De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
De lofdichten op Antonides' YstroomEen van de meest gedenkwaardige monumenten in de tweede helft van de 17e eeuw beleefde onze literatuur, toen Joannes Antonides van der Goes in 1671 De Ystroom het licht deed zien. De indruk, die dit lofdicht op de grootheid van het Y en Amsterdam, bij zijn verschijning maakte, was overweldigend. ‘Geen mensch’, getuigt David van Hoogstraten in de levensbeschrijving, die hij in 1714 aan de derde druk van Antonides' verzameld werk toevoegde, ‘hoe ongeraekt anders van zielroerende gedichten, wert 'er gevonden, of hy had 'er smaeck in’. En ook wij kunnen nog respect voelen voor de greep, die de jonge dichter op zijn stof toont en die zich konkretiseert, ondanks velerlei overdaad op andere punten, in een strakke bouw. Op de maat van vaak pompeuze alexandrijnen nodigt Antonides in het eerste der vier boeken zijn lezers tot een wandeling langs het Y, als een gids historie, functie en pracht der gebouwen langs de stroom toelichtend. In het tweede boek, varend tussen het scheepsgewoel, maakt hij duidelijk, dat een wereldomvattende handel de bron van al die welvaart is, en, overstappend op het mythologische paard Pegasus, voert hij onze gedachten naar de overzeese gebieden, die hun kostbare gaven zo gul en overdadig in de schoot der wereldstad storten. In het derde boek toont hij de macht, die dit alles vertegenwoordigt, door het brengen van een onderwaterbezoek aan de paleizen van Y- en Oceaangod en laat ons een felle godentwist bijwonen, waaruit de Ystroomgod als morele overwinnaar te voorschijn treedt, met als gevolg, dat de Oceaangod hem een ereplaats toekent aan de tafel, waaromheen alle stroomgoden geschaard zijn ter viering van de bruiloft van Thetis en Peleus. En tenslotte laat de dichter alle opwinding wegvloeien in een vreedzaam tochtje op de rivier buiten de stad, elke gelegenheid aangrijpend om te wijzen op de welvaart en schoonheid van de omgeving. Met een woord van hooggestemde dank aan de burgemeesters van Amsterdam, aan wier wijs beleid dit alles te danken is, eindigt Antonides dit poëtisch huldebetoon aan zijn woonplaats. Maar hoewel dit monumentale gedicht de trots der Amsterdammers gestreeld moet hebben, bij sommigen wekte het ook tegenstand, die niet de grootheid van de stad en stroom verwierp, maar zich richtte tegen de literaire beginselen, die aan De Ystroom ten grondslag liggen. Reeds voor de verschijning van dit werk was Antonides daarover in conflict geraakt met leden van Nil Volentibus Arduum, als gevolg waarvan hij alle banden met dit gezelschap verbrak. En al kwam het voorlopig met Joachim Oudaan niet tot een openlijke breuk en prijkte er voor De Ystroom een lofdicht van diens hand, toch moet de Rotterdamse collegiant zijn afschuw voor de wijze, waarop in dit gedicht de mythologie gebruikt wordt, niet onder stoelen of banken gestoken hebben. De tegenstelling tussen Antonides en Nil hoop ik binnenkort wat diepgaander te behandelen dan tot nu toe gebeurd is. In dìt verband wil ik slechts nader ingaan op Oudaans lofdicht, en, in het spoor daarvan, ook op de andere verzen, die Antonides' stroomdicht bezingen. In een vroeger artikel heb ik aannemelijk gemaakt, dat het ontbreken van elke vorm van reserve ten aanzien van Antonides' Ystroom in Oudaans lofdicht, | |
[pagina 378]
| |
geen ongunstig licht werpt op het karakter van de Rotterdammer.Ga naar voetnoot1 Men had hem in verband met de lof, die hij Antonides toezwaait, beticht van onoprechtheid, want vriendschapsbanden, meende men, hadden zijn principiële bezwaren tegen het gebruik van mythologie niet het zwijgen mogen opleggen.Ga naar voetnoot2 Nog steeds is niet gebleken, dat Oudaan terwille van vrienden het met zijn principes op een akkoordje heeft gegooid, zodat twijfel aan de integriteit van zijn karakter misplaatst is en hij als voorbeeld van beginselvastheid in onze literaire historie gehandhaafd kan blijven. Naar alle waarschijnlijkheid, immers, heeft hij, op het moment dat hij zijn drempeldicht schreef, Antonides' van mythologie overvoerde gedicht in het geheel niet of niet in zijn geheel gekend. Hij raakte zelfs bijzonder geïrriteerd, toen hij ontdekte, dat een vers van zijn hand figureerde als lofdicht op literatuur, waarvan hij het ‘heidens’ aspect haatte. In een passage, gedicht bij eigen werk, dat zonder de traditionele lofdichten verscheen, schreef hij namelijk: Indien U mogelijk, o Lezer, vreemd mag geven,
Dat hier geen vaarzen staan van vrienden gunst geschreven,
Gelijk zich menig boek met deze pracht bekleed;
Zoo weet (het geen ik zelf uit eigen ondervinding weet)
Dat iemant aangezocht om lof-spraak toe te lichten,
Of tegen dank verschaft zijn afgedwongen dichten,
(Is 't wonder, want men lelt hem dag aan dag in 't oor!)
Of, 't geen nog snooder is zig zet met schaamte, voor
Een werk, als Makelaar, 't geen, had hij 't eerst gelezen,
Hij zig onwaardig, of niet waardig vond geprezenGa naar voetnoot3.
Hoewel ook aan Vondels lofdichtje op Antonides' treurspel Trazil onvolledige kennis van het bezongen werk ten grondslag ligt,Ga naar voetnoot4 meende ik toch, dat ik in deze twee gevallen te maken had met uitzonderingen en dat lofdichters als regel goed bekend waren met de werken, die zij prezen. Een briefje van Nicolaas Witsen aan Antonides deed mij echter inzien, dat het schrijven van een lofdicht heel wat minder vaak zijn motivatie heeft gevonden in het lofobject dan ik aanvankelijk meende. Deze Amsterdamse burgemeester, tevens auteur over scheepsbouw, herinnert de succesvolle dichter van De Ystroom aan diens toezegging een lofdicht te zullen schrijven voor een boek, dat juist ter perse gaat, en hij laat weten: | |
[pagina 379]
| |
Monsieur Antonides Dit briefje typeert de situatie, waarin lofdichters in den regel verkeerd hebben: zij moeten hun verzen klaar hebben voordat het te bezingen werk in druk verscheen. Door toevallige omstandigheden konden zij het soms in zijn geheel kennen, maar vaker nog zal hun kennis ervan nihil geweest zijn, of zich beperkt hebben tot fragmenten en korte mededelingen van de auteur. Voor ons gevoel heeft de 17e eeuwse dichter daardoor in een moeilijk parket gezeten en het moet ons wel verbazen, dat de lof zo gemakkelijk en zelfverzekerd uit de pen vloeit van iemand, die zich in een dergelijke situatie bevindt. Het esthetisch resultaat van deze worsteling met de Muze moge ons over het algemeen weinig boeiend voorkomen, literair-historisch is de vraag op welke wijze en met welke middelen een lofdichter zich van zijn taak gekweten heeft, belangwekkend. De beantwoording brengt ons, immers, nader tot de werkwijze van de 17e eeuwse lofdichter en tevens tot een beter begrip van de gelegenheidspoëzie ten tijde van de Renaissance. Hoe belangrijk deze soort dichtkunst in die tijd geweest is, behoeft hier geen nader betoog.
In het geval Oudaan kon slechts met behulp van een buiten-textueel gegeven vastgesteld worden, dat de maker zich voor zijn lofdicht heeft gebaseerd op geen of slechts geringe kennis van het bezongen werk: het vers zèlf bood voor een dergelijke konklusie geen aanknopingspunten. Als onkunde onder die omstandigheden niet onmiddellijk blijkt, dan rijst de vraag of een dichter, die van te voren wèl met het voorwerp van zijn lof bekend was, iets anders vervaardigd heeft dan degene, die in ‘onwetendheid’ verkeerde. Moesman Dop, ook een van de lofzangers, heeft naar alle waarschijnlijkheid De Ystroom goed gekend. Hij moet partij gekozen hebben voor Antonides, toen deze in konflikt raakte met Pels, Meyer, Blaauw en Bouwmeester, leden van de commissie, die op een vergadering van Nil aangewezen waren om Antonides' literaire werkstuk na te zien en, eventueel, te verbeteren.Ga naar voetnoot6 Hoewel Antonides met deze beslissing ingestemd had, heeft hij tijdens de correctie met deze heren onenigheid gekregen over de vraag of men Klassieke Oudheid en Vondel, aan welke voorbeelden hij argumenten ter verdediging van zijn werk ontleende, volstrekte of relatieve waarde diende toe te kennen. Mèt Antonides blijkt Dop ge- | |
[pagina 380]
| |
kozen te hebben voor een hoge waardering van Klassieken en Vondel, in tegenstelling tot Pels c.s., die het gezag van deze autoriteiten wenste te relativeren. Daar De Ystroom aanleiding en inzet van de twist was, mogen we aannemen, dat Dop ter bepaling van zijn houding de moeite genomen heeft Antonides' stroomdicht goed te lezen. Wanneer ik nu in het licht van dit gegeven Dops lofdicht toets op de vraag of het anders, b.v. zelfbewuster, gedetailleerder en konkreter op ons overkomt, dan moet ik daar ontkennend op antwoorden. Wel kan een regel als ‘De konst weid hier met ruimer toom’ een naklank zijn van Antonides' verdediging in de Voorreden, waar staat: wy hebben ons niet ontzien den ruimen toom te neemen;Ga naar voetnoot7 en een verwijzing naar de godentwist uit het derde boek als ook een reflex van Antonides' moeilijkheden met Nil kunnen we vermoeden in de wijze, waarop Dop in zijn vers de Ystroomgod toespreekt met de woorden: Bekreun u niet of schoon de nijd
Al 't vloedendom zoekt aan te schennen
Op u uit onverzoenbre spijt,
Het moet u voor zijn hoofd erkennen.
Maer schut zijn woede, zo gy kunt,
Als 't op uw' Dichter is gemuntGa naar voetnoot8.
Maar verder dan een veronderstelling komen we niet. Want ook zonder voorkennis van De Ystroom of Antonides' wederwaardigheden met Nil had Dop dit kunnen schrijven. Immers, uit iedere 17e eeuwse ganzeveer had de Nijd, c.q. Marsyas of Zoïlus, te voorschijn kunnen komen als vaste begeleider en belager van aardse grootheid en het zou een hoogst dubieuze zaak zijn, wanneer wij Antonides de auteursrechten op een dergelijke ‘vondst’ toekenden.Ga naar voetnoot9 Lofdichter en bezongene putten beiden uit een groot, algemeen bekend en erkend reservoir van literaire middelen, die voor bepaalde situaties dienstig waren en die gemakkelijk tot overkomstige formuleringen konden leiden. Ook Oudaan is er bij het schrijven van zijn lofdicht bij voorbaat van uitgegaan, dat een typering van de inhoud | |
[pagina 381]
| |
van De Ystroom met ‘wetenschap, staatkunde, staatbelang,/ Bedrevenheid in and're werelds deelen’ voldoende algemeen, maar tevens ter zake was om van toepassing te zijn. Staande in de dichterlijke laarzen van de stroomdichter, zou hij tot geen wezenlijk andere, vanzelfsprekend wel ruimere inhoud gekomen zijn. Niet zijn, waarschijnlijk gebrekkige, kennis van De Ystroom, maar zijn bedrevenheid in het hanteren van de ‘spraek der dichtkonstenaeren’Ga naar voetnoot10 heeft hem gediend bij de vervaardiging van zijn lofdicht, en als goed verstaander daarvan had hij aan een half woord genoeg. Dit geldt ook voor andere lofdichters. Vergissingen als door Oudaan begaan, konden persoonlijke relaties in gevaar brengen, de verhouding tussen lofdichter en bezongene in het algemeen bleef ongeschokt, zolang het geloof in de objectieve geldigheid van regels, voorschriften en literaire conventies niet aangetast was door het subjectivisme der Romantiek. Natuurlijk bleven accentverschillen mogelijk, b.v. als de dichter minder aandacht aan een bepaald facet besteedde dan de lofdichter voorzien had. Zo dicht Vondel in zijn ‘Op den lof van Den Ystroom, gezongen door Joannes Antonides’: Twee hooftsteên aen uw rechte zyde
Bestellen overrijke stof
Aen hem, die zijn gedachten wijdde
Om eene waterkroon van lof
Te vlechten om uw bieze haeren,
Zo wijt de Faem zich hooren laet,Ga naar voetnoot11
[...]
En hij verdeelt hiermede zijn aandacht eerlijk over Amsterdam en Haarlem, een gelijkwaardigheid tussen beide steden suggererend, die in De Ystroom stellig geen vorm heeft gekregen. Dat echter een stroomdichter aandacht behoorde te schenken aan de steden op de oevers, heeft Vondel ook zonder Antonides' Ystroom natuurlijk geweten: een blik op de Oudheid - en waar keek men in de 17e eeuw anders naar? - moet hem tot het besef gebracht hebben, dat de Tiber zijn roem ontleende aan Rome, en slechts een geringe mate van creatieve imitatio kan hem moeiteloos tot de relatie tussen het Y, Amsterdam en Haarlem gebracht hebben, op dezelfde wijze als Antonides. De lofdichter heeft zijn vertrouwen in de mogelijkheid een literair werk te bezingen vooral ontleend aan het besef, dat hij bepaalde opvattingen met de bezongen auteur deelde. Dichtkunst eiste vakkennis en elke dichter demonsttreerde deze door de toepassing van allerlei regels en het in acht nemen van velerlei conventies, waarvoor poëtica's, verhandelingen over retorica en werken van gerenommeerde schrijvers de bronnen waren. Literaire aanleg en creativiteit achtte men onontbeerlijk, maar studie woog nog zwaarder, drukte b.v. Vondel in zijn Aenleidinge de jonge talenten op het hart. Beoefening van de retorica bracht aankomende poëten op de hoogte der regels voor bouw en uitwerking van letterkundig werk; aandachtige lectuur stelde hen in het bezit van een arsenaal van | |
[pagina 382]
| |
topen, voorbeeldig geachte uitdrukkingsvormen van - vaak stereotype - gedachten. Zeer extreem heeft Antonides de opvattingen van zichzelf en de aan hem verwante dichters geformuleerd in de Voorreden tot zijn Ystroom, toen hij schreef: De onwaerschijnlijkheit evenwel die door de benaemingen van goden en de fabelen der aelouden, op hunnen trant ingevoerd, schijnt veldt te winnen, zal moogelijk eenigen van zoo groot gewight toeschijnen, dat zy daerom, alles wat 'er nae gelijkt, als strenge Katoos, zullen willen uitroeien. Doch die met my verstaen, dat de sierlijkheit van vindingen een waere hooftdeugd der Poëzye is, zullen lichtelijk toestaen, dat den dichter niet alleenlijk vrystaet, maer dat hy zich moet bevlytigen, om met die schatten zijne stoffen ('t en waer zy het niet lyden konden) te verheerlijken, van welcke vindingen ik de geestichste oordeele, die op den leest der oude en befaemde dichters schoeien, als die, van hand tot hand overgereikt en gezuivert, een spraek der dichtkonstenaeren zijn geworden: zoo wel als de rechtsgeleerden, artzen, en inzonderheit de filozofen en redenaers, met eige wyzen van spreeken, van andere taelen afgescheiden, beknopt hun gedachten uitdrukkenGa naar voetnoot12. Nog een factor gaf richting aan de werkwijze van de lofzanger: poëtisch huldebetoon bracht met zich mee, dat alleen die dingen ter sprake gebracht werden, die het werk tot eer strekten. Als gevolg daarvan is in de Ystroomlofdichten dan ook geen spoor van kritiek te vinden. Terwijl enkele aanmerkingen ons vertrouwen in de gefundeerdheid van een prijzende beoordeling juist versterken, schreef de 17e eeuw onverbiddelijk voor, dat lof absoluut moest zijn: kritiek in een lofdicht was misplaatst en strijdig met het ‘decorum’, d.i. datgene wat bij onderwerp en doelstelling past. ‘Laus est expositio bonorum quae alicui accidunt personae vel communiter vel privatim’,Ga naar voetnoot13 de 17e eeuwer behoefde de voorschriften der retorica en de grote klassieke voorbeelden maar te raadplegen om daarvan overtuigd te raken. Een dergelijke opvatting spreekt b.v. uit de correctie, die Antonides in De Ystroom overigens handig gebruikt, om na een satyrische uitval tegen een groep schijn-Christenen op zijn eigenlijke onderwerp, de lof op het Y, terug te komen, als hij dicht: Wat zanggeest bijtme in 't oor? Laet hier dat schempen steeken.
Gy schrijft een stroomgedicht, geen geessel van gebreekenGa naar voetnoot14.
Dat Antonides zich ervan bewust geweest is, dat de overdaad van ‘sieraeden, loofwerk en digressien’ hem op gespannen voet bracht met de eenheid van toon, die voortvloeit uit de regel van het ‘decorum’, blijkt als hij in de Voorreden toegeeft, dat zijn dichtwerk ‘minder is te bepaelen en naer eenerhanden regel te schikken’. Maar ook tegen het werk van Ovidius was deze ‘beschuldiging’ ingebracht en door middel van dit goede gezelschap brengt de dichter van De Ystroom zijn werkwijze toch weer op een gezag uitstralend niveau.Ga naar voetnoot15 Antonides | |
[pagina 383]
| |
moge met deze redenering zijn literaire geweten gesust hebben, de commissieleden, die zijn werk moesten corrigeren, wensten hem daarin niet te volgen.
Wie de lofdichten leest, wordt getroffen door het feit, dat de bewondering van de lofdichter niet uitgaat naar de individuele eigenschappen van het werk en bij gevolg niet het resultaat is van een persoonlijke en directe ontmoeting met het konkrete werk, maar zich richt op de norm, waaraan het bezongen kunststuk zonder meer geacht wordt te voldoen. Een kort overzicht der verschillende lofdichten op Antonides' Ystroom moge dienen als bewijs, dat de bewondering als regel tot uitdrukking wordt gebracht met behulp van de gebruikelijke loftopiek en zich aansluit bij de heersende opvattingen over poëzie en het betrokken genre. Als eerste zanger treedt op Dirk Buisero, in 1671 nog niet de mecenas van Antonides, die hij naderhand worden zal, maar getuige de prioriteitsbehandeling, die hij hier krijgt, toch reeds beschouwd als een belangrijke relatie. In een zeer matig vers beperkt deze Vlissingse regentenzoon zich tot het compliment, dat De Ystroom hem, meer dan welk onderwerp ook, tot dichten inspireert, een loftoop op literair werk, die in dit soort poëzie veel voorkomt en die b.v. Antonides zelf ook gebruikt, wanneer hij naar aanleiding van de verzen van de dichteres Kalf zegt: Nu weet ik eerst hoe waerlijk gy het nat
Gedronken hebt uit Febus watervat!
Uw schrandre ziel, van wijsheidsbachus dronken
Kan door haer kracht, mijn Kilo doen ontvonkenGa naar voetnoot16.
Op De Ystroom zelf gaat Buisero met geen woord in. In tegenstelling tot Joan Six,Ga naar voetnoot17 die Antonides' stroomdicht kwalificeert als ‘een lustprieel’ van wijs vermaak, hetgeen vertaald in de terminologie der toenmalige poëtica's gelijk staat met het Horatiaanse ‘omne tulit punctum qui miscuit utile dulci’, een karakteristiek van Antonides' werk, die Six ook zonder kennis van De Ystroom had kunnen geven, daar die toepasselijk is op vrijwel alle 17e eeuwse poëzie. Een ander voorschrift vinden we in het gedicht van Vondel, die met Aristoteles, en ongetwijfeld ook Antonides, van mening is, dat kunst de natuur behoort na te volgen, en die er als compliment bijvoegt, dat in De Ystroom die natuur zelfs overtroffen wordt. Constanter (d.i. HuygensGa naar voetnoot18) combineer lof- en lijkzang door in een zesregelig versje op typisch Huygensiaanse wijze zijn spijt erover te betuigen, dat een zo veelbelovend dichter als Antonides zo jong moest sterven. Van De Ystroom geen spoor, begrijpelijker dan in het geval van Buisero, als men weet, dat Huy- | |
[pagina 384]
| |
gens dit gedichtje schreef voor het verzameld werk van de dichter, dat de Vader, Antonie Jansen van der Goes, in 1685 na de dood van zijn zoon verzorgd heeft. In het daaropvolgende sonnet verbindt de Haagse predikant J. Vollenhove weer lofspraak met poëtische theorie door te verklaren, dat de navolging van de Oudheid in Antonides' dichtstuk prachtig gerealiseerd wordt, ja, dat de Klassieken zelfs voorbijgestreefd zijn.Ga naar voetnoot19 Oudaan verkondigt in zijn veelbesproken lofdicht vervolgens de opvatting, dat geen enkele vorm van lof De Ystroom bevredigend tot zijn recht doet komen en hij dikt deze ‘unsagbarheitstopos’Ga naar voetnoot20 aan door er een bescheidenheidstoop t.a.v. eigen werk op te laten volgen. Verder kon hij de plank moeilijk misslaan met zijn mededeling, dat er uit De Ystroom veel te leren valt, omdat het nut als poëtisch ingrediënt door alle 17e eeuwse poetica's voorgeschreven werd. De neo-latinist P. Francius, oud schoolvriendje van Antonides, blijkt zich op het standpunt te stellen, dat navolgen complimenteren betekent, want in zijn, in het latijn vervaardigde ecloga, transformeert hij, waarschijnlijk op voorbeeld van Sannazaro's Eclogae piscatoriae (1594), de traditionele herder in een visser en laat deze tijdens een nachtelijke vispartij alles bezingen wat er op het Y en de oevers waar te nemen valt.Ga naar voetnoot21 In het volgende gedicht volstaat Laurens Bake van Wulvenhorst met het compliment, dat Antonides als zanger van de roem van het Y een waardig opvolger is van Vondel, zodat ook zijn werk voor de eeuwigheid bestemd is. Het compliment, dat Moesman Dop Antonides maakt, bestaat uit de bewering, dat de bewondering der Amsterdammers voor De Ystroom op één lijn gesteld moet worden met die van de Romeinen voor Vergilius' werk. Stroom en dichter overtreffen derhalve alles, al wordt ook dit succes natuurlijk begeleid door afgunst. Triton vertolkt in het latijnse gedicht van Caspar Brandt de vreugde over het feit, dat de dichtkunst, die de grootheid van het Y en Amsterdam verkondigt, door een ander dan Vondel voortgezet zal worden. Op het werk zelf gaat Brandt niet in en ook de poëtische theorie brengt hij niet in het geding. In tegenstelling tot Pieter Verhoek. Diens compliment bestaat uit de vaststelling, dat het dichterschap in De Ystroom de natuur voorbijstreeft, omdat het goddelijke vermogens vertegenwoordigt. En daarmee refereert Verhoek aan de | |
[pagina 385]
| |
theorie, die de eerste dichters ziet als vertolkers van goddelijke wijsheid.Ga naar voetnoot22 Wie de lofdichten tracht te gebruiken om zich een idee te vormen over de vraag hoe de tijdgenoten De Ystroom beoordeeld hebben, voelt zich spoedig teleurgesteld. De regel van het ‘decorum’ blokkeert een eerlijke uitspraak over de gebreken, en ook de individuele voortreffelijkheden komen niet uit de verf, daar de belangstelling van de 17e eeuwse lofdichter niet uitging naar wat het werk van andere, gelijksoortige literatuur onderscheidt, maar naar het gemeenschappelijke, zoals dit vastgelegd was in poëtica's, retorica en grote voorbeelden. Zelfs de vraag of het werk daaraan voldoet, wordt niet serieus gesteld, omdat ook hier het ‘decorum’ zich weer verzet tegen het trekken van ongunstige conclues. Zoals de persoonstypering in lijk- en huwelijksdichten zich niet bezighoudt met de individuele eigenschappen der konkrete personen, maar idealiserend te werk gaat, zo richt ook de lofdichter zich niet op de individuele geaardheid van het literaire werkstuk, maar op een deel der letterkundige theorie, waarmee het kritiekloos geïdentficeerd wordt. Maar juist die identificatie van werk en norm stelde de 17e eeuwse dichter in staat zijn lofdicht te schrijven, zelfs op een werk, dat hij niet of slechts oppervlakkig kende.
Karel Doormanlaan 14, Aerdenhout a. van mourik |
|