De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Een fonologische reductieregel in de randstadIn de gemeenzame, huiselijke taal van de randstad luidt het diminutiefsuffix -tje, -je of -ie. 1 Men gebruikt -tje na een vocaal, een diftong en de sonoranten j, w, r en l. Voorbeelden: paatje, zeetje, autootje, toetje, knietje, u-tje, eitje, koutje, uitje, enz.; aaitje, kooitje, duwtje, vouwtje, paartje, kraaltje, dochtertje, trommeltje, enz. De diminutiefuitgang -etje, zoals in mannetje, vlaggetje, jongetje, stilletjes, is een bijzonder geval van -tje na vocaal. 2 Men gebruikt -je als het basismorfeem waarvan het diminutief afgeleid is, op een [t] uitgaat. Voorbeelden: liedje, mandje, kindje, pintje, latje, ratje, potje, petje, pitje, putje, paardje, enz. Op de eronderliggende vormen [lit] + [tjü], [mant] + [tjü], enz. moet de fonologische regel van de geminaatvereenvoudiging: CC → C worden toegepast om tot de fonetische oppervlaktestructuur te komen. In feite leidt dat in gevallen als liedje, ratje e.d. tot de onder 1 gegeven regel dat -tje na een vocaal optreedt, en in gevallen als mandje en paardje tot de daar ook gegeven conditie dat -tje na sonoranten optreedt. 3 Men gebruikt -ie ([-i]) na de stemloze consonanten p, f, s, k, [χ]. Voorbeelden: koppie, stoffie, jassie, hakie, [daχi], enz.Ga naar voetnoot1 Onder deze -ie moet het element -je liggen, dat na de t in -tje behouden blijft. De fonetische oppervlaktestructuur van woorden als koppie, enz. wordt dus bereikt na de toepassing van twee fonologische regels op de eronder liggende structuur: kop + tje, enz. Dit is een assimilatieregel.Ga naar voetnoot2 Op het resultaat van de toepassing van deze regel, de vormen kopje, enz. moet worden toegepastwaardoor de fonetische oppervlaktevormen koppie, enz. ontstaan.
Regel 1 is, zoals al is opgemerkt, een assimilatieregel. Maar wat voor een soort van regel is regel 2? We krijgen een antwoord op deze vraag, als we nagaan wat er gebeurt met de fonetische kenmerken van de klanksegmenten in de klankcombinatie [jü] wanneer in plaats van [jü] een [i] gerealiseerd wordt. Hieronder volgt de matrijs van de fonetische kenmerken van de combinatie [jü] met daarnaast de fonetische kenmerken van de [i]: | |
[pagina 227]
| |
Als nu in plaats van [jü] een [i] gerealiseerd wordt, dan wordt, zo leert een vergelijking van de matrijs van [jü] met de fonetische kenmerken van de [i], het kenmerk ‘conoraal’ van de [j] niet gerealiseerd, evenmin als het kenmerk van de [ü], maar in de plaats van deze twee kenmerken die in de combinatie [jü] in twee segmenten op elkaar volgen, komt één segment met één fonetisch kenmerk [+ hoog], dat volgens de lijst van fonetische kenmerken die de transformationeel-generatieve fonologie hanteert ook geldt voor de [j], maar dat, langs de verticale lijn der betrokken articulaties beschouwd, tussen de articulatiehoogte van [j] en [ü] in ligt. Bovendien wordt niet gerealiseerd het kenmerk [+ rond] van het onderliggende segment [ü]. Er treedt dus een vermindering op van twee segmenten tot één, die gepaard gaat met een vermindering van het aantal fonetische kenmerken dat gerealiseerd wordt. We kunnen regel 2 dus een reductieregel noemen. De aanleiding tot deze reductie zal moeten worden gezocht in de geringe sonoriteit van de combinatie [jü] aan het einde van het woord, waarop in diminutiva niet het woordaccent valt. Als de combinatie wel het woordaccent draagt, zoals in juchtleer, juffer, juffrouw, jukken, jumper en jurken, treedt er - althans in de randstad - geen reductie op. Deze accentvoorwaarde moet dus in regel 2 worden opgenomen. Uit de woorden Jehova, jenever en jezelf blijkt dat een ongeaccentueerd je niet tot ie gereduceerd wordt, als het woordaccent op de volgende lettergreep ligt. De voorwaarde dat het woordaccent aan je vooraf moet gaan, moet dus in de regel worden opgenomen. Ik laat regel 2 daarom hieronder nog eens volledig volgen en gebruik daarbij in plaats van fonetische tekens reeksen van fonetische kenmerken: | |
[pagina 228]
| |
Nu blijft nog de vraag hoe het komt, dat [-tjü], dat in de randstad na vocalen, diftongen en sonoranten als diminutiefsuffix optreedt, aan reductie tot [-ti] ontkomen is. Wanneer men verkleinwoorden van basismorfemen die op een vocaal, diftong of [nt] uitgaan nauwkeurig beluistert, hoort men niet alleen achter de t, maar ook daarvoor een j. Een woord als strootje wordt gerealiseerd als stroojtje, slaatje als slaajtje, toetje als toejtje, handje als hajntje, mondje als mojntje, enz. Men hoort dit het duidelijkst, als men zich voorneemt zo'n verkleinwoord te zeggen en men bij de voortbrenging ervan afbreekt na het basismorfeem. In plaats van stro hoort men dan strooj, enz. Dit betekent dat de articulatie van de j al ingezet wordt vóór de t van tje, of wel: dat de occlusief die geschreven wordt als t en de gehoorsindruk maakt van een [t] geen alveolaire occlusief is, maar één die met het tonggedeelte dat achter de tongpunt ligt gearticuleerd wordt. In de fonetische kenmerken die de transformationeel-generatieve fonologie hanteert kunnen deze occlusieven van elkaar onderscheiden worden door aan de alveolaire de kenmerken toe te kennen en aan die welke gearticuleerd wordt met het tonggedeelte dat achter de tongpunt ligt de kenmerken toe te kennen. De occlusief met de kenmerken blijft descriptief duidelijk onderscheiden van het klanksegment dat schriftelijk voorgesteld wordt met een j en dat ook die kenmerken heeft, maar bovendien nog de kenmerken . Hoewel de twee bovenbedoelde occlusieven op grond van de eraan toegekende fonetische kenmerken descriptief zowel van elkaar als van de j te on- | |
[pagina 229]
| |
derscheiden zijn, verdient het toch ernstige overweging, of het niet adequater is, ruime termen als ‘coronaal’ en ‘anterieur’, waarvan de eerste o.a. met betrekking tot de t en de j gebruikt wordt en de tweede o.a. met betrekking tot de t en de w, althans voor het Nederlands, te vervangen door de oude fonetische termen ‘alveolair’ voor de occlusief die schriftelijk wordt voorgesteld met een t en door de term ‘palataal’ voor de occlusief die in het Nederlandse diminutiefsuffix schriftelijk ook met een t wordt voorgesteld, maar niet alveolair gearticuleerd wordt. Te meer verdient dit overweging omdat de in de vorige zin bedoelde alveolaire occlusief met de tongpunt gearticuleerd wordt en de palatale met het voortongblad. Deze terminologische verandering zou natuurlijk repercussies hebben op de benoeming van de kenmerken van andere klanksegmenten; het zou te ver buiten het onderwerp van dit artikel voeren, daar nu op in te gaan. We keren dus terug naar de vraag: hoe komt het, dat [-tjü] aan de reductie tot [-ti] ontkomen is? Een van de voorwaarden tot die reductie, namelijk geringe sonoriteit door afwezigheid van het woordaccent, is wel vervuld, want ook in strootje, enz., ligt het woordaccent op het basismorfeem. Dat de reductie niet tot stand komt, moet dus het gevolg zijn van een conserverende factor. Deze kan moeilijk een andere geweest zijn dan de aard van de occlusief die in de schriftelijke weergave van het diminutiefsuffix (-tje) voorgesteld wordt met een t, en waarvan de aard medebepaald wordt door de fonetische kenmerken , die ook gelden voor de sonorant die schriftelijk voorgesteld wordt met een j. Deze sonorant vormt met de op dezelfde plaats gearticuleerde occlusief een heel nauwe combinatie. Met de occlusieven die schriftelijk worden voorgesteld met p en k en met de spiranten die schriftelijk worden voorgesteld met f, s en [χ] kan de sonorant in kwestie niet zo'n nauwe combinatie vormen, daar deze occlusieven respectievelijk met de lippen en meer achter tegen het palatum gearticuleerd worden en deze spiranten respectievelijk labiodentaal, alveolair en verder naar achteren tegen het palatum gearticuleerd worden. Om het klanksegment [j] na deze consonanten te handhaven is het articuleren van twee meer of minder ver van elkaar liggende plaatsen in het spraakkanaal nodig, en onder invloed van de geringere sonoriteit van het woorddeel waarin dit moet gebeuren, komt de taalgebruiker daar blijkbaar niet toe. De articulaties van de eerste twee klanksegmenten van het suffix [tjü], die op dezelfde of nagenoeg dezelfde plaats gearticuleerd worden, de één als occlusief en de ander als spirant van zeer korte duurGa naar voetnoot3, gaan wat de richting van de tongbeweging betreft zo geleidelijk in elkaar en vervolgens in het volgende vocalische segment, dat een neutrale tongligging heeftGa naar voetnoot4, over, dat een reductie van de fonetische kenmerken die in de articulatie betrokken zijn, ondanks de geringe sonoriteit, niet tot stand komt.
b. van den berg |