| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie
Dl. 43 (1969)
Dit deel van de Handelingen behelst o.a. een ‘In memoriam Dr. H. Vangassen’ (door V.F. Vanacker) en een ‘In memoriam Prof. Dr. H.J. van de Weijer’ (door H. Draye). Van J. Ide is een bibliografie van ‘De Nederlandse taalkunde in 1961’, die met inbegrip van het alfabetische auteursregister, 49 blz. omvat. In de bijdrage ‘Strukturele fenomenologie van een aktuele klankontwikkeling in enkele dialekten van het N.O. van de provincie Luik’ behandelt R. Jongen recente ontwikkelingen van palato-velaire fricatieven in de idiolecten van sprekers van verschillende generaties in Moresnet. Hij stelt transformationeel-generatieve regels op die aan een vroegere grammatica moeten zijn toegevoegd. Hij laat tevens zien, dat er, als het verstgevorderde ontwikkelingsstadium algemeen bereikt zou zijn, in de fononlogische dieptestructuur van de dan geldende grammatica nog herinneringen aan de vroegere toestand zouden blijven voortbestaan.
Dl. 44 (1970)
Van C. Tavernier is een uitvoerige bijdrage opgenomen betreffende ‘De Franse n mouillé en voormalige 1 mouillé op het einde van het woord in de Zuidnl. dialekten, inz. het Vlaams en het Brabants’. Er is gestreefd naar een volledig overzicht van alle leenwoorden waarin deze consonanten optraden. De representanten ervan verschillen naar gelang van de dialecten. In het westen is de mouillering opgedeeld in l + j en n + j; in de meeste Brabantse dialecten is alleen een l of n overgebleven; vooral in het Z.O. van Vlaanderen is er via ldj en ndj een d uit overgebleven. Voorts behelst dit deel de ‘Inleiding tot de Nederlandse Dialectologie’ van J. Goossens, die onder de boekbeoordelingen in dit nummer besproken is.
b.v.d.b.
| |
Frequentieonderzoek
1 Mevr. M.J. De Vriendt-De Man is aan de V.U. te Brussel gepromoveerd op een dissertatie onder de titel Frequentie van woorden en structuren in spontaan gesproken Nederlands (Brussel, Didier, z.j.). Het materiaal is op de band verzameld, zowel in Noord- als in Zuid-Nederland, vervolgens uitgeschreven en op ponskaarten voor de computer bewerkt. De aard van het materiaal en de technische problemen bij de verwerking ervan worden in hoofdstuk I uitvoerig behandeld. Van de gegevens is een KWIC-index gemaakt, d.w.z. een lijst waarop alle vindplaatsen van een woord met een ‘voor- en achtercontext’ opgenomen waren. Daar het doel van het onderzoek was, te bepalen welke woorden en structuren het nuttigst zijn bij het onderwijzen van het Nederlands als vreemde taal, zijn in de lijsten van hoofdstuk II slechts die woorden opgenomen die een frequentie 5 of meer haalden. De frequenties van de woorden in dit spontaan gesproken Nederlands worden o.a. vergeleken met de gegevens betreffende geschreven Nederlands van De la Court e.a. Hoofdstuk III begint met de frequenties van syntactische verbindingen, zoals de persoonsvorm van werkwoorden met een infinitief, met te + infinitief en met een voltooid deelwoord. Vervolgens zijn de vormen
| |
| |
van de ‘samengestelde tijden’ en de lijdende vorm geteld. Ook is nagegaan hoe vaak een inf., vd. of het partikel van een scheidbaar werkwoord aan het eind of op de voorlaatste plaats van de zin stonden. Ook de plaatsingsmogelijkheden in een ww.-patroon met achter-pv komen aan de orde, evenals de frequentie van zinnen met en zonder pv. In beweringszinnen blijkt de rechte volgorde veel meer voor te komen dan die met inversie (68,1% tegenover 31,8%). In hoofdstuk IV geeft Schr. een samenvatting van de methodisch-didactische consequenties van haar onderzoek voor het onderwijs van de gewone, gesproken Nederlandse omgangstaal. Om erachter te komen of de grotere taalvaardigheid die zij ervan verwacht, werkelijk bereikt wordt, zou men haar aanwijzingen in de praktijk moeten brengen. Als men bedenkt dat Schr. zelf het materiaal op de ponskaarten heeft moeten brengen, krijgt men nog meer respect voor het werk dat zij tot stand gebracht heeft.
2 Het is een opmerkelijk feit dat zelfstandige naamwoorden die concreta noemen in teksten dikwijls een geringe frequentie hebben. Dit komt doordat het gebruik ervan aan bepaalde situaties gebonden is en doordat er in de context dikwijls met voornaamwoorden naar verwezen wordt. Het zou onjuist zijn, uit hun geringe frequentie op te maken dat ze niet tot de basisvocabulaire van een taal behoren. Mevr. M.J. De Vriendt-De Man heeft eveneens een onderzoek ingesteld naar deze zelfstandige naamwoorden in het Nederlands in haar studie Enquête sur la disponibilité du vocabulaire en langue néerlandaise. (Brussel, Didier, 1971). Ze is uitgegaan van een corpus van woorden die in 1963-64 in het Nederlands sprekende deel van België en in Nederland verzameld zijn. Aan de informanten (leerlingen van de middelbare school) zijn 16 ‘centres d'intérêt’ als onderwerp gegeven. Zij moesten over elk van die onderwerpen een lijstje van 20 woorden opschrijven die hun voor de geest kwamen. Als onderwerp zijn opgegeven: de lichaamsdelen, de kleren, het huis (zonder de meubels), de meubels van het huis, voedingsmiddelen en dranken, voorwerpen waarvan men zich aan tafel bedient bij de maaltijden, de school, verwarming en verlichting, de stad, het dorp, de transportmiddelen, de werkzaamheden op het land en in de tuin, de dieren, spelen en andere middelen tot ontspanning, de verschillende beroepen (niet de vaktaal daarvan). Op grond van het verzamelde materiaal zijn een aantal frequentielijsten gemaakt, namelijk een lijst van de frequentie van alle woorden, idem van alle woorden die door Nederlandse leerlingen zijn opgegeven, idem die van Belgische leerlingen, die later nog weer gespecificeerd zijn in frequentielijsten van jongens en meisjes. Schr. gelooft op deze wijze in de woorden met de grootste frequentie dat deel van de vocabulaire gevonden te hebben dat de taalgebruiker wel tot zijn beschikking heeft (moet hebben), maar dat
bij het frequentieonderzoek van aselect taalmateriaal niet aan de dag komt. Op grond van de resultaten van dit onderzoek kan de leraar voor zijn onderwijs die woorden kiezen die tot de levende taal behoren en waarvan de kennis het meeste nut heeft.
b.v.d.b.
| |
Friese dialectstudies
1 Dialecten van de Friese west- en zuidkust
Onder bovenstaande titel heeft H.T.J. Miedema in samenwerking met T.J. Steen- | |
| |
meijer-Wielenga een samenvatting gegeven van het veldwerk van wijlen prof. dr. K. Fokkema, dat deze tussen 1960 en 1965 in vijf werkkampen met studenten in de Zuidwesthoek van Friesland verricht heeft. De verzamelde gegevens konden wegens de omvang niet integraal gepubliceerd worden, maar ze zijn te raadplegen in de bibliotheek van de Fryske Akademy te Leeuwarden. Het boek geeft de hoofdzaken van Fokkema's dialectgeografische onderzoekingen in een twaalftal schetskaartjes met een beknopte commentaar in de tekst, een systematisch overzicht van de visserijvaktaal (Hindeloopen, Makkum, Harlingen, Laaxum) en de boerenvaktaal uit Gaasterland. De tekst beslaat met inbegrip van het voorwoord 94 blz. Het werk is uitgegeven door de Fryske Akademy als eerste nummer van de Rige Fryske Dialektstúdzjes (Leeuwarden, 1972) en kost ing. f 10.90.
| |
2 Westterschellings uit de 19de eeuw
In dit tweede deel van bovengenoemde reeks is ernaar gestreefd, al het Terschellinger werk uit te geven van Ds. J.S. Bakker (1802-1863), sedert 1830 doopsgezind predikant in zijn geboorteplaats West-Terschelling. Zijn publikaties doen hem kennen als een dichter-dominee met belangstelling voor maatschappelijke toestanden. Zijn gedichten zijn in dit boek gepubliceerd en van aantekeningen betreffende de taal voorzien. Verder is het lijstje opgenomen van dialectwoorden die Bakker aan Halbertsma verstrekt heeft. Volgens B. zal uit deze dialectgegevens ‘overal de naauwe overeenkomst met het tegenwoordige landfriesch weder blijken... de verbastering hebben wij alleen aan de Noordhollanders te wijten.’ Een register van alle Terschellinger woorden uit het literaire werk en de woordenlijst van B. maakt het materiaal voor de dialectologen gemakkelijk toegankelijk. Dit boek telt met de bijlagen 134 blz. en is verzorgd door T.J. Steenmeijer-Wielenga. Het kost ing. f 14,90.
b.v.d.b.
| |
Monumenta lexicographica neerlandica
Onder auspiciën van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden zullen twee series van oude woordenboeken uit de Nederlanden opnieuw worden uitgegeven. De eerste omvat woordenboeken van voor 1500: het Glossarium Harlemense (± 1440), het Glossarium Trevirense (± 1350), het Glossarium Bernense (± 1300), de Expositiones vocabulorum in tribus ydeomatibus (eind 15de eeuw; hs. 97 Museum Plantijn-Moretus), het Latijns-Nederlands woordenboek van ± 1440 (hs. 10886, Kon. Bib. Brussel), Pandecta (begin 15de eeuw?), de Latijns-Nederlandse Vocabularius uit het laatste kwart van de 15de eeuw in een hs. uit de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek (Ser. n. 12793), G. van der Schueren's Theutonista (Keulen, 1475 en 1477), de Vocabularius ex quo (Zwolle, 1479), de Gemmula vocabulorum cum addito diligenter reuisa et emendata (Antwerpen, 1484), de Vocabularius copiosus (Leuven, ± 1483).
De tweede serie omvat woordenboeken uit de 16de eeuw: Thesaurus theutonicae linguae (Plantijn, 1573), Dictionarium tetraglotton (Antwerpen, 1562), Kiliaan's Etymologicum teutonicae linguae (Antwerpen, 1599), N. van Berlainmont's Vocabulare
| |
| |
van nyeus gheordineert (Antwerpen, 1536), J. Berckelaer's Dictionarium germanicolatinum (Antwerpen, 1556), E. Gallus' Dictionariolum latinogermanicum (Antwerpen, 1556), J. Murmellius' Pappa puerorum (Deventer, 1514), J. Paludanus' Dictionariolum rerum maxime vulgarium (Gent, 1514), Kiliaan's Dictionarium teutonico-latinum (Antwerpen, 1588) en H. Junius' Nomenclator (Antwerpen, 1567). De leiding berust bij F. de Tollenaere en G. de Smet. De reeksen worden uitgegeven door Mouton.
b.v.d.b.
| |
BNTL
Het tweede jaardeel van de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap; aangevuld met de bibliografie van de Friese taal- en literatuurwetenschap, over het jaar 1971, is in augustus van dit jaar uitgekomen. Hoewel men gestreefd had naar een eerdere verschijningsdatum, die niet te realiseren bleek, mag een produktieperiode van acht maanden na de afsluitingsdatum voor een publikatie van deze omvang: [XVIII], 705 bladzijden, een verdienstelijke prestatie genoemd worden.
Het aantal gedépouilleerde tijdschriften is nog aanzienlijk uitgebreid - de opsomming ervan beslaat vrijwel twintig pagina's - zodat de kans op onopgemerkt gebleven artikelen nog verder is gereduceerd. Ook het aantal vermelde titels is sterk toegenomen vergeleken bij 1970, meer zelfs dan uit de 85 bladzijden grotere omvang van dit deel blijkt, door een zekere rationalisering in de beschrijving. Het totale aantal ligt in de buurt van de 3500 (inclusief de dubbele en drievoudige vermeldingen).
In opzet verschilt dit jaardeel uiteraard weinig van het voorgaande, al zijn op enkele ondergeschikte punten enige wijzigingen aangebracht. Dat zou ook weinig wenselijk zijn geweest met het oog op een latere vijfjaarscumulatie. Het is verstandig met aan het licht komende wenselijke veranderingen van meer ingrijpende aard te wachten tot na de voltooiing van het vijfde jaardeel.
Helaas is gebleken dat de abonnementsprijs, die op een (te lage) schatting van de omvang berustte, niet op het oorspronkelijke bedrag te handhaven viel. Deze is nu gebracht op f 42,50 resp. B.frs. 600; voor een studentenabonnement op f 25, - resp. B.frs. 350, en voor het buitenland op f 50, - ,resp. $ 16, - , £ 6,50, DM 50, - en Fr.frs. 74, - . De beperking van deze stijging is mede mogelijk geworden door een verandering in de verschijningsfrequentie: er zullen niet langer drie kwartaaldeeltjes uitkomen, gevolgd door een jaarcumulatie, doch nog slechts één deel over het eerste halfjaar plus een jaardeel. Deze nieuwe opzet heeft ook als gevolg dat er efficiënter kan worden gewerkt, zodat de datum van verschijning vrij kort na de afsluiting kan liggen. Een overwegend bezwaar lijkt deze nieuwe opzet niet in te houden, al zal men dus iets langer moeten wachten op de gegevens over het eerste en derde kwartaal.
Voor de goede orde: de administratie van de BNTL is gevestigd in het Letterkundig Museum, Juffrouw Idastraat 11, Postbus 97, Den Haag.
a.l.s.
| |
Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften
Helaas moet geconstateerd worden dat zelfs mej. Van Assche (of de uitgever) niet
| |
| |
in staat is gebleken het zeer hoge tempo waarin zij tot voor kort de levens- en inhoudsbeschrijving van de Vlaamse tijdschriften na 1930 in deel na deel het licht deed zien, te handhaven. In 1972 is tot nu toe alleen aflevering 2 van Reeks III uitgekomen: De tijdschriften verschenen in 1970. We moeten dus nog geduld oefenen voorzover het de voltooiing van Reeks I betreft (literaire tijdschriften van 1930-1968), waaraan nog enkele (twee?) delen ontbreken, en vooral ook t.a.v. de door velen met ongeduld tegemoet geziene voortzetting van Reeks II (niet-literaire tijdschriften sinds 1886). Vooral het deel over de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie zal immers een bijzonder belangrijk werkinstrument voor de neerlandicus worden.
Het literaire-leven-in-periodieken is in Vlaanderen nog steeds een intensieve aangelegenheid. Weliswaar zijn klaarblijkelijk sinds 1969 er van de 30 een negental verdwenen, maar er is ook weer één nieuwe bijgekomen, en één ander heeft na een onderbreking in 1969 de verschijning hervat, zodat het totaal nog steeds 23 beloopt: alles bijeen 90 nummers, waaronder heel wat dubbele afleveringen. Het grootste deel daarvan wordt natuurlijk gevormd door de oude bekenden: Dietse warande, Nieuw Vlaams tijdschrift, Nieuwe stemmen en De Vlaamse gids, maar daarnaast wordt dan toch ook nog een aanzienlijke activiteit ontplooid in periodieken die hier in het Noorden minder algemeen bekend zijn.
Over de opzet van het werk behoeft weinig meer gezegd te worden: die is alle gebruikers intussen voldoende vertrouwd. Het zal een ieder ook duidelijk zijn dat deze uitgave naast de BNTL haar bestaansrecht houdt, enerzijds omdat ook alle creatieve bijdragen zijn opgenomen, anderzijds omdat de inhoud van kritieken en essays vaak met enige uitvoerigheid wordt vermeld.
a.l.s.
| |
Reinaert de vos
Het is ruim anderhalf jaar geleden dat de vierde van een reeks kleine tentoonstellingen over belangrijke Middelnederlandse werken, gehouden in het Instituut De Vooys, Emmalaan 29, Utrecht, werd gesloten. (Zie Ntg 63 (1970) afl. 6 blz. 476-77.)
Intussen heeft de werkgroep ‘Textus sub Tecto’, samengesteld uit stafledenmediaevisten, oud-studenten en studenten van het Instituut, een vijfde expositie in de reeks ‘Naar de Letter’ voorbereid, die te zien is op werkdagen van maandag t/m vrijdag (9-12 en 14-17 uur) gedurende de periode van 29 september 1972 tot 28 februari 1973. De bedoeling van deze tentoonstellingen is door middel van foto's van handschriften en oude drukken, en met behulp van overzichtelijke schema's, een beeld te geven van de wijze waarop belangrijke werken uit de Middelnederlandse letterkunde zijn overgeleverd. Na Mariken van Nieumeghen, Van Sente Brandane, Karel ende Elegast en Der naturen bloeme, is ditmaal Reinaert de vos aan de beurt, een verhaal waarvan zonder de overige toppunten uit onze middeleeuwse literatuur te kort te doen, wel gezegd mag worden dat het meer dan enig ander werk uit die tijd in staat is bij velen - ook niet-vaklieden - oprecht enthousiasme, en vooral plezier, op te roepen. Als steeds wordt ook ditmaal de tentoonstelling toegelicht en verrijkt door een (gestencilde) instructieve catalogus, te verkrijgen voor f 3, - op het secretariaat van het Instituut, of door storting van f 4,75 op postrekening 1412 van de Algemene
| |
| |
Bank Nederland, Utrecht, onder vermelding: ‘Textus sub Tecto BGR 55. 62.20.420 Naar de Letter 5’.
De indeling van de catalogus volgt het intussen gebruikelijk geworden patroon: in vier hoofdstukjes worden achtereenvolgens ‘Bronnen’, ‘Reconstructie van de rijmincunabel D’, ‘Reinaerts iconografische listen’ en ‘De latere volksboeken’ aan de orde gesteld, eerst in de vorm van een korte samenvatting, daarna als toelichting bij het corresponderende onderdeel van de tentoonstelling, en ten slotte als nader uitgewerkte beschouwing over het bewuste probleemgebied. Vooral door de laatste onderdelen van elk hoofdstuk krijgt de catalogus een zin en betekenis die uitgaan buiten en boven de expositie als zodanig: zij geven telkens een verhelderend beeld van een aspect van het filologische handwerk.
Bij de nauwkeurige beschrijving van de bronnen heeft men zich opzettelijk beperkt tot de Nederlandse bronnen en hun vertalingen vóór 1500, plus de Nederlandse volksboeken waarvan men het bestaan heeft kunnen achterhalen. In grote lijnen is daaraan toegevoegd een schema dat de verwantschap van de Reinaert-versies aangeeft. Niet minder dan 44 handschriften en drukken worden beschreven, waarvan voor de volksboeken is volstaan met de vermelding van het impressum, voorzover men ze niet zelf in handen heeft gehad.
Interessant is ook de reconstructie van de rijmincunabel D, die het voorbeeld is geworden van de Nederduitse Reinke de vos, en waarvan zeven bladen bewaard gebleven zijn. F. Prien heeft daar in 1882 al een uitvoerige studie over gepubliceerd. Het door de werkgroep verrichte onderzoek, waarover gedetailleerd verslag wordt uitgebracht, sluit daarbij in beginsel aan, maar komt op onderdelen tot een afwijkende conclusie.
Vervolgens komt de merkwaardige geschiedenis van de Reinaert-iconografie aan de orde, die opmerkelijk consistent is: eensdeels gaan de illustraties tot in de 19e-eeuwse volksboeken terug op de houtsneden die de ‘Haarlemse meester’ voor de rijmincunabel D heeft ontworpen (onder latere bijvoeging van platen bij Esopus en bij de Dialogus creaturarum), anderdeels (in Zuid-Nederland) op de ontwerpen van Erasmus Quellijn, een leerling van Rubens.
Ten slotte bespreekt men de drie groepen ‘volksboeken’: de Plantijnse, de Noordnederlandse, en de onder druk van de kerkelijke censuur ‘gekuiste’ latere Zuidnederlandse, die teruggaan op een gemeenschappelijke bron, en die binnen elke groep tot in de 19e eeuw uitermate weinig wijzigingen hebben ondergaan.
Een van de leden van de werkgroep, de heer H.C.F. Schalken, heeft, behalve een fraai affiche, een serie van veertien zeefdrukken vervaardigd, waarop illustraties uit de Nederduitse Reinke de Vos zijn gereproduceerd. Deze reeks is, zolang de beperkte voorraad strekt, voor f15, - (afzonderlijke reprodukties voor f2,50) verkrijgbaar, uitsluitend tegen contante betaling op het secretariaat van het Instituut.
Voor belangstellenden zijn nog enkele exemplaren beschikbaar van de catalogus 4: Der naturen bloeme, eveneens voor f 4,75. De overige catalogi zijn uitverkocht.
a.l.s.
| |
Jaarboek ‘De Fonteine’ 1968-1970
Als een kat om de hete brij hebben de filologen meer dan een eeuw lang heengedraaid
| |
| |
om het Testament rhetoricael van Eduard de Dene. Al in 1838 vestigde Blommaert de aandacht op deze 465 folia tellende, op kerstavond van het jaar 1561 afgesloten autograaf van de Brugse rederijker; sindsdien zijn er vele plannen gesmeed om tot een volledige uitgave van het handschrift te komen. Het best bekend is het uit de jaren 1905-1908 daterende editieplan van de Koninklijke Vlaamse Academie, waartoe Willem de Vreese het initiatief had genomen. Lodewijk de Wolf, een zoon van de toenmalige bezitter, zou een afschrift maken - maar dat ging, nog onvoltooid, tezamen met een bundel toelichtingen, in 1941 verloren. Het zou tot 1966 duren voordat het grote karwei opnieuw serieus ter hand werd genomen. De Gentse hoogleraar A. van Elslander vond in dat jaar negen van zijn leerlingen bereid elk een vijftigtal bladen van het handschrift - dat in 1960 was overgegaan in het bezit van de Universiteitsbibliotheek te Gent - te bewerken en de resultaten daarvan neer te leggen in een licentiaatsverhandeling. De afschriften werden gecollationeerd door W. Waterschoot en zullen binnenkort in gestencilde vorm aan een aantal bibliotheken en instituten ter beschikking worden gesteld.
Een reeks prolegomena tot een duurzamere editie van het Testament rhetoricael is opgenomen in het zojuist verschenen Jaarboek 1969-1970 van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent (nr. 19-20; verkrijgbaar door storting van 250 BF op postrekening 301710 van ‘De Fonteine’ te Gent). In een ‘Ter Inleiding’ bespreekt Van Elslander de geschiedenis van het Testament en zijn executie; W. Waterschoot sluit daarop aan met een ‘Beschrijving van het handschrift’, gevolgd door een zeer uitvoerig ‘Overzicht van de inhoud’ (met titels en incipits van alle teksten) door D. Coigneau. Eveneens van de hand van Coigneau is een artikel over de 21 psalmberijmingen van De Dene - een verrassende vondst in het handschrift. De Dene, die volgens Coigneau een trouw maar verdraagzaam katholiek is geweest, blijkt de Vorsterman-bijbel en de Souterliedekens op de voet te hebben gevolgd; als psalmberijmer kan hij niet in Marnix' schaduw staan.
Het Jaarboek bevat voorts een studie over ‘Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde, De rederijkersperiode’ van A.M. Musschoot, en - welkome aanwinst - een reeks ‘Beschouwingen over de Refreinen in het Zotte uit de bundel van Jan van Styevoort’ door D. Coigneau. L. Roose publiceert een academielezing over ‘De Antwerpse hervormingsgezinde rederijker Frans Fraet’; K. Langvik Johannessen een toespraak over ‘De kultuur-historische taak der rederijkers’; A. van Elslander een referaat over ‘De stand van het onderzoek van onze Laatmiddeleeuwse en Renaissance-literatuur’. Op theaterwetenschappelijk gebied ligt een studie van J. van Schoor over de Vlaamse acteur Arie Leendert vanden Heuvel (1860-1934).
w.p.g.
| |
Frederik van Eeden en de parapsychologie
Omdat niet alle lezers van de Ntg geregeld het Tijdschrift voor parapsychologie onder ogen zullen krijgen, wil ik hier wijzen op een artikel van W.H.C. Tenhaeff dat in dit periodiek is opgenomen: ‘Frederik van Eeden, een pionier van het parapsychologisch onderzoek’ (jg. 40 (1972) no 3/4, blz. 45-79).
Tenhaeff constateert dat Van Eeden al lang voor 1900 belangstelling had voor
| |
| |
parapsychologisch onderzoek. Ondanks zijn kritische en wetenschappelijke instelling raakte hij ook emotioneel sterk betrokken bij zijn ondervindingen op dit terrein. In het bijzonder op het gebied van de z.g. luciede dromen (waarbij de dromer zich op het ogenblik zelve bewust is dat hij droomt) is volgens de auteur van het artikel zijn bijdrage van belang. Voor de literair geïnteresseerde is dit weer van betekenis omdat men er de weerslag van vindt in De nachtbruid, dat dus niet geïnterpreteerd moet worden als ‘science fiction’. Van Eeden kwam door zijn ervaringen met bona fide mediums en door zijn auto-experimenten met de luciede droom tot de overtuiging dat contact mogelijk was met gestorvenen en dat men informatie zou kunnen krijgen over de toestand waarin dezen zich bevinden. Daarop hebben nu weer verschillende passages in Het Lied van schijn en weezen betrekking. Naar wel vanzelf spreekt, houdt ook Paul's ontwaken met deze kwesties verband. Het is dus bij de bestudering van bepaalde aspecten van Van Eedens werk nuttig kennis te nemen van dit kritische en verhelderende artikel.
a.l.s.
|
|