De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Van bron tot bron tot bronIn de 17e en 18e eeuw hebben talloze klassieke en christelijke bronnen invloed uitgeoefend op onze literaire schrijvers en beschouwers. Die bronnen helder van elkaar te onderscheiden is vaak een hachelijke, soms een onmogelijke opgave. Nog gekompliceerder wordt dit als we bedenken dat schrijvers uit die tijd letterlijk regels van anderen overnamen, zonder zelfs ook maar de naam van hun bron te vermelden. Van Hamel konstateerde: ‘In de eerste helft der zeventiende eeuw achtte men zoodanige overneming zóó geoorloofd, dat wij er niets over opgetekend vinden. En later, als er eens een enkele maal iets van gezegd wordt, is het steeds met het doel, het plagiaat - mits niet al te erg - te vergoelijken.’Ga naar voetnoot1 Nu is Van Hamel zelf ook slachtoffer geworden van het ontbreken van een bronopgave. Hij signaleert bij Lodewijk Meyer een gevoeligheid voor de liaison des scènes, zeven jaar voordat Corneille dit onderwerp nadrukkelijk aan de orde zou stellen in zijn Discours des Trois Unités van 1660.Ga naar voetnoot2 Van Hamel leidt dit af uit een opdracht die Meyer schreef bij een ‘Bly-endendt Truer-Spel’ van A.L. Kok, nl. Radt van Avondtuuren. Sprekend over de opbouw van dit stuk oordeelt Meyer dat de delen zó kunstzinnig zijn samengevoegd, ‘dat ik byna zou zegghen durven, Dat, die de maght hadt en veranderde van plaats
Een lidt alleen, hem zou berouwen zijnes raadts:
En [b]lijken, hoe al 't best, dat zijn verwaandt bedillen
Wist uit te rechten was ghemak oft maksel spillen.’
Van Hamel zegt hiervan: ‘Meyer's woorden berusten kennelijk op de reeds op blz. 109 aangehaalde zinsnede van Aristoteles.’ Het betreft een opmerking van Aristoteles (Poetica, VIII) dat de eenheid van een verhaal niet bewerkstelligd wordt doordat alles op één held is betrokken, maar doordat de handeling één geheel vormt, waarbij de samenstellende gebeurtenissen zó gearrangeerd dienen te zijn dat, als een van hen verplaatst of verwijderd wordt, de eenheid van het geheel ontwricht en verstoord raakt. De hierboven vermelde dichtregels zijn echter niet van Aristoteles, gaan er ook niet rechtstreeks op terug maar zijn letterlijk overgenomen uit de Baeto van P.C. Hooft. (vv. 385 t/m 388). Opmerkelijk is het dat Van Hamel verderop in zijn boek vermeldt: ‘Voor Lodewijk Meyer stond Hooft boven al onze dichters; hij verklaarde dat reeds, toen hij in 1653 A.L. Kok's Radt van Avondtuuren uitgaf, [...]’Ga naar voetnoot3 Hij doelt hier blijkbaar op een andere passage uit Meyer's opdracht, waar deze aan twee dichtregels de opmerking vooraf doet gaan: ‘(op dat ik met het Hoofdt van onze Dichters spreeke)’. Hooft was dus de bron voor Meyer. Maar uit welke bron putte Hooft? Uit Aristoteles? Dan zou Van Hamel indirekt toch gelijk hebben. F. Veenstra heeft | |
[pagina 111]
| |
echter in zijn Baeto-editieGa naar voetnoot1 veel aannemelijker gemaakt dat Lactantius de bron is geweest: zijn boekje De opificio Dei stond in de boekenkast van Hooft's vader. De context van de genoemde Baeto-regels pleiten dan ook duidelijk voor een christelijke interpretatie. Maar Lactantius kan natuurlijk weer Aristoteles als bron hebben gehad en een ‘policy of adaption’ hebben toegepast. Met dit alles is ook nog steeds niet de mogelijkheid uitgesloten dat Hooft rechtstreeks of via een bewerking uit Aristoteles putte en daarna de stof verchristelijkte. Panta rhei.
Kwartelstraat 12, Oosterhout alfred g.h. kerckhoffs |