wat bescheidener rol gespeeld hebben: misschien was het een compromisvormGa naar voetnoot33 die de aloude pregenitief met de nieuweling probeerde te verzoenen. Ook voor het ontstaan van de woordgroep Jan z'n boek geldt, dat de oudste middelnederlandse gegevens te zijner tijd wat meer licht kunnen brengen. Meer dan eens was in het voorafgaande sprake van de lotgevallen van de pregenitief. Aangezien die de geschiedenis van Jan z'n boek ten nauwste raken, heeft het zin er hier nader op in te gaan. Misschien heeft G. Brom wel grotendeels gelijk met zijn stelling, dat de genitief in het Middelnederlands al geen levende taal meer was.Ga naar voetnoot34 Wat des en der betreft neemt StoettGa naar voetnoot35 voor Hollandse teksten van de vijftiende eeuw hetzelfde standpunt in. Wat de pregenitief aangaat, is de onttakeling in de teksten zo duidelijk zichtbaar dat men aannemen mag, dat de gesproken taal al ver was gevorderd. Het feit dat we er op het papier zoveel van zien demonstreert ook, dat de geschreven taal de taalontwikkeling volgde, zij het op haar manier en op gepaste afstand. Het voorzichtig volgen betreft het wijdverbreide en oude verschijnsel van de zogenaamde ‘uitgespaarde flexie’. Een term als flexiereductie is verkieslijker, om ongewenste of voorbarige bijgedachten aan een bewust of onbewust taaleconomisch streven te vermijden. De flexiereductie brengt mee, dat niet alle in aanmerking komende leden van de pregenitivische groep nog de genitiefflexie vertonen, maar dat die beperkt blijft tot enkele woorden en meest tot éen woord, gewoonlijk het laatste: het volckx vrouwen (‘de vrouwen van het scheepsvolk’, Ru. Br. 7), hoer kercks toorn (‘de toren van hun kerk’, W.J. 228), (om) dese sterfts wil (W.J. 537), sijn casteels brugge (W.J. 763). De genitief-s trekt zich daarbij niet veel meer aan van het genus. Meestal gaat het bij de groepen met flexiereductie om een genitief enkelvoud. Deze groepen zijn stellig ook gesproken en wel veel vaker dan de conservatieve geschreven taal suggereert. Brom's boven genoemde stelling is hier niet van toepassing. Het gesproken Engels kent deze verbindingen nog altijd en met mijn zusters kinderen en dergelijke groepen bewaart ook het moderne Nederlands er nog resten van. De flexiereductie bij de pregenitieven is in de handboekenGa naar voetnoot36 al voor het middelnederlands geregistreerd: haer kints doot, die mans doot, van dat ghebets wegen, een wijfs wech, tkints vader, opt verdwaelde scaeps | |
[pagina 440]
| |
hals enz. Wat een betreft beperkt Van Helten het verschijnsel tot het jongere middelnederlands en bij het adjectief maakt hij een dergelijk voorbehoud: een enkele maal in de oudere en vrij dikwijls in de jongere taal.Ga naar voetnoot37 Hij zoekt het begin van de ontwikkeling bij neutra als tkint, waar lidwoord en substantief gemakkelijk als eenheid ervaren konden worden.Ga naar voetnoot38 Ook in de zestiende en zeventiende eeuw is de flexiereductie uit de teksten goed afleesbaar.Ga naar voetnoot39 In de kluchtenGa naar voetnoot40 bijvoorbeeld: jou bruigooms klieren (Wa. 60), een eerlijk mans kijnt (Wa. 67), Jeroen de pasteybackers maasen (Klo. 39), mijn Vaders stadt (Klo. 93), het geslachts schult (Bre. Kl. 41), iou mans saken (Bre. Kl. 111), maar ook in statiger toneelwerk:Ga naar voetnoot41 een lagen harders rust 76, dees suivere fonteyns cristallinige vloedt 13, mijn eigen siels beroer 25, enz. Veel gebruikelijker is overigens bij Hooft en vele van zijn tijdgenoten de ‘correct’ geflecteerde pregenitief: 's konings vólck (Ba. 107), haers mans geslaght (Ba. 124), huns vijandts weer (Ba. 182) enz. Dat Hooft zich althans ten dele bij de flexiereductie van de pregenitieven had neergelegd, blijkt behalve uit zijn literair werk ook uit zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael,Ga naar voetnoot42 waarin hij zich uitspreekt voor dat diers sterkte en dat broods hardigheidt, ook voor zyn' majesteits meening, zyne vrouws middelen, koning Henrix aenslaeghen en Alexander de Groots togten. Hij merkt op dat Hubert (d.i. Anthonis de Hubert) de voorkeur geeft aan zyner moeder goedt en zyner majesteit meening, ‘'t welk ons (d.i. Hooft, L.K.) nochtans zeer ongewoon is’. Ook Christiaen van HeuleGa naar voetnoot43 voelt meer voor correcte buiging en bij het adjectief wil Hooft de onverbogen vorm evenmin. De gedeflecteerde pregenitieven ontkomen niet altijd aan onduidelijkheid en dubbelzinnigheid,Ga naar voetnoot44 vooral wanneer voorgeplaatst substantief en kernsubstantief hetzelfde genus hebben. Bij de drijvers stock, een voorbeeld van Weijnen, moet het verband duidelijk maken of er sprake is van éen of van meer drijversGa naar voetnoot45 en | |
[pagina 441]
| |
bovendien is de kans op een compositum aanwezig. Ook in groepen als den schyppers naem (Ru., 1675/6, 16) of het lants metale geschuydt (Ru., 1654, 35) wringt het toch wat. Een en ander heeft er misschien toe bijgedragen dat het Nederlands de ‘groepsgenitieven’, afgezien van bescheiden resten, na de zeventiende eeuw geleidelijk heeft opgegeven. Justus van EffenGa naar voetnoot46 gebruikt ze soms nog: ons studentjes kloekmoedigheid 1, 51, 't zoontjes ligtmisseryen 1, 51, de jongens genegendheid 3, 17, ons vrijstertjes moeder 3, 20, (op) d'eene of d'andere rechtsgeleerdens comptoir 1, 30 enz.; een capiteins gemalinne 1, 70 en een schatrijk koopmans zoon 1, 70 ontkomen in druk alleen aan dubbelzinnigheid door Van Effen's gewoonte, composita aaneen te schrijven. Bij Wolff en DekenGa naar voetnoot47 kost het bepaald moeite nog wat te vinden: (voor) een ziek oud mans bed 2, 64, de schoolmeesters dogter 3, 25; een eervolle vermelding verdienen mijner dogters vriendin 1, 32, uwer Chrisjes hartsvriendin 1, 34 en uwer moeders zwakheid 2, 139. Dat de pregenitieven met flexiereductie op een kleine rest na uit het Nederlands verdwenen, betekende geen noemenswaard verlies. In de gesproken taal konden alle groepen die ervoor in de termen vielen zonder moeite ook als eerste lid van de Jan-z'n-boek-groep optreden. De geschreven taal kon terugvallen op ‘correcte’ pregenitieven of op de postgenitief, die het in frequentie sinds de middeleeuwen toch al duidelijk wint van zijn tegenhanger. Voor gesproken en geschreven taal was er bovendien de mogelijkheid van de van-constructie. De flexiereductie van de pregenitief kon in het middelnederlands en daarna ook een absoluut eindpunt bereiken; de groep staat dan zonder enige genitivische flexie vóor de kern:Ga naar voetnoot48 die giganten lant, de weeskinderen goeden, die saracenen lant, wt vroede luiden landen enz. Het ontstaan is begrijpelijk: de genitief-s verviel bij enkelvouden op -s, was vanouds ook niet overal op z'n plaats, terwijl bij meervoudige substantieven een genitivische bedoeling alleen via attributiva tot uitdrukking kon komen: der guesen gewelt.Ga naar voetnoot49 Van Helten beperkt het voorkomen van deze groepen tot het jongere middelnederlands. Het lijkt vooral om meervouden te gaan, wat in de zestiende eeuw ook voor de voorbeelden bij Wouter Jacobsz geldt: (op) ander luyden last 71, (tot) ander luyden swaere cost 210, (van) dees | |
[pagina 442]
| |
landen saeken 613, (wuyt) die sculdenaeren handen 488, die conventen goeden ende huysen 485 (dir. obj.), (van) enige andere religiën exercite 660, (op) scippers cleder manier 670, enz. De beperkingen bij het gebruik: meestal meervouden en meestal na voorzetsels, konden vermoedelijk toch niet voorkomen dat ook deze groepen door onduidelijkheid werden bedreigd. Naar ik vermoed zijn ze, net als de groepen met minder ingrijpende flexiereductie, ook werkelijk gesproken. Dat ze in Nederlandse dialecten ook nu nog voorkomen,Ga naar voetnoot50 kan daarvoor onder andere pleiten. Ook de zeventiende-eeuwse teksten kennen deze flexieloze groepen, al zijn ze er minder talrijk dan de vorige categorie. Ze verschijnen in literaire taal, in journalen, brieven enz.:Ga naar voetnoot51 (van) rijkeluy kinderen Wa. 56, (in) alle groote meesters hooven Cos. 48, (by) onse Bely schult Cos. 69, (van) de vrienden gezondtheyt M. Reig. 50, (van) angder luy gelt Wa. 99, (van) bey de vechters sielen Gra. 45, de schyppers namen Ru., 1658, 36 (subj.), (myn en) cap van der saen saloepe Ru., 1655/6, 45 (d.obj.). Ook deze erfenis van de oude pregenitief is voor het Nederlands geen blijvend bezit geworden. In de achttiende-eeuwse teksten komt men de flexieloze groepen nog maar zelden tegen: de Heeren en Meesters Vrouwtjes (V. Effen, 1/71), uwe kleinkinders kinderen (W. en Deken, W.L. 2, 62) enz. Na de uitweiding over de pregenitieven keren we terug naar Jan z'n boek. De 200 van Wouter Jacobsz leveren behalve het al genoemde nog wel een paar bijzonderheden op. De genitiefvariant (deser verwoeste haer hart) is in zijn dagboek meer dan zestig keer te vinden, ongeveer dertig procent van het totale aantal. Niet meer dan twee keer verwijst het eerste lid naar een zaak: (van) den convent der Magdalenen haer pater 231, en (van) veel dorpen haer benautheyt 384. Eerder vonden we ook voor het middelnederlands al een paar zaaknamen. HoogstensGa naar voetnoot52 eenenveertig groepen van de tweehonderd hebben een pronomen als eerste lid, en wel dese (17), deser (3), desen (2), ygelick (5), desselfs (3), desselfde (1), die (dem., 1), dien (dem., 1), die (rel. 3 à 5), dien (rel., 1) en een (indef., 1 à 2). Met de personen naar wie het eerste lid verwijst, hoeft de schrijver, zoals eerder werd opgemerkt, niet op vertrouwelijke voet te staan:Ga naar voetnoot53 deser boeser haer tyrannie 11, e.d. Van reserves jegens groepen als God zijn almacht blijkt niets. Ook Vondel gebruikt in de zeventiende eeuw nog Godt zijn majesteit.Ga naar voetnoot54 Het possessivum is sijn of haer (fem. en pl), hoogst zelden aangevuld (Aert Jansz van der Goude sijnselfs swager, subj., 612) en even zelden met buiging (tot God sijnen dienst 109). In de zeventiende eeuw doen de zaaknamen nog duidelijk mee. Huygens, die de groep nog wel eens gebruikt, heeft bijvoorbeeld: Coppenol sijn oude hand haer | |
[pagina 443]
| |
jeughdige betrachten,Ga naar voetnoot55 Vondel 't rijck sijn zee. Uit Huygens' HofwyckGa naar voetnoot56 komen nog de volgende voorbeelden: (van) 't eerste sijn gemack (nl. het eerste bed, 15), de naeld haer schuld 36, de winden haer dreighen en... 31, (tot in) het Noorder Silt sijn' golven 33. De beperking tot levende wezens moet van later tijd zijn. Het zuidafrikaans doet er in elk geval niet aan mee. In kluchten komt Jan z'n boek volstrekt niet vaker voor dan elders. In de kluchten van Bredero heb ik bijvoorbeeld maar éen geval gevonden: (op) elck ien zyn kleren 46; ook in de Warenar is het resultaat erg mager: (in) de luy haer boezem 91. Wat men in de kluchten of in kluchtige passages soms wel vindt is de spelling sen: en boer sen beurs Hofw., 72, den baesen zak (= ‘de baas z'n zak’, Wa., 68). Verder is het bijna overal zijn en haer. Om nog een indruk te geven van de schaarsheid: in Hooft's Granida komt de groep niet voor, in zijn Baeto nauwelijks.Ga naar voetnoot57 De genitiefvariant komt men in de zeventiende eeuw maar zelden meer tegen.Ga naar voetnoot58 De mijding van Jan z'n boek gaat na de zeventiende eeuw door en het verloop daarvan zullen we niet in bijzonderheden volgen. HuydecoperGa naar voetnoot59 noemt Euridijs haer tijd (‘Euridices tijd’) ‘buiten twijffel een groote misslag’ en zijn misprijzen treft ook Huygens, Anslo, Westerbaen en anderen die zich net als Vondel aan ‘deeze bedorven Spreekwyze’ te buiten gaan. Bij Van Effen is de groep al merkbaar gezakt. Hij zelf gebruikt hem zelden (b.v. de candidaat zijn hart 1, 52), maar in Thijsbuurs Os komen kort na elkaar voor: de schout zen deur 2, 107, 't beest zen schuld 2, 113 en 's beest zyn repetatie 2, 113. Als Brom opmerkt dat onafhankelijke geesten als Wolff en Deken en later Multatuli Jan z'n boek durven gebruiken,Ga naar voetnoot60 mag er toch wel bij gezegd worden dat ze dat maar zelden doen en dat er een overmaat aan pregenitieven naast staat. Het heeft er meer van weg dat de possessiefconstructie hun een enkele keer ontsnapt. In de brieven van de Willem Leevend zou anders toch werkelijk wel meer te vinden moeten zijn. De 266 bladzijden van deel 1 leveren niet meer op dan (in) Leevend zyn trant 105, burgemeester T... zyn dogter 109 en een mensch zyn hart, waarvan het tweede voorbeeld nog van tante De Harde is. Een in de teksten erg zeldzaam hunGa naar voetnoot61 komt voor in deel 2 van dezelfde tekst: (met) de dominées hun zaaken (32) en is ook van Martha de Harde afkomstig. Mogelijk is dat hun een opgeknapt (d)er, dat bij de schrijfsters ook zeldzaam is (andere lui er kinderen 2, 25). Ook een steekproef met Multatuli's Woutertje PieterseGa naar voetnoot62 leverde weinig op. Met juffrouw Pieterse wil | |
[pagina 444]
| |
het nog wel: de juffrouw 'r hoed 199, 'n mens z'n geld, 'n mens z'n geloof resp. 222 en 244, maar als de schrijver zelf aan het woord komt is de pregenitief, uitzonderingen daargelaten (die pater z'n onderbroek 240), overduidelijk preferent.
Hoe de genitief in het geschreven Nederlands tot in de twintigste eeuw toe is vereerd en gekoesterd, kan men bij Brom beschreven vinden.Ga naar voetnoot63 Jan z'n boek is op het papier nooit geliefd geweest, voor, in noch na de zeventiende eeuw. Van bewuste mijding is mijns inziens vóor de zeventiende eeuw nog nauwelijks sprake geweest. Aanwinsten van de gesproken taal hebben nu eenmaal tijd en soms veel tijd nodig om tot de geschreven taal door te dringen. Dat geldt zeker voor een periode waarin betrekkelijk weinigen de kunst van het schrijven verstonden. Hun veelal hoge graad van scholing en ontwikkeling bevorderde de snelle assimilatie van spreektaalvernieuwingen niet en stond borg voor een vaardige of redelijke hantering van de oude pregenitief. De druk van Jan z'n boek op de geschreven taal hoeft lange tijd ook niet zo groot geweest te zijn. De gesproken taal kende immers ook alternatieven: de frequente pregenitief van eigennamen, pregenitieven met flexiereductie, misschien nog resten van de postgenitief en tenslotte nog de constructie met van. Bij Wouter Jacobsz dringt Jan z'n boek even de geschreven taal binnen. De kans op zulke doorbraken wordt aanmerkelijk kleiner door het aanharken van de Nederlandse taaltuin in de zeventiende eeuw. De classicistische keurmeesters van het geschreven woord verfoeien de groep en de bewuste mijding begint. Dat de flexiereductie in de pregenitieven bij sommige grammatici erkenning vindt, betekent niet dat de ‘correcte’ pregenitief op het papier heeft uitgediend. Achttiendeeeuwse pregenitieven worden vaak weer keurig gebogen, al of niet met de hulp van schavende vrienden, die weten hoe men schrijft: des vorsten rechterhand enz. De eeuwenlange mijding laat Jan z'n boek niet onberoerd. De vrijmoedigheid en de ruimte die het gebruik bij Wouter Jacobsz kenmerkten gaan na de zeventiende eeuw vlug verloren. Het eerste lid van de groep kan niet langer naar een zaak verwijzen en de bestreken kring van levende wezens wordt al kleiner. Jan z'n boek overkomt wat vele dialecten wedervaart: geleidelijke en fatale opsluiting binnen de familiale en familiare sfeer. De verwikkelingen met (d)er bij het vrouwelijk en het meervoud dragen het hunne bij: ook der mag immers de geschreven taal niet binnen. Dat spreektaalontwikkelingen in de geschreven taal op weerstand stuiten is in de Nederlandse taalgeschiedenis op zichzelf niet ongewoon. Dat een complete, vaak gehoorde woordgroep minstens vijf eeuwen lang op het papier niet wil tieren, lijkt me uitzonderlijk. Over de motieven voor hun afkeer van ‘deeze bedorven | |
[pagina 445]
| |
spreekwyze’, deze ‘phrasis barbara’Ga naar voetnoot64 spreken de grammaticale vaderen zich niet zo duidelijk uit. Gaat het vooral om de verdachte, belastende gelijkenis tussen de opkomeling en de oude pregenitief, tussen de conings macht en de coningse macht? Wisten ze dat zo niet het ontstaan, dan toch het opkomen van de nieuwe groep alles te maken had met de bedreiging van de pregenitief en konden ze er daerom alleen maar bederf van het goede oude in zien? Wanneer Christiaen van Heule het gebruik van mijn oom zijn kint enz. ‘in plaetse van het twede geval’ verwerpt, kan uit een van zijn voorbeelden blijken, dat hij een complicerende en compromitterende relatie met de pregenitief ziet: hij noemt ook der vrouwen haer dochter.Ga naar voetnoot65 Het is denkbaar dat latere grammatici, levend in een tijd die groepen als der vrouwen haer dochter al lang niet meer kende en de pregenitief grotendeels had afgeschreven, aan hun voorgangers een onberedeneerde afkeer van Jan z'n boek te danken hebben. Met die merkwaardige erfenis van de grammaire irraisonnée heeft het Nederlands het dan tot vandaag toe moeten doen. Jan z'n boek heeft ervan geweten.
Utrecht, Instituut De Vooys l. koelmans |
|