De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
Enkele opmerkingen over de bijstellingHet artikel van M. Klein, N.Tlg. 67, p. 405-411, heeft mij ondanks rake opmerkingen onbevredigd gelaten. Het is voor mij wederom een demonstratie van de onvruchtbaarheid van het t.g.g. uitgangspunt. In de door Klein genoemde t.g.g.-litt. over de bijstelling wordt deze ‘afgeleid’ van een ‘uitgebreide’ (vergissing voor uitbreidende, dat later gebruikt wordt) relatieve zin. Waarom zoiets moet worden ‘afgeleid’, is voor de niet-t.g.g.er een raadsel, maar er moet in de t.g.g. nu eenmaal worden getransformeerd. Klein zoekt vervolgens een uitweg uit de transformationele impasse die zich hier voordoet, met boompjes geïllustreerd: een spelletje waarmee de t.g.g.er zich amuseert, maar dat voor het taalinzicht niets oplevert. De in taal geïnteresseerde wil alleen maar weten waarom naast vele bijstellingen niet een uitbreidende rel. bijzin kan staan, en hierop gaat Klein nauwelijks in. De gevallen waarin de ‘afleiding’ niet lukt zijn deze: (ik geef van elk geval een voorbeeld aan Klein ontleend)
Waarom zijn in deze zinnen geïntercaleerd: dat is Irene Vorrink, het was een tureluur, dat is het rendier, wel mogelijk? Waarom zijn de bijstellingen Irene Vorrink, een tureluur, het rendier, mogelijk? Algemener gesteld: Waarom kan men altijd een geïntercaleerde zin gebruiken, waarom kan men altijd een bijstelling gebruiken, waarom kan men niet altijd een uitbr. bijv. bijzin gebruiken? Dit zijn vragen waarop Klein geen of onvoldoende antwoord geeft. Het volgende is een poging tot beantwoording ervan. Wanneer een zin een bijstelling bevat, is het vaak mogelijk in plaats van de bijstelling een andere constructie te gebruiken, een identiteitsconstructie,Ga naar voetnoot1 een geintercaleerde zin, die tweeërlei opbouw kan vertonen: | |||||||||||||||||||||||
1. Het (dat) + persoonsvorm van het koppelwerkwoord zijn + subst. met lidwoord.Een vogel - het was een tureluur - vloog over het weiland (zie hieronder 3a). Het is hierin het2, een stuk werkelijkheid aanduidend, niet naar een eerder genoemd nomen verwijzend. (Vgl. hierover uitvoeriger mijn Naschrift (bij Een Nederlandse accusatuvus cum infinitivo, Levende Talen 275 (1971), 133-135, thans | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
ook in mijn Zwaanzinnigheden, p. 33, en Aan De Rooij, Levende Talen 284 (1972), 29-31, thans ook Zwaanzinnigheden, p. 35). Het koppelwerkwoord stelt een identiteit, het naamwoordelijk deel is een substantief met lidwoord. | |||||||||||||||||||||||
2. De identiteitsstelling verloopt andersom: Dat (niet Het, dat steeds subjekt is aan het begin van een zin) + koppelwerkwoord + subjektDe minister van milieuzaken - dat is Irene Vorrink - gebruikt geen hasj (zie hieronder 2a). Naast deze geïntercaleerde identiteitsconstructie is steeds een bijstelling mogelijk, die conform constructie 1 in de relatie van naamw. deel staat tot zijn antecedent (eerste lid van de appositionele constructie), dus datgene aangeeft waarvan verklaard wordt dat het antecedent ermee identiek is (Een vogel, een tureluur, vloog over het weiland), of conform constructie 2 in subjektsrelatie staat tot zijn antecedent en dus aangeeft datgene waarvan verklaard wordt dat het identiek is met het antecedent (De minister van milieuzaken, Irene Vorrink, gebruikt geen hasj) (Ik merk terloops op dat met dit verschil in relatie samenhangt, dat in het eerste geval geen namelijk tussengelast kan worden, in het tweede geval wel) (nl. Irene Vorrink). De bijstelling is niet terug te voeren op de geïntercaleerde identiteitsconstructie, is er wel mee te vergelijken. Beide constructies, bijstelling en intercalatie vertonen een eigen karakter, een eigen linguistische status, die overeenkomsten en verschillen vertoon met die van de andere. Het taalaanbod is in de twee gevallen anders. En nu de uitbreidende rel. bijzin. Deze is hier een identiteitsconstructie van het type 1. Het rel. pron. (die, dat) treedt op als subjekt, dat identiek verklaard wordt met het naamw. deel. Het bovenstaande wil ik trachten te demonstreren aan enkele zinnen die ik ontleen aan Klein's artikel. Ik kies daartoe één voorbeeld van het type zin waarin ook een uitbr. bijv. bijzin mogelijk is, en telkens één voorbeeld van de drie zinstypen, boven onder a, b, c beschreven, waarin dit niet mogelijk is.
De drie constructies hebben ieder hun eigen karakter; een gemeenschappelijke ‘onderliggende structuur’ (zgn. dieptestructuur) bestaat niet (bestaat trouwens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
nergens). Ze vertonen verschil in de wijze waarop de identiteit gesteld wordt en overeenkomst in de identiteitsstelling in dezelfde richting, in alle drie aanwezig.
In 2a treedt een geïntercaleerde identiteitsconstructie op van het tweede type, naar links gericht. Men lette erop dat het als eerste woord hier onmogelijk is. In dat is Irene Vorrink is dat naamw. deel, Irene Vorrink subjekt. De eigennaam Irene Vorrink is, als iedere eigennaam, niet bruikbaar als naamw. deel, behalve in twee gevallen: a van een identiteitsconstructie aanvangend met het subjekt het2 of dat2), waarvan het zuiverste, ontwijfelbare type optreedt in de ‘herkensituatie’. Ik sta aan een raam uit te kijken. Er komt iets aan dat ik identificeer als een of ander ‘ding’ uit de werkelijkheid, en zeg: ik zie het al: het is een konijn, een man, een soldaat, Irene Vorrink enz. (Vgl. Zwaanzinnigheden p. 33, 35) Het andere type treedt op in een context: Wie is die man daar? O, ik zie het al: het is een neef van me enz., het is X, het is Irene Vorrink. Hier is opnieuw het2 aanwezig, dat echter verwijst naar een stuk werkelijkheid dat reeds genoemd is, in caus die man. Maar de zin De minister van milieuzaken is Irene Vorrink, met De minister van milieuzaken als onderwerp en Irene Vorrink als naamw. deel, is onmogelijk. Waarom? Omdat alleen Irene Vorrink Irene Vorrink is. Irene Vorrink is van allerlei, maar alleen Irene Vorrink of een ondubbelzinnige aanduiding van haar (Die vrouw daar in de hoek) is Irene Vorrink. Die vrouw daar in de hoek is Irene Vorrink. Deze identiteitsstelling is omkeerbaar: Irene Vorrink is die vrouw daar in de hoek. Een eigennaam duidt iets unieks aan, heeft geen descriptief moment is zijn betekenis. (Vgl. E.M. Uhlenbeck, Taalwetenschap5 p. 23, 24) Hier ligt de grond van de onmogelijkheid van: De minister van milieuzaken is Irene Vorrink met Irene Vorrink als naamw. deel. De minister van milieuzaken is telkens iemand anders, Irene Vorrink is uniek, onvervangbaar. Ook de zin: De minister van milieuzaken dat is Irene Vorrink, met dat als subjekt is onmogelijk. Ik kan wel op een receptie tegen iemand zeggen: Dat is Irene Vorrink, met Dat2 als rechtstreeks naar het brok werkelijkheid Irene Vorrink verwijzend. Maar in de zin: De minister van milieuzaken dat is Irene Vorrink, treedt een ander dat op, dat de woordgroep De minister van milieuzaken vervangt en niet het stuk werkelijkheid, waarnaar door deze woordgroep verwezen wordt. Een ander voorbeeld, ontleend aan het artikel van Van den Toorn Het naamwoordelijk gezegde, Lev. Talen 1965, 242 vlgg.: De dader is Jan. Als gevraagd wordt naar degene die een misdaad gepleegd heeft, kan ik zeggen: Jan (subj.) is de dader. Ik kan ook zeggen: De dader is Jan, maar dan pleeg ik een inversie en Jan blijft onderwerp. Jan is immers alleen Jan. De dader is die man daar in de hoek (naamw. deel), is echter een uitstekende zin. Men kan de proef nemen van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
de twijfelvraag en de bijzinsproef (vgl. P.J. Merckens, Zijn dat kooplieden of zijn kooplieden dat?, N.Tlg. 54, 152 vlgg.): *Is de dader Jan? *Ik geloof dat de dader Jan is, tegenover grammaticaal: Is Jan de dader? Ik geloof dat Jan de dader is. Een laatste voorbeeld: wanneer ik uit een vliegtuig een stad identificeer als Amsterdam, kan ik zeggen: Ik zie het al, het (dat) is Amsterdam (naamw. deel), maar in de zin De mooiste stad van Nederland is Amsterdam, is Amsterdam onderwerp en geen naamw. deel. Amsterdam is nu eenmaal alleen identificeerbaar met zichzelf, zodat grammaticaal zijn: (uit een vliegtuig) Het is Amsterdam, Die stad daar is Amsterdam; en (zomaar) Amsterdam is Amsterdam. (Met lette nog op De mooiste stad van Nederland, nl. Amsterdam, tegenover *Amsterdam, nl. de mooiste stad van Nederland). Het zal nu duidelijk zijn waarom die Irene Vorrink is 2a ongrammaticaal maakt. Het subjekt in deze mislukte uitbreidende bijzin is die. Dit die representeert de woordgroep: De minister van milieuzaken, die wordt geïdentificeerd met Irene Vorrink (naamw. deel). Dat kan niet, omdat wel Irene Vorrink de minister van milieuzaken is, maar niet de minister van milieuzaken Irene Vorrink is. De minister van milieuzaken is die man daar in de hoek, of: een heel lange magere man met sproeten enz., maar hij is nooit Irene Vorrink. De unieke Irene Vorrink is wel de minister van milieuzaken.
2c De bijstelling lukt, lukt altijd. Zij staat hier in subjektsrelatie tot haar antecedent (Vgl. boven), en is dus te vergelijken met De minister van milieuzaken - Irene Vorrink (subjekt) is dat - gebruikt geen hasj.
In 3a is de geïntercaleerde zin het was een tureluur een identiteitsconstructie met het2 als subjekt. Dit het verwijst naar een stukje werkelijkheid, hier: een niet als bekend veronderstelde vogel, een onbepaalde vogel; niet naar de woordgroep Een vogel. Deze zou pronominaal worden vertegenwoordigd door Hij. Men kan dezelfde zin vergelijken, uitgesproken in een ‘tuursituatie’, waarbij men tenslotte vaststelt: O ik zie het al, het is een tureluur.
3b is ongrammaticaal door de uitbreidende bijv. bijzin die een tureluur was. Waarom is deze ongrammaticaal? die representeert een vogel. Een vogel is een tureluur kan niet, omdat Een vogel gevolgd door een vorm van het koppelwerkw. zijn en een nomen met onbepaald lidwoord categoriaal Een vertoont. (Anders dan: Een vogel vloog over het weiland, met onbepaald Een vogel, dat sterke nadruk heeft. Vergelijk neutraal: Er vloog een vogel over het weiland, de vorm bij uitstek voor een zin met onbepaald subjekt.) Iedere vogel zou dus een tureluur zijn, wat onzin is. De identiteitsstelling in de uitbr. rel. bijzin mislukt dus.
2c De bijstelling lukt (lukt altijd). Er is hier niet de dwang van de constructie Een vogel is een tureluur. Er is immers geen opvangend pronomen die, er is geen vorm van het identificerende werkw. zijn en zo kan een (onbepaalde) vogel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
identiek zijn met een (onbepaalde) tureluur. Men kan vergelijken: het was een tureluur.
4a is te vergelijken met 2a, in zover dat in dat is het rendier, het rendier subjekt is. Het rendier duidt niet een bepaald rendier aan, maar de klasse van de rendieren. (Vgl. A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis, p. 111) Identificatie is hier onmogelijk. In Het rendier is het huisdier van de Lappen hebben we te maken met een qualificerend naamw. gezegde; dat is het rendier is dan ook geen identiteitsconstructie maar moet ontleed worden als: het rendier subjekt, is dat, qualificerend naamw. gez.
4b met dat als subjekt mislukt daarom (Opvatting van dat als naamw. deel lijkt mij onmogelijk).
4c de bijstelling lukt weer, zoals altijd; het rendier treedt nl. op in subjektsverhouding tot zijn antecedent. Vergelijk de intercalatie het rendier is dat (zonder inversie).
Over afdeling II van Klein's artikel wil ik kort zijn. Klein tracht hier aan te tonen dat de bijstelling niet gescheiden kan worden van zijn antecedent. Met het eerste deel van zijn betoog kan ik mij geheel verenigen. In Hij heeft heel wat in de melk te brokkelen, mijn broer, is mijn broer geen bijstelling. De hoorder weet reeds dat ‘Hij’ mijn broer is, anders dan in: Hij, mijn broer, heeft heel wat in de melk te brokkelen, waarin de identiteit van Hij en mijn broer hem pas door deze zin geopenbaard wordt. Deze beschouwing lijkt mij juist. Wel had ik gaarne de syntactische aard van mijn broer in de eerste zin, dus aan het einde, scherper onderkend willen zien. Het is een deel van de zin, geen zinsdeel; mijn broer is semantische vulling (dit lijkt mij de beste term) van Hij. Hij is het onderwerp van de zin: pronominaal, aanduidend, mijn broer is semantische vulling van dit Hij, niet pronominaal, naar noemend. Men vergelijke het omgekeerde geval, waarbij eerst de ‘presentatie’ gegeven wordt van iemand of iets die (dat) later pronominaal-functioneel terugkeert. Type (veel voorkomend): Die jongen van hierover, je weet wel, waar je vroeger zoveel mee omging, waar is die toch gebleven? Het eerste deel van de zin - dat zeer omvangrijk kan zijn - is wel deel van de zin, maar geen zinsdeel. Er is maar één subjekt, nl. die. Wat de kwestie van de onmogelijkheid van scheiding van antecedent en bijstelling betreft, mogelijk heeft Klein gelijk. Maar wat denkt hij van de volgende zinnen uit Van der Lubbe (Woordvolgorde in het Nederlands, p. 259):
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
en van zelfgemaakte zinnen als:
Zijn hierin geen bijstellingen aanwezig? Ook hier mis ik een poging om te verklaren waarom in de voorbeelden die Klein geeft, verplaatsing van de bijstelling naar het einde van de zin onmogelijk is. Zou het kunnen zijn dat de niet expressis verbis aangegeven relatie van de bijstelling tot zijn antecedent (en deze relatie kan verschillend zijn zoals we boven zagen) het nodig maakt, de bijstelling direct na zijn antecedent te plaatsen? Of moeten we het zo zien, dat de bijstelling die in wezen een geïntercaleerde predicering is, althans in predicerende relatie staat tot zijn antecedent (ik denk aan de subjektsrelatie die boven ter sprake kwam), daarom om deze plaatsing achter zijn antecedent vraagt? Immers bij plaatsing aan het einde wordt de intercalering opgeheven. Vgl. mijn artikel over De tussenzin, Zwaazinnigheden p. 12 (L.T. 230 (1965), 355-357).
Amsterdam-Z., Cliostraat 48 hs f.l. zwaan |
|