De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||
Het zogenaamde presuppositionele het en causaliteitGa naar voetnoot*In de theorie van de zinscomplementatie is de beschrijving en de verklaring van eigenschappen van het pronomen het niet het minst ingewikkelde probleem. In navolging van Ross laten Kiparsky en Kiparsky (1970) zien dat het niet vol te houden is, zoals Rosenbaum deed, dat er één it is dat gepostuleerd moet worden in de dieptestructuur van alle zinnen met noun-complementation. Kiparsky en Kiparsky geven argumentenGa naar voetnoot1 voor de opvatting dat er een zogenaamd ‘factief’ it zou zijn en een ‘expletief’ it. Dit laatste, ‘overtollige’ it treedt op als ‘semantically empty prop’ bij werkwoorden waarbij extra-positie verplicht is, Dit is het geval in zinnen als - ik geef een voorbeeld van Kiparsky en Kiparsky - it is obvious that Muriel has lost her marbles, waarnaastGa naar voetnoot* That Muriel has lost her marbles, is obvious ongrammaticaal is. Vergelijk ook de Nederlandse voorbeelden: Het schijnt dat die puzzle moeilijk is, enGa naar voetnoot* Dat die puzzle moeilijk is, schijnt. Het andere it, dat zij factief noemen, verklaren Kiparsky en Kiparsky als een optionele reductie van the fact bij zogenaamde factieve predikaten; de zin Bill resents it that people are always comparing him to Mozart wordt geacht synoniem te zijn met Bill resents the fact that people are always comparing him to Mozart. Deze zienswijze maakt het optreden van dit het afhankelijk van het optreden van factieve predikaten. Uitgaande van de veronderstelling dat de verschijnselen die zij beschrijven ook in het Nederlands optreden en daar op analoge wijze moeten kunnen worden geanalyseerd, wil ik in het volgende proberen aan te tonen dat de paragraaf van Kiparsky en Kiparsky die over pronominalisatie gaat en waar bovenstaande uiteenzettingen aan zijn ontleend, onjuistheden bevat, en dat wat zij zeggen over het zg. factieve het in strijd is met de rest van hun artikel. Om het voorlopig zo voorzichtig mogelijk te formuleren: het is althans voor het Nederlands zo dat het pronomen personale het dat geen ‘expletief’ het genoemd kan worden, regelmatig kan optreden bij werkwoorden die niet factief genoemd kunnen worden. Het invoegen van dat het heeft betekenisimplicaties, die door Kiparsky en Kiparsky niet correct worden beschreven en in het kader van hun ‘factivity’-theorie niet kunnen worden verantwoord. Door middel van een analyse van zinnen waarin dit laatstbedoelde ‘factieve’ het voorkomt, wil ik argumenten geven die het aannemelijk maken dat er in de dieptestructuur van de zinnen met dit het een causale relatie aanwijsbaar moet zijn, op basis waarvan een aantal niet eerder of slechts terloops hiermee in verband gebrachte verschijnselen mede kunnen worden verklaard. Ik wil er op wijzen dat het niet de bedoeling was het ‘factivity’-begrip kritisch te onderzoeken. Vragen als: bestaat er ook in het Nederlands zoiets als een categorie factieve werkwoorden? en welke kenmerken hebben zij? komen dan ook niet aan de orde.
Kiparsky en Kiparsky zeggen dat zinnen met factieve werkwoorden zich van zinnen met niet-factieve werkwoorden onderscheiden door de aanwezigheid van de | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
volgende twee eigenschappen. In zinnen met factieve werkwoorden kan voor de dat-zin het feit worden ingevoegd, en het feit kan vervolgens tot het gereduceerd worden; beide processen hebben geen betekeniswijzigingen tot gevolg. In zinnen met niet-factieve werkwoorden kan dit niet. De eigenschap ‘factief’ wordt zo formeel gekarakteriseerd. In hun opvatting zijn de volgende zinnen synoniem. (1a) Jan betreurt dat het regent. Op één plaats in hun artikelGa naar voetnoot3 echter laten de auteurs zien dat er situaties zijn waarin zinnen met een factief werkwoord, althans met een werkwoord dat factief kan zijn, van betekenis kunnen verschillen al naar gelang het aanwezig is of niet. Hun voorbeeld is het volgende. (2a) I had expected that there would be a big turnout. De verschijnselen van de zinnen (2) vindt men ook in de Nederlandse zinnen. (3a) Ik had verwacht dat er een grote opkomst zou zijn. (maar er zijn maar weinig mensen). In het commentaar van Kiparsky en Kiparsky op deze zinnen is impliciet hun opvatting verwoord dat het hier een factieve betekenis aan de zin toevoegt. Er zijn nu twee mogelijkheden: het in de zin (1c) is syntactisch gezien hetzelfde het als het in (3b) of het is syntactisch gezien een ander het. Als het laatste waar is, is het niet duidelijk in welke verhouding dit het staat tot het fenomeen ‘factivity’ en of het ook als een optionele reductie van het feit moet of kan worden beschouwd, terwijl het feit overigens in (3) niet lijkt te kunnen optreden zonder de zin ongrammaticaal te maken. Het eerste alternatief, dat het in (1c) en in (3b) syntactisch gezien hetzelfde is, is het aantrekkelijkst. Het impliceert evenwel dat er steun gevonden moet worden voor de opvatting dat de zinnen (1a) en (1c) slechts in schijn synoniem zijn. Die steun meen ik te vinden in de volgende observaties. Vergelijk de volgende zinnen. (4a) Jan droomde dat zijn zoon betreurde dat er geen sneeuw lag. De leden van de paren (4) en (5) zijn in minstens één interpretatie niet synoniem. In de beide (b)-zinnen is het voor de spreker een feit dat er geen sneeuw lag, c.q. dat hij in dienst moest. De (a)-zinnen hebben een interpretatie waarin er van een dergelijke presuppositie geen sprake is. Op basis van het voorstel van Kiparsky en Kiparsky kunnen deze verschillen niet verantwoord worden. We moeten hier aannemen dat het in de zinnen (4b) en (5b) de gesignaleerde presuppositie aan de bete- | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
kenis van de zin toevoegt. Dat moet ook de conclusie zijn uit een vergelijking van de zinnen (6a) en (6b). (6a) Betreurt hij dat hij gezakt is? Ik dacht dat hij geslaagd was. De (b)-zin is mijns inziens een ongerijmdheid. In de toevoeging spreekt de spreker zijn eerdere presuppositie tegen. Dat de (a)-zin in één interpretatie die ongerijmdheid niet te kennen geeft, is alleen te verklaren door aan te nemen dat de spreker niet veronderstelt dat het een feit is dat hij gezakt is. Ik meen dat deze observaties de theorie over de ‘factivity’ van sommige werkwoorden op losse schroeven zetten. De spreker van een zin met betreuren en vergeten en een dat-zin zal niet altijd vooronderstellen dat het in de dat-zin beschrevene een feit is. Dat we de zin in de meeste gevallen toch zo interpreteren, berust op het ervaringsgegeven dat de meeste mensen alleen over feiten bedroefd zijn, etc. Er is nog een tweede bezwaar tegen het voorstel van Kiparsky en Kiparsky in te brengen. Er bestaan in het Nederlands werkwoorden die duidelijk qua betekenis niets factiefs hebben, en die toch met een het als (voorlopig) object kunnen optreden, dat niet als ‘expletief’ het kan worden opgevat. Vgl. da volgende zinnen. (7a) Stephanie vermoedde het drie weken geleden al dat ze in verwachting was. Al deze zinnen zijn gekenmerkt door de aanwezigheid van een presuppositie omtrent de feitelijkheid van hetgeen in de objectszin wordt gezegd. Dit zal hieronder nader worden toegelicht. Men zou kunnen menen dat het in de zinnen (7) steeds een voorbeeld is van een derde soort het, iets wat door Kiparsky en Kiparsky in verband met it in de zin (2b) ook wordt gesuggereerd. Ook afgezien van het feit dat met een dergelijk middel niet alle bezwaren tegen hun opvatting kunnen worden ondervangen, is dit een onaantrekkelijke hypothese, omdat het steeds dezelfde ‘presuppositie-rol’ speelt of het nu bij een factief, of bij een niet-factief werkwoord optreedt. Ik hoop in het volgende te laten zien dat de verschijnselen ook zonder een derde soort het aan te nemen kunnen worden verklaard.
Het is nodig een nieuwe begripsbepaling te geven van de beide soorten het. Om verwarring te voorkomen lijkt een terminologische wijziging eveneens op zijn plaats. Er bestaat een ‘expletief’ of ‘overtollig’ het.Ga naar voetnoot3a Dit het heeft als kenmerkende eigenschap dat het niet kan verwijzen naar een als-zin of naar een constituent in een als-zin. Vgl. bij voorbeeld de zinnen (8) waarin het expletief is; het kan niet verwijzen naar de als-zinnen. (8a) *Het schijnt als hij komt. | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
(8c) *Het gebeurt wel eens als er auto's in het water rijden. Naast dit ‘expletieve’ het bestaat een ‘presuppositioneel’ het. Het is een kenmerk van de werkwoorden en adjectieven die met een presuppositioneel het kunnen optreden, dat ze behalve met dat-zinnen ook met andere bijzinnen kunnen worden verbonden zodanig dat het ook dan refereert aan de mededeling die in de bijzin vervat is of soms ook aan een deel daarvan. Vergelijk de volgende zinnen (9). (9a) Karel zal het zeer betreuren als het in zijn vakantie weer regent. In de zinnen (8a), (9b) en (9c) refereert het aan de als-zinnen en in (9d) aan het object dat deel uitmaakt van de als-zin, zo kunnen we voorlopig zeggen.Ga naar voetnoot4 Behalve naar als-zinnen kan het presuppositionele het ook verwijzen naar een aantal met als-zinnen verwante typen bijzinnen, zoals bij voorbeeld bijzinnen die met toen of zodra beginnen. (10a) De gastheer begreep het niet toen er niemand kwam. Zo kan er ook bij die werkwoorden en adjectieven die met een vragende objectszin of subjectszin kunnen worden verbonden, een presuppositioneel het optreden dat naar zo'n vragende zin verwijst. Vgl. (11a) Het is onzeker of hij komt. In het volgende gaat het vooral om een analyse van die zinnen waarin het presuppositionele het verwijst naar dat-zinnen of naar als-zinnen. De andere genoemde soorten bijzinnen blijven buiten beschouwing. Dit laatste geldt ook voor het ‘expletieve’ het; ook daar zal geen verdere aandacht aan worden besteed. Met de term ‘presuppositioneel het’ wordt tot uitdrukking gebracht dat de spreker van de zin waarin dit pronomen voorkomt door middel van het naar iets verwijst, waarvan hij ófwel blijkbaar zeker is dat het werkelijkheid is, ófwel veronderstellenderwijs aanneemt dat het werkelijkheid zou zijn, en waarop hij in de zin commentaar geeft. In het eerste geval verwijst het naar een dat-zin, in het tweede naar een als-zin (of deel daarvan). In beide gevallen kan men van een presuppositie van de spreker spreken.
In het algemeen kan in alle zinnen met een presuppositioneel het de dat-zin door een als-zin vervangen worden of omgekeerd. (Soms moeten de werkwoordsvormen enigszins worden aangepast). Typerend voor zinnen met zo'n als-zin en het presuppositionele het is dat dit het niet kan wegblijven in deze zinnen. Vgl. (12) en (13). (12a) Het is fijn dat je ook meegaat. | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
(12d) *Als je ook meegaat, is fijn. In traditioneel grammaticale termen is de status van de bijzinnen in (12b) en (13b) niet duidelijk. Als je ook meegaat in (12b) is te zien als een onderwerpszin, maar ook als een bijwoordelijke bijzin van voorwaarde, en als jullie verliezen in (13b) kan zowel objectszin als bijwoordelijke bijzin van voorwaarde genoemd worden.Ga naar voetnoot5 Voor bijzinnen van dit type gebruik ik verder de term ‘voorwaardelijke onderwerpszin’, c.q. ‘voorwaardelijke objectszin’. Als men de bijzinnen in (12b) en (13b) interpreteert als voorwaardelijke onderwerpszin, c.q. objectszin, moet het betrokken worden op de bijzin. Een verschil tussen de (a)-zinnen enerzijds, en de (b)-zinnen anderzijds is dat het in de (a)-zinnen niet anders dan als voorlopig onderwerp, c.q. object kan worden geïnterpreteerd. In de (b)-zinnen is er ook de mogelijkheid het te betrekken op een andere referent. In dat laatste geval is de bijzin een gewone voorwaardelijke bijzin. De termen voorwaardelijke onderwerpszin en voorwaardelijke objectszin die hier werden ingevoerd, zijn termen die uitsluitend gebruikt mogen worden ter karakterisering van bepaalde oppervlakteverschijnselen in zinnen met het presuppositionele het. In feite zijn de bijzinnen die met deze naam kunnen worden aangeduid, gewone voorwaardelijke bijzinnen. Het presuppositie-aspect van de zinnen bepaalt de bijzondere functie van de voorwaardelijke bijzin in deze constructies. Om dit uit te leggen moet er eerst iets gezegd worden over voorwaardelijke bijzinnen in het algemeen.Ga naar voetnoot6 Voorwaardelijke bijzinnen en ook voorwaardelijke bepalingen zijn het best te karakteriseren als bijzinnen en bepalingen die tegelijkertijd zowel een temporeel als een causaal betekenisaspect bevatten. Op de aanwezigheid van het temporele aspect wijzen verschillende verschijnselen. Zo bij voorbeeld de aanwezigheid van het verwijzende dan. Vgl. (14a) Als hij komt, ga ik mee. Daarnaast ook kan men gemakkelijk de verwantschap vaststellen tussen temporele bijzinnen en voorwaardelijke bijzinnen. (15a) Nu hij gekomen is, ga ik mee. De bijzinnen in de zinnen (15) verhouden zich tot de bijzinnen in de zinnen (14) als vervulde tot onvervulde voorwaarden. In principe is in (15) het tijdstip van het meegaan op de tijdslijn aangegeven. In een zin als (14a) is dat niet het geval. Het | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
tijdstip van het eventuele meegaan is daar gerelateerd aan het onbekende tijdstip waarop mogelijk een andere gebeurtenis zal vallen. De zinnen (14) en (15) verschillen derhalve in zoverre de bijzinnen een verschillend temporeel betekenisaspect hebben. In de zinnen (14) en (15) is echter ook sprake van een causale relatie en deze is voor alle zinnen dezelfde. Er wordt daar steeds gesproken van een feitelijke of virtuele gebeurtenis die tot een andere gebeurtenis leidt. Na dit summiere exposé over voorwaarde-zinnen zie men de zinnen (16). (16a) Hij betreurt het dat jullie verliezen. Het verschil tussen deze zinnen (16) kan als volgt worden beschreven. Wat in (16b) aankondiging is van wat zich mogelijk in de toekomst zal afspelen, is in (16a) een beschrijving van wat zich in het taalkundige heden afspeelt. Afgezien van het tijdsaspect en het daarmee samenhangende virtuele vs. feitelijke karakter van de zin, is het genoemde zakencomplex hetzelfde. Ook in een zin als (16a) is een causale relatie aanwijsbaar waarin een zeker feit als oorzaak fungeert en een reactie op dat feit als consequentie. De zinnen (16) verhouden zich tot elkaar als een vervulde tot een onvervulde voorwaarde. De zin (16b) is te parafraseren als (17b); daarnaast is (16a) ongeveer synoniem met (17a)(i), hij wordt evenwel nog preciezer geparafraseerd met (17a)(ii). (17a)(i) Nu jullie verliezen, betreurt hij dat jullie verliezen. Deze parafrases suggereren overduidelijk een verklaringsgrond voor het optreden van het presuppositionele het in zinnen als (16). Het kan zijn ontstaan na pronominalisering van de objectszin van betreuren onder invloed van het in het voorwaardelijke deel van de zin genoemde; dit kan uiteraard alleen onder voorwaarde dat het in de objectszin genoemde ook in het voorwaardelijke deel voorkomt. De objectszin moet uiteraard identiek zijn met een andere ingebedde Z en die vinden we in het voorwaardelijke deel. Mijns inziens geldt het bovenstaande voor ieder optreden van het presuppositionele het. Er is dan steeds een causale relatie, met steeds twee identieke ingebedde Z-structuren, waarvan er één in het causale gedeelte voorkomt en één in het gevolgdeel. Zoals uit het volgende nog moge blijken komt de presuppositie steeds overeen met het oorzaak-gedeelte van de causale relatie. Eerst wil ik hier de opvatting nader adstrueren dat zinnen met een presuppositioneel het een oorzaak-gevolgrelatie bevatten. Het eerste argument is het volgende. Er zijn zinnen met een presuppositioneel het in subjectspositie die synoniem of bijna-synoniem zijn met zinnen met een zogenaamde bepaling van gevolg. Vgl. (18a) Tot mijn verwondering heeft het vannacht gevroren. | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
(20b) Het deed hem genoegen dat de toverhazelaar al bloeide. Het traditioneel-grammaticale inzicht dat dergelijke tot-bepalingen het gevolg tot uitdrukking brengen van dat wat in de subject-predikaatsverbindingen wordt beschreven, kan niet worden betwist, evenmin als de synonymie of de bijna-synonymieGa naar voetnoot7 tussen de leden van de paren (18) - (20). Dit kan niet anders betekenen dan dat de syntactisch-semantische verhoudingen in de zinnen grosso modo gelijk moeten zijn. Een zin met een bijwoordelijke bepaling van gevolg deelt in de subject-predikaatsverbinding een feit mee en in de NC van de bepaling een reactie daarop. In (18a) is de ‘ik’ niet zomaar ergens verwonderd over, de zin deelt expliciet mee dat de vorst van vannacht de ik verwondert. In het algemeen kunnen nomina als spijt, verwondering etc. met een bijvoeglijke dat-zin worden verbonden, behalve als die nomina optreden in een bepaling van gevolg. Vgl. (21a) Zij toonde enige verwondering dat haar vriendje niet gevraagd was. De verklaring voor de hier gesignaleerde stand van zaken is dat een dat-zin die in de dieptestructuur complement was bij het nomen of het genominaliseerde verbum in de bepaling, identiek was met de subject-predikaatsverbinding en dientengevolge in het transformationele proces is gedeleerd. Daarmee wordt ons intuïtieve inzicht verklaard dat de taalgebruiker weet waarop de reactie gericht is die in de bepaling wordt genoemd, als ook dat de zinnen (21b) en (22b) ongrammaticaal zijn. Dit betekent op zijn beurt weer dat zinnen met een bepaling van gevolg gekenmerkt worden door dezelfde semantisch-syntactische relaties als de zinnen met een presuppositioneel het dat naar een dat-zin verwijst. Een tweede argument voor de opvatting dat zinnen met een presuppositioneel het en een dat-zin een causale relatie bevatten, is te vinden in het feit dat dergelijke zinnen in verband te brengen zijn met zinnen met de zogenaamde consecutieve conjunctie en.Ga naar voetnoot7a Zinnen met een causale relatie van het type dat ik hier bedoel, kunnen dat over het algemeen steeds als de voorwaarde een vervulde voorwaarde is. Zinnen met een presuppositioneel het zijn hierop meestal geen uitzondering.Ga naar voetnoot8 Vgl. (23a) Het is jammer, dat hij weggaat. | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Dat en in deze zinnen een consecutieve conjunctie is, wordt duidelijk uit het feit dat de leden van de coördinatie niet verwisselbaar zijn.Ga naar voetnoot9 Vgl. (25) *Dat is jammer en hij gaat weg. Terloops zij hier opgemerkt dat wat steeds en dat in zinnen van het type (23b) en (24b) kan vervangen; ik kom daar hieronder in samenhang met een bespreking van zinnen met zoals op terug. Een derde argument om aannemelijk te maken dat in zinnen met een presuppositioneel het, een causale relatie moet worden aangenomen is het volgende. Er zijn zinnen met een presuppositioneel het die in de meest voor de hand liggende lezing concessief geïnterpreteerd zullen worden. Dat is bij voorbeeld het geval bij de (b)-zinnen van (26) en (27). (26a) Het luchtte mij op dat de teerling was geworpen. In de bedoelde interpretatie zijn de (b)-zinnen ongeveer synoniem met de (weliswaar...) maar-parafrases (28). (28a) De teerling was (weliswaar) geworpen, maar dat luchtte mij niet op. Dat de concessieve relatie inderdaad de meest voor de hand liggende interpretatie van deze zinnen is, blijkt ook uit de vreemdheid van de parafrases van deze zinnen met een consecutieve conjunctie, welke slechts teniet wordt gedaan door een contrastief accent. (29a) De teerling was geworpen, en dat luchtte mij niet op. Zoals elders werd uiteengezet kan een concessieve relatie tussen p en q worden opgevat als de ontkenning van een causale relatie tussen p en niet-q.Ga naar voetnoot10 Belangrijk is hier dat causaliteit en concessiviteit met elkaar verwant zijn, en dat men in veel gevallen een causale relatie in een concessieve kan omzetten door toevoeging van een negatie-element in de zin. Ook zinnen met een presuppositioneel het dat naar een als-zin verwijst, zullen soms concessief worden geïnterpreteerd, - zie bij voorbeeld de zinnen (31), - zoals gewone conditionele bijzinnen (30) ook wel eens concessief geïnterpreteerd zullen worden. Vgl. (30a) Als je met die snelle auto gaat, kom je nog te laat. | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Een concessief te interpreteren bijzin kan opgevat worden als een onvoldoende voorwaarde, d.w.z. onvoldoende voor het te verwachten gevolg. Op grond van de bovenstaande drie argumenten houd ik het voor aannemelijk dat zinnen met een presuppositioneel het gekenmerkt worden door een causale relatie die er aan ten grondslag ligt en bepalend is voor een deel van de interpretatieve eigenaardigheden ervan.Ga naar voetnoot11 Aan de hand van de volgende vier zinnen kan het bovenstaande worden samengevat. (32a) Het lucht mij op, dat de teerling is geworpen. De bijzin in (32a) beschrijft een voldoende, vervulde voorwaarde. De bijzin in (32b) beschrijft een voldoende, onvervulde voorwaarde. De bijzin in (32c) beschrijft een onvoldoende, vervulde voorwaarde en de bijzin in (32d) tenslotte beschrijft een onvoldoende, onvervulde voorwaarde. De relaties, hun verschillen en overeenkomsten, kunnen met de voldoende om te-parafrases (33) worden verduidelijkt. Dit is in overeenstemming met de eldersGa naar voetnoot12 uiteengezette opvatting dat voorwaardelijke relaties met voldoende zijn om te kunnen worden geparafraseerd. (33a) Het feit dat de teerling is geworpen, is voldoende om mij op te luchten. Er bestaan in het Nederlands constructies die in verband gebracht moeten worden met een aantal van de kwesties die hier besproken worden. Een van de constructies is die die voorkomt in de volgende zinnen, die gekenmerkt worden door een bijzonder gebruik van het nevenschikkend voegwoord maar. (34a) Het is gek, maar ik kan mijn schoenen niet vinden. In zinnen met deze constructie bevat het eerste lid altijd een presuppositioneel | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
het dat verwijst naar het meegedeelde in het tweede lid.Ga naar voetnoot13 Het gebruik van maar in deze zinnen duidt onmiskenbaar op een soort tegenstellend zinsverband, maar welke de leden van de tegenstelling zijn, is niet onmiddellijk uit de zinnen op te maken. In ieder geval zijn het niet zonder meer de beide delen van de zin waarin de oppervlaktestructuur uiteen valt. Het antithetische van dit soort constructies is mijns inziens gelegen in de tegenstelling tussen de reactie van de spreker of het subject van het eerste lid op een feit, en de wetenschap bij de spreker dat er aan dat feit niets te veranderen valt. Een zin als (34a) kan geparafraseerd worden als ‘Ik kan mijn schoenen niet vinden; het is gek, maar het is zo.’ Het maar in de zinnen (34) kan het machteloosheids-maar genoemd worden, omdat de spreker of het subject machteloos is tegenover de verschijnselen die als feit worden geponeerd en als feit moeten worden erkend. De reactie van de spreker of het subject is ook altijd ‘negatief’ tegenover dat feit. Dat blijkt bij vergelijking van de volgende zinnen. (35a) Het is tragisch, maar hij is dood. Vergelijkbaar met deze zinnen met een machteloosheids-maar zijn de zinnen met een genoeg-constructie als de volgende. (38a) Gek genoeg schildert hij de deur blauw. Genoeg-constructies zijn constructies die alleen kunnen voorkomen met een adjectief dat tevens als predikaat dienst kan doen in zinnen met een machteloosheids-maar. Deze adjectieven kunnen derhalve ook steeds predikaatsnomen zijn met een presuppositioneel het. Ook genoeg-constructies vereisen een adjectief dat een negatieve reactie van de spreker tot uitdrukking brengt. Vgl. de volgende zinnen. (40a) *Fijn genoeg mochten ze zonder jas. In het bovenstaande zijn voldoende facetten van het ‘normale’ gebruik van het presuppositionele het geanalyseerd, om vervolgens aandacht te besteden aan het enigszins uitzonderlijke gebruik van het in zinnen als (42) en (43). (42) Geloofde je het dat je gezakt was? | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
(43) Hij verbeeldde het zich dat hij muizen hoorde. Allereerst (42). In de zin (42) wordt niet de veronderstelling tot uitdrukking gebracht dat het een feit is ‘dat je gezakt was’, doch alleen dat het een feit is dat iemand aan de toegesprokene heeft meegedeeld dat hij gezakt was. De zin sluit een practical joke niet uit. De intuïtieve evidentie dat deze observatie met betrekking tot de presuppositie juist is, kan nog worden aangevuld met drie argumenten, die laten zien dat het hier om een systematische eigenaardigheid van werkwoorden als geloven gaat. Die argumenten zullen hieronder worden vermeld. De opgemerkte eigenaardigheid van een zin als (42), t.w. dat het hier refereert aan de inhoud van een mededeling en niet aan een feit, is afhankelijk van het werkwoord geloven. Andere werkwoorden en adjectieven die dezelfde of een dergelijke invloed hebben op de interpretatie van het presuppositionele het en de dat-zin, zijn: menen, ontkennen, waar, liegen, verzinnen. Men zie de zinnen (44). (44a) Hij meent het dat hij geen pottekijkers kan gebruiken. In deze zinnen is door de spreker voorondersteld dat de dat-zin in feite object is van een werkwoord dat enigerlei taaldaad tot uitdrukking brengt: in de eerste twee zinnen een taaldaad van het logisch subject, in de laatste zin en in (42) van één of meer willekeurige andere sprekers. Dat een dergelijk taaldaadbeschrijvend werkwoord impliciet aanwezig moet zijn, meen ik aannemelijk te kunnen maken met te wijzen op de volgende verschijnselen. Men zie allereerst de zinnen (45). (45a) Jan zei tegen de beroepskeuze-adviseur dat hij binnenschipper wilde worden, en deze betreurde dat. In (45a) kan het dat bij betreuren geïnterpreteerd worden als een verwijzing naar de gehele voorafgaande zin, en als een verwijzing naar de dat-zin die daar deel van uit maakt. Het dat dat object is van geloven in (45b) kan niet verwijzen naar de gehele voorafgaande zin, doch uitsluitend naar de dat-zin dat hij binnenschipper wilde worden. Dat het object van geloven uitsluitend naar een object van een taaldaad-predikaat kan verwijzen, is ook een verklaring voor de ongrammaticaliteit van zinnen als (46a) en (46b). (46a) *Jan is binnenschipper, en dat gelooft Piet. Er is nog een argument. Er zijn geen zinnen die als voorwaardelijke subjectsof objectszinnen kunnen worden beschouwd bij predikaten als geloven. Er zijn echter wel voorwaardelijke bijzinnen die zelf weer een ingebedde dat-zin bevatten waarheen het het van de hoofd-zin verwijst. Vgl. (47a) Hij meent het als hij zegt dat hij geen pottekijkers kan gebruiken. | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
(48a) *Hij meent het als hij geen pottekijkers kan gebruiken. In geen van de drie zinnen (48) kan het zo geïnterpreteerd worden dat het verwijst naar de als-zinnen. En een laatste argument: bij predikaten als geloven kunnen wel zinnen met een machteloosheids-maar optreden, maar het presuppositionele het verwijst dan alleen naar de dat-zin in het tweede lid, die weer afhankelijk moet zijn van een werkwoord dat een taaldaad beschrijft. Vgl. (49a) Hij meent het niet, maar hij zegt dat hij boos is. In de bedoelde interpretatie zijn de zinnen (50) ongrammaticaal. Men ziet dat in de zinnen (49) de constructie met het machteloosheids-maar veel van zijn bijzonderheid heeft ingeboet, omdat bij deze predikaten wel een duidelijke antithese in de oppervlaktestructuren móet verschijnen; toch doet de constructie nog inzoverre haar bijzondere aard kennen, dat de zinnen (49) kennelijk niet op dezelfde wijze gestructureerd zijn als zinnen (51). (51a) Hij zegt dat hij boos is, maar hij meent het niet. Dit zijn voldoende argumenten, meen ik, om aan te nemen dat de dat-zin in een zin als (42) afhankelijk is van een werkwoord dat een taaldaad beschrijft. In de dieptestructuur moet deze afhankelijkheid zichtbaar gemaakt kunnen worden door te postuleren dat de dat-zin in afhankelijkheid van dat werkwoord ontwikkeld moet worden. Tegelijkertijd echter moet zichtbaar gemaakt worden dat het verschijnsel van het presuppositionele het bij predikaten als geloven, niet fundamenteel verschilt van het presuppositionele het dat optreedt bij betreuren, vermoeden etc. De zinnen (45b) met de consecutieve conjunctie, (47) met het verwijzend naar het object in de voorwaardelijke bijzin en (49) met het machteloosheids-maar zijn daar aanwijzingen voor. Zinnen met een werkwoord als geloven en een presuppositioneel het bevatten ook een causale relatie en deze causale relatie kan ook weer met een voldoende zijn om te-parafrase worden verduidelijkt. Vergelijk de volgende zinnen. (52a) Sandra geloofde het dat de brug open was. Bij werkwoorden als liegen en menen ligt de zaak nog iets gecompliceerder. Hier gaat het immers niet zoals bij geloven om een interpretatie door het subject van een taaldaad van een ander, maar om een interpretatie door de spreker van een taaldaad van het subject. Zo gelijkt bij voorbeeld de zin (53) op de zinnen (54) waarin in het geheel geen presuppositioneel het voorkomt. (53) Gerrit liegt het als hij zegt dat hij nooit heeft gestotterd. | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
(54b) Gerrit zwetst als hij zegt dat hij nooit heeft gestotterd. Alle werkwoorden in de hoofdzinnen drukken een oordelende interpretatie van de spreker uit over wat Gerrit zegt. Onder het opzicht van zinnen met een causale relatie zijn al deze zinnen enigszins vreemd. Als men aanneemt dat de voorwaardelijke bijzin het oorzakelijke deel is en de hoofdzin het gevolg, dan doet zich de merkwaardigheid voor dat oorzaak en gevolg in de tijd lijken samen te vallen. Als men echter in de beschouwing betrekt dat de werkwoorden in de hoofzin in essentie een oordeel van het subject te kennen geven, dan is het niet moeilijk in te zien dat de voorwaardelijke bijzin de oorzaak beschrijft en de in de hoofdzin genoemde interpretatie van wat Gerrit zegt, het gevolg. Gerrits uitspraken gaan uiteraard aan de interpretatie ervan vooraf en de oorzaak derhalve aan het gevolg. Een descriptie van deze zinnen zal moeten laten zien dat enerzijds de verwantschap tussen de zinnen (53) en (54) kan worden verantwoord, en tegelijkertijd kan worden aangegeven dat zinnen met het werkwoord liegen of menen niet op geheel andere wijze dan die met geloven, gestructureerd zijn.Ga naar voetnoot14 Ik wil er nog op wijzen dat een zin als (55) een homonieme zin is. (55) Sandra gelooft het dat de brug open is. De beide interpretaties vindt men terug in de volgende zinnen: (56a) Sandra gelooft het als er gezegd wordt dat de brug open is. Tot zover over de verschijnselen die samenhangen met de analyse van de zin (42). In de zin (43) wijkt de presuppositie die door het aan de zin wordt ‘toegevoegd’, weer op een andere wijze af van wat de normale werd genoemd. (43) Hij verbeeldde het zich dat hij muizen hoorde. De presuppositie in deze zin is dat de ‘hij’ geen muizen heeft gehoord. De verschijnselen hier zijn weer afhankelijk van het predikaat in de matrix-zin, en behalve | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
bij zich verbeelden doen ze zich ook voor bij dromen, spelen, veinzen, fantaseren, kortom bij die werkwoorden die door Morgan in navolging van Lakoff ‘world-creating verbs’ werden genoemd.Ga naar voetnoot15 Vgl. de zinnen (57). (57a) Hij veinsde het dat hij geen oordeel had. De vooronderstelling is hier steeds gelijk aan de negatie van het in de dat-zin genoemde. Immers in de interpretatie van de zinnen (57) is voorondersteld, dat hij wel een oordeel had, je niet verongelukte, en jij niet de vader was. De werkwoorden van de bedoelde categorie laten ook in tegenstelling, voorzover ik zie, tot alle andere predikaten een merkwaardig gebruik van het disjunctieve of toe. Vgl. (58a) Verbeeld ik het me, of hoor ik muizen? Het gebruik van of in deze zinnen is alleen zinvol als in het eerste lid de ontkenning van het in het tweede lid genoemde geïmpliceerd is. Merkwaardig van zinnen met deze werkwoorden en het presuppositioneel het is bovendien dat de vooronderstelling van positief negatief wordt of omgekeerd, als de matrix-zin van positief negatief wordt. Vgl. (59a) Hij verbeeldt het zich niet dat hij muizen hoort. In (59a) is de vooronderstelling uitgedrukt dat het een feit is dat hij muizen hoort en in (59b) dat het een feit is dat hij die rol niet wilde. De syntactische relaties in de zinnen (57) kunnen met presuppositie en ai met voldoende om te maken dat worden verduidelijkt.Ga naar voetnoot16 (60a) Het feit dat hij geen muizen hoorde, was onvoldoende om te maken dat hij zich niet verbeeldde dat hij muizen hoorde. Het is begrijpelijk dat predikaten als zich verbeelden etc. zonder ontkend te zijn niet kunnen optreden in constructies met een consecutieve conjunctie, zoals ze ook niet kunnen voorkomen in de met deze zinnen verwante wat-constructies. (61a) *Het regent en dat verbeeldt hij zich. Hiervoor werd al gezegd dat wat altijd en dat kan vervangen in het type constructie dat in de zinnen (23b) en (24b) bedoeld is. Naast wat kan men soms ook zoals gebruiken in plaats van en dat. Het optreden van dit zoals is aan eigen regels gebonden en is ook een exponent van de typisch syntactische en semantische ver- | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
houding tussen de beide delen die het verbindt. Vergelijk bij voorbeeld de volgende zinnen. (62a) Jan houdt niet van paling, wat Piet al vermoedde. Ross heeft er in navolging van K.F. Gilbert op gewezen dat negatieverschijnselen in het tweede deel van de zin invloed op die vervangbaarheid uitoefenen.Ga naar voetnoot18 De zinnen (64) en (65) zijn een illustratie van wat Ross bedoelt. De observatie is op zichzelf juist, maar het is onjuist de ongrammaticaliteit van (65b) aan het voorkomen van het negatie-element in het tweede deel van de zin toe te schrijven. Dat blijkt bij een beschrijving van de typerende relatie tussen de beide delen die door zoals worden verbonden. Vergelijk de volgende zinnen. (66a) Hij komt van Corsica, wat iedereen weet. De mededeling: dat iedereen weet dat hij van Corsica komt - die in beide zinnen (66) is geïmpliceerd - heeft in (66b) tot doel een argument te zijn dat de waarheid ondersteunt van de bewering dat hij van Corsica komt. Op grond van het feit dat iedereen weet dat hij van Corsica komt, wint de bewering dat hij van Corsica komt aan betrouwbaarheid. Dit is mijns inziens de typerende relatie tussen de beide delen van (66b). Het verklaart ook de ongrammaticaliteit van (65b). Het feit dat niemand van het beweerde op de hoogte is, is uiteraard geen argument ter ondersteuning van die bewering. De ongrammaticaliteit van zo'n zin zit dan ook slechts schijnbaar in het genegeerd-zijn van de zoals-zin. Vergelijk bij voorbeeld de zinnen (67) die een bevestiging zijn van de observatie dat het in een zoals-zin steeds gaat om ondersteuning van de gedane bewering. (67a) *Hij komt van Corsica, zoals slechts een enkele zonderling weet. De beschrijving hierboven van de semantische relaties in zinnen met een zoals-constructie moge de verschijnselen in de zinnen (67) bevredigend verklaren, het onbevredigende ervan is dat er geen verklaring uit kan worden afgeleid voor de | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
ongrammaticaliteit van een zin als (63b). Dit is vooral onbevredigend omdat er aanwijzingen zijn dat het om verwante verschijnselen gaat. Vgl. (68a) Iedereen weet (het): hij komt van Corsica. De ongrammaticaliteit van zinnen als (68d) en (69d) is afhankelijk van het optreden van betreuren. Werkwoorden die dezelfde eigenschap hebben, zijn bij voorbeeld: ontkennen, vergeven, spijten, verbazen. De aard van deze werkwoorden suggereert dat de verklaring hier gezocht zou kunnen worden in het verschil tussen ‘emotive’ en ‘non-emotive’ werkwoorden; Kiparsky en Kiparsky meenden ook een dergelijk verband te zien.Ga naar voetnoot19
Er werd in het bovenstaande een poging gedaan een analyse te geven van zinnen die een presuppositioneel het bevatten. Die analyse had tot doel de eigenaardigheden van dit het te reduceren tot problemen van meer algemene aard, zonder dat ook die problemen werden opgelost.
Mogelijk heeft een en ander implicaties voor de wijze waarop zinnen met het presuppositionele het en dus met presupposities moeten worden beschreven. Dit treedt aan het licht bij een vergelijking met het ‘presuppositie’-concept dat Kiparsky en Kiparsky proberen te verantwoorden. Een van de belangrijkste vooronderstellingen van het ‘presuppositie’-concept van Kiparsky en Kiparsky is, dat presupposities geen syntactische uitdrukking vinden. Dit betekent dat in die gevallen waarin er presuppositie-verschillen kunnen worden waargenomen, zoals bij voorbeeld het geval is in zinnen als (62b), geen syntactische verschillen aanwijsbaar zullen zijn, en het betekent ook dat de synonymie tussen de zinsparen (23) en (24) niet door identiteit of verwantschap van dieptestructuren tot uitdrukking kan worden gebracht. Dat wil zeggen, dat hun ‘presuppo- | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
sitie’-concept niet alleen tot een uitbreiding van de lexicale en semantische componenten dwingt, maar ook tot een heroriëntatie op het terrein van de verhouding tussen syntactische verschillen en overeenkomsten en semantische verschillen en overeenkomsten. Dit betekent een herziening van het theoretische kader van Chomsky en Katz en Postal.Ga naar voetnoot20 Zonder me te begeven in de discussie over de grammaticale verantwoording van presupposities, die - zoals men weet - mede aanleiding heeft gegeven tot de huidige controversiële situatie in de theorievorming, meen ik dat bovenstaande analyse suggereert dat een dergelijke uitbreiding of herziening van de theorie zoals Kiparsky en Kiparsky die nodig hebben, niet dwingend uit de observaties volgt. Immers als het zo is dat een zin met een presuppositioneel het een causale relatie bevat en als het oorzakelijke deel van die relatie hetzelfde is als wat een interpretatie van die zin als presuppositie aanwijst, dan kan het probleem van de beschrijving van zinnen met een presuppositioneel het gereduceerd worden tot het probleem van de beschrijving van zinnen met een causale relatie. Als men denkt binnen het bekende theoretische kader, impliceert dit dat de presuppositie als ‘oorzaak’ syntactisch en semantisch wordt gespecificeerd.Ga naar voetnoot21 Voor de beschrijving van de hier geanalyseerde zinnen zou het dan overbodig zijn aparte presuppositie-voorzieningen in het lexicon of de semantische component aan te brengen. Haarlem, Wilhelminapark 33 t. pollmann
Bibliografie Kiparsky, Paul en Carol Kiparsky (1970), ‘Fact’ in: M. Bierwisch en K.E. Heidolph (eds.), Progress in Linguistics, Den Haag, Parijs, p. 143-173. |
|