| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Nieuwe methoden in de menswetenschappen
De Handelingen van het 28e Vlaams Filologencongres, dat van 5-7 april 1971 in Leuven gehouden is, vormen een boek van 280 bladzijden, dat bij het secretariaat van de Vlaamse Filologencongressen, Sint-Bavolaan 7, B 1730 Zellik, kan worden besteld (ing. BF 350). Het bestaat uit basisreferaten, waarin het centrale thema ‘nieuwe methoden in de menswetenschappen’ per discipline behandeld wordt, en afdelingsreferaten, waarin, daarbij aansluitend, een probleem uit een van de vakgebieden uitgewerkt wordt.
Het congres telde vijf afdelingen: filosofie, linguïstiek, geschiedenis, psychologie en pedagogische wetenschappen, en de secties communicatiewetenschap en volkskunde. Wij beperken deze aankondiging tot de taal- en letterkundige referaten. In Hebben dingen namen? betoogt F.G. Droste, dat taal meer is dan een noem-proces. Taal schept ook relaties tussen genoemdheden. Het stellen van deze relaties is een fundamentele linguïstische handeling, waaraan het benoemen ondergeschikt is. Zijn voorstel, de kernpropositie voor te stellen als een stel (stellen) van relaties R (ab), werkt hij verder uit in een afdelingsvoordracht: Dieptestructuur, set-theorie en relatie. B.Th. Tervoort geeft in Enkele aspecten van de verhouding tussen de algemene taalwetenschap en de psychologie een beknopt historisch overzicht van de relaties tussen psychologie en taalwetenschap, dat loopt van Wundt (1900) tot Watt (1970), met een uitzicht op de huidige tendenties in de psycholinguïstiek. R.G. van de Velde verwijt de historische taalkunde, dat zij nog niet tot ‘enige ernstige vorm van metodologische reflektie’ gekomen is (Taalkundig historicisme en moderne linguïstiek). Als ze op de door hem voorgestelde wijze daar wel toe komt, dan kan de studie van ouder taalmateriaal een belangrijke bijdrage leveren ‘tot de verdere uitbouw van de reflektorische komponent van de moderne linguïstiek’.
Het basisreferaat Nieuwe methoden in de literatuurwetenschap van M. Janssens geeft eerst een helder overzicht van de literaire theorie en methodologie sedert Wellek en Warren en daarna een karakteristiek van drie hedendaagse richtingen in de literatuurwetenschap: de formaliserende (in aansluiting bij de linguïstiek, met de logica als hulpwetenschap, en soms met de computer als hulpmiddel), de maatschappijkritische en de defaitistische (die sceptisch staat tegenover de beide vorige en de hele literatuurwetenschap in twijfel trekt). Spr. laat niet na, kritische opmerkingen ten opzichte van elk van deze richtingen te maken. In aansluiting bij dit basisreferaat sprak D. de Bleecker over Het gebruik van een regel-grammatica bij (literaire) tekst-analyse. Een paar bevindingen. Hij neemt een groter aantal zinsoperatoren aan dan Chomsky doet, en legt aan stilistische verschillen transformationele verschillen ten grondslag.
In de sectie communicatiewetenschap sprak T.A. van Dijk over Content analysis en tekstgrammatika. K. Roelandts typeerde in de slotrede van het congres zijn persoonlijke voorkeur: de genetisch-evolutieve grammatica als ‘de studie van de veranderingen in taalgebruik en taalsysteem, de grammatika als dynamisch proces waarbij de gegeven kodes gezien worden in funktie van de spelingen die zij toelaten, of van de afwijkingen die zich incidenteel of op langere afstand daarbij kunnen voordoen.’
b.v.d.b.
| |
| |
| |
Twee W.G.G.T.-cahiers
1. De taal van de mens
De werkzaamheden van de Werkgroep voor een gecoördineerde grammaticale terminologie (W.G.G.T.) aan het I.T.L. te Leuven hebben bijgedragen tot de verschijning van een inleiding tot de transformationeel-generatieve grammatica: F. Daems, De taal van de mens. W.G.G.T.-cahiers nr. 2 (Antwerpen, Plantijn N.V., 1972, 116 blz.; ing. BF 110.-). Blijkens de inleiding is het boek in de eerste plaats geschreven voor het laatste jaar van het secundaire onderwijs. Het is echter ook bruikbaar voor eerstejaars studenten, zodat een aankondiging in dit blad verantwoord is, te meer omdat het een verdienstelijk boek is met didactische kwaliteiten. Het biedt beknopte, in het algemeen duidelijke, theoretische beschouwingen en bovendien opgaven die gelegenheid geven tot toepassing van de theorie. Met het oog op zelfstudie zou het aanbeveling verdienen, in volgende drukken aan het slot een beknopte uitwerking van de opgaven op te nemen. In het eerste, inleidende, hoofdstuk gebruikt Schr. wel de ronde haakjes voor optionele gegevens (blz. 17), maar hij legt pas op blz. 37 de betekenis van die haakjes uit. Hoofdstuk 2 is gewijd aan basisregels, derivaties, boomschema's, diepte- en oppervlaktestructuur, en aan een aantal transformaties: toevoeging, verplaatsing, weglating en vervanging. Naast het substantief deletie (weglating) gebruikt Schr. een werkwoord deleteren; ik geef de voorkeur aan deleren. In hoofdstuk 3 worden in verband met de categorie ‘determinator’ verschillende soorten van lidwoorden en demonstrativa en possessiva aan de orde gesteld. Hoofdstuk 4 handelt over ingebedde zinnen. Ook hierin worden een aantal transformaties besproken. Sommige formuleringen zijn wat ‘mentalistisch’ uitgevallen, zoals verandert dan (blz. 58, r. 2; lees: moet worden veranderd), de identieke NC wordt zijn (blz. 59, r. 2; lees: moet worden vervangen door zijn), dat deze
transformatie erg frequent optreedt (blz. 59, r. 7; lees: kan worden toegepast). Het woord reeds (blz. 59, r. 2 van beneden) hoort in r. 3 van beneden, achter grammatica te staan. Hoofdstuk 5 is gewijd aan het verschil tussen relatieve zinnen en objectszinnen en aan de relatieve-zinstransformatie. In (5) op blz. 62 moest was niet vet gedrukt zijn. In (46a) op blz. 70 heeft bijdehands ten onrechte een s. In opgave 6 op blz. 75 slaat volgende nergens op. Hoofdstuk 6 handelt over factieve en niet-factieve subjects- en objectszinnen. In hoofdstuk 7 wordt gesproken over het onderscheid tussen mededeling, vraag en bevel en, in verband daarmee, over de hypothese van performatieve werkwoorden. In het laatste hoofdstuk wordt de stof afgerond met een beschouwinkje over het taalvermogen en de taalverwerving van de mens en het mogelijk universele karakter van de basisregels.
| |
2. Linguïstiek en literatuurstudie
Het boekje Linguïstiek en literatuurstudie (1972; 54 blz.; ing. BF 70.-) door G. Adé, is als nr. 3 in deze reeks verschenen. Blijkens het voorwoord tracht het aan te tonen ‘dat wanneer men iets wil zeggen over of omtrent literatuur, de linguïstiek of taalwetenschapenigszins, op een beperkte, d.w.z. wel omlijnde wijze daartoe kan bijdragen, maar dat het een illusie is te menen dat men literaire teksten exhaustief linguïstisch zou kunnen beschrijven’. Schr. zal wel gelijk hebben, maar hij biedt de lezer een rommelig samenraapsel van citaten en opinies, dat te vroeg op de pers gelegd is.
B.v.d.B.
| |
| |
| |
Dialectologie
1. De ovenpaal
No XLII van de Bijdragen en mededelingen der dialectencommissie van de koninklijke Nederlandse akademie van Wetenschappen (Amsterdam, N.V. Noord-Holl. U.M., 1972, 58 blz.; ing. f 17,50) behelst kaart 10 van aflevering 9 van de Taalatlas van Noorden Zuid-Nederland en de commentaar daarop van G. de Schutter en J. Taeldeman. Op de kaart vindt men de voornaamste regionale termen voor de ovenpaal of broodschieter, het voorwerp waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven geschoven of ‘geschoten’ wordt. Tengevolge van wijzigingen in de techniek van het bakken van brood zal dit werktuig spoedig helemaal niet meer gebruikt worden, waardoor ook de naam ervan verloren zal gaan. De belangrijkste namentypen zijn: pale of paal (ontleend aan het Latijnse pala ‘schop’) in het zuidwesten, dat sporadisch ook elders voorkomt en in het bovenregionale woord ovenpaal zit, schotel (een afleiding van de wortel van het werkwoord schieten) met de suffixvarianten -er en -sel, schovel (een afleiding van de wortel van het werkwoord schuiven), schoelde en zwaalde. De laatste twee types, die in Belgisch en Nederlands Oostelijk Brabant voorkomen en veel vormen vertonen, bieden etymologisch grote moeilijkheden. Schr. stellen voor, ze van dezelfde Indogermaanse wortel *skeu- ‘schieten, schuiven’ af te leiden. Jongere termen zijn de onmiddellijk doorzichtige vormen schieter en schuiver. Omdat veel namen samenstellingen met de genoemde types als tweede lid zijn, zijn er twee overzichtskaarten betreffende de eerste leden aan de tekst van de commentaar toegevoegd. Interessant is een uitweiding over de Nederlandse benamingen in Europees verband, waardoor de commentaar een aanloopje tot interlinguale taalgeografie geeft. Het Romaanse woord paal blijkt in de Germaanse talen tot het zuidwesten van
de Nederlanden, een vandaar uit gekoloniseerd gebied op de grens van Brandenburg en Saksen, en Graubünden (waar het een jonge ontlening kan zijn) beperkt te zijn. De typen schotel en schovel sluiten aan bij vormen uit het Duitse gebied, waar ook de jongere types schieter en schuiver voorkomen.
B.v.d.B.
| |
2. Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO)
‘Wie dit kleine boekje en de eenvoudige kaartjes in handen neemt zal zich niet gemakkelijk kunnen voorstellen hoeveel werk hierin verborgen is.’ Aldus Jo Daan en M.J. Francken in hun Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO), kaarten en tekst, Tekst aflevering 1, Kaarten aflevering 1 (beide A'dam, 1972). Evenzeer als de ‘objectieve’ tegenhanger veronderstelt immers een ‘vereenvoudigde’ taalkaart een uitvoerige, tijdrovende documentatie. De gegevens van vroegere enquêtes en van de dialectliteratuur hebben de samenstelsters door veel persoonlijk onderzoek aangevuld. Door medewerking uit het zuiden kon ook het Nederlands sprekend deel van België op de kaarten goed tot zijn recht komen. De oostelijke staatsgrens wordt op enkele kaarten overschreden, maar meestal bleken de gegevens daarvoor niet toereikend.
De informatie van de tien kaartjes blijft niet beperkt tot tien geïsoleerde woorden. De bedoeling is dat ze, met hun commentaar, illustratief zijn voor ontwikkelingen binnen het Nederlandse foneemsysteem. In aflevering 1 - met vooral west/oostverschillen - gaat het om: 1. ǎ uit ogm. ai (ladder), 2. ronding van ǎ voor ogm. /nχt/ (bracht),
| |
| |
3. geronde palatale vokaal uit wgm. ŭ in open lettergreep (vogel), 4. ontronding van umlauts-/˄/ (rug), 5 en 6: ā uit wgm. ā voor labiaal en dentaal (schaap en laten), 7 en 9: umlaut van lange vokalen (groen: ogm. ȏ, laag: wgm. â), 8. oe uit wgm. ȏ (boek), 10. gerekte klinker uit wgm. ĕ voor r + dentaal (waard, adj.); tevens de verhouding tot gerekte klinker uit wgm. ă voor r + dentaal. Het formaat van de kaartjes (24 × 26) maakt ze gemakkelijk hanteerbaar. Kaart 8 is het minst sprekend door onnodig kleine stippen.
De tekst valt in twee delen uiteen: het eerste vooral voor de student, het tweede, meer technische, vooral voor de vakman, ter kritische beoordeling van kaarten en tekst. Bovendien vindt de lezer in het tekstgedeelte acht kaartjes met aanvullende informatie.
In Een woord vooraf merkt Heeroma op dat de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland zich nooit in een bijzonder grote populariteit heeft mogen verheugen, onder meer door de te ‘objectieve’ opzet, die het werk voor de algemene lezer tot een ‘veelszins kryptisch prentenboek’ maakt. De jongere broer spreekt stellig beter aan: er is vereenvoudigd, geüniformeerd en geïnterpreteerd, zij het niet zonder degelijke verantwoording in de commentaar. Of het loon de door Heeroma bedoelde populariteit zal zijn, moet afgewacht worden. Zeker is, dat ook de ‘vereenvoudigde’ atlas serieuze inspanning vergt van de student die er werkelijk profijt van trekken wil.
Het ANKO-plan dateert van 1964 en beoogt de taalstudent een visuele toelichting te geven bij Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands. Wel te verstaan dan: bij een deel van de historische grammatica, namelijk de klankleer. Ook wie het, traditioneel bepaald, overwicht van de historische klankleer bij het onderwijs niet bestendigd zou willen zien, kan niettemin de verschijning van de ANKO met ingenomenheid begroeten. Niet zonder de hoop uit te spreken dat de kans op regelmatig gebruik door ‘de taalstudent’ (blz. 19) niet binnen afzienbare tijd weggestructureerd zal zijn.
De ANKO is voor de Dialectencommissie uitgegeven bij de Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. De prijs van de eerste aflevering is f 14,50. Het begrote aantal afleveringen wordt niet vermeld.
L. Koelmans
| |
Het middeleeuwse dierenepos
Van 15 t/m 17 mei is te Leuven een colloquium gehouden, gewijd aan het dierenepos in de middeleeuwen. Het initiatief was genomen door het ‘Instituut voor middeleeuwse studie’ van de katholieke universiteit te Leuven. De leiding berustte bij prof. Verbeke, voorzitter van het Instituut. Het programma was bijzonder vol, maar door de voortreffelijke organisatie werd vermeden dat de deelnemers overbelast werden: zij ontvingen vóór het colloquium een syllabus van nagenoeg alle voordrachten, soms met de teksten die behandeld werden, soms met een bibliografie (Reynardus Vulpes), en de volgorde der sprekers was zó dat de discussie over twee verwante lezingen kon samenvallen. Het was een unieke gelegenheid van gedachten te wisselen met geleerden buiten ons taalgebied die men alleen uit hun geschriften kende, ik noem slechts J.F. Flinn nit Toronto en K. Varty uit Glasgow. Te betreuren was dat de uitgever en vertaler van
| |
| |
Ecbasis Captivi, W. Trillitzsch, niet in de gelegenheid was gesteld uit Leipzig over te komen om zijn aangekondigde voordracht te houden.
De twintig inleidingen zullen in een verzamelbundel worden uitgegeven. Daar niet iedere spreker de tekst van zijn voordracht persklaar had gemaakt, zal met de publikatie van het geheel gewacht moeten worden tot alle kopij is ingeleverd. Om belangstellenden een indruk te geven van de verscheidenheid van wat behandeld is, noem ik enige onderwerpen: Reynard the Fox (N.F. Blake, Liverpool, en K. Varty); Reinhart Fuchs (K.-H. Göttert, Keulen; W. Harms, Hamburg; Ch. Scheffler, Frankfurt); Ysengrimus (J.M. de Smet, Leuven; W. Berschin, Freiburg i.Br.); Reynardus Vulpes (A. Welkenhuysen, Leuven); Roman de Renart (J.F. Flinn en O. Jodogne, Leuven). Over juridische aspecten spraken G. van Dievoet, Leuven, die een vergelijking maakte tussen de juridische elementen in de R.d.R. en in de V.D.V.R., en E. Rombauts, Leuven, die naging of in Grimbeerts pleidooi (177-281) een volledige ‘oratio judicialis’ herkenbaar is. Buiten Europa voerden ons R.D. Gupta, London, met zijn studie over Indische parallellen van het verhaal over de vos en H. Schwarzbaum, Tel-Aviv (hij was afwezig, zijn voordracht werd voorgelezen door J. van Goudoever) die de verwantschap tussen middeleeuwse dierenverhalen uit Europa en een 13de-eeuwse Hebreeuwse fabelbundel aanwees. Belangwekkend was ook de lezing van D.P. Biebuyck, Delaware, die als anthropoloog mondeling overgeleverde Afrikaanse dierenepen behandelde, die door hem op schrift zijn gesteld. Hij waarschuwde tegen de neiging om afhankelijkheid aan te nemen tussen verwante handschriften met hetzelfde dierenverhaal, immers iedere keer dat een verhaal wordt naverteld, ontstaat een ‘nieuw’ verhaal.
De lezers van de Ntg zullen zich interesseren voor de drie lezingen over V.D.V.R., van L. Peeters, Amsterdam; J. Deschamps, Brussel en M. Gysseling, Gent. Peeters gaf een overzicht van de filologische en taalkundige documentatie die aan de universiteit van Amsterdam wordt vastgelegd: vers voor vers worden op kaarten gebracht alle commentaren en interpretaties die gepubliceerd zijn. Deze arbeid is bijna voltooid. Ook is men bezig met het vastleggen van de verschillen tussen de middeleeuwse handschriften, waarbij men vier groepen signaleert: lexicologische verschillen; onderling afwijkende prefixen, voorzetsels en werkwoordsvormen. Daarnaast staat de studie van middeleeuwse omstandigheden en verhoudingen, die de voor een juiste interpretatie noodzakelijke informatie verschaffen. Als voorbeeld van een tekstverklaring mogelijk gemaakt door kennis van de kerkelijke situatie behandelde hij o.a. dat hi over see wille varen (A 2958). Ongetwijfeld zien velen met spanning uit naar de publikatie van deze voordracht die zowel een principiële beschouwing gaf over het begrip tekstinterpretatie als voorbeelden van de door hem bereikte resultaten.
Vol verrassingen was J. Deschamps' verslag over de vondst van nieuwe handschriftfragmenten van V.D.V.R. In de band van een in Straatsburg gedrukt deel van het O.T. bleken zich zes bladen te bevinden van een Reinaerthandschrift uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw. Dit Straatsburger O.T. uit 1522 werd kort na dit jaar gebonden in Vlaanderen, waarschijnlijk te Gent. De zes bladen bevatten in het totaal 369 verzen, waarvan er 37 niet gaaf zijn. De gevonden verzen zijn (gerekend naar de telling van het Comburgse handschrift): eerste blad: 577-608 en 610-641; tweede blad: 830-891; derde blad: 956-969, 975-1020 en 1023, voorts twee verzen uit het Dyckse handschrift, nl. 944 en 946 en 2 verzen die niet in het Comburgse en Dyckse handschrift
| |
| |
voorkomen; vierde blad: 1465-1492 en 1495-1523; vijfde blad: 1706-1729, 1733-1742, 1745-1766, één vers uit het Dyckse handschrift (1722) en 2 verzen die niet in het Comburgse en Dyckse hs. voorkomen; zesde blad: 2079-2106, 2109-2142. Het hs. is waarschijnlijk in Oost-Vlaanderen ontstaan. De bladen zijn aangekocht door de K.B. Albert I te Brussel. Dit jaar nog zal een diplomatische uitgave verschijnen. Deschamps behandelde één van de verzen die afwijken van de tot nu toe bekende lezingen, nl. A 2907: Bi besele onder eenen boem, F 2080: Bi belsele onder enen boem. Het nieuwe fragment heeft: Hi hellede mi onder eenen boem. Een bewogen discussie ontstond over het voorstel om helsede te lezen in plaats van hellede.
Tenslotte was er nog een lezing over V.D.V.R. waar vele aanwezigen emotioneel bij betrokken waren: M. Gysseling sprak over: Tussen Hijfte en Gent. Hij situeerde V.D.V.R. tussen 1185 en 1191, achtte het werk evident van één dichter, een Gentenaar die waarschijnlijk zijn jeugd te Hulst doorbracht. Geografisch plaatste hij Reinaerts terrein exact tussen Gent en het Hulsterse. Op een door hem getekende kaart wees hij precies de reisroute van de vos aan: Hulsterloo, Maupertuus, Absdale, Kriekeputte. De ‘rechte’ en de ‘cromme strate’ werden exact gesitueerd. Hij gaf een perfectionering van Teirlincks Toponymie van de Reinaert. Zij die zich gewonnen hebben gegeven aan het begrip ‘Ideallandschaft’ van Curtius en Arendts symbolisch realisme, hadden een moeilijke middag. De spreker kende Arendts boek niet, maar zei wantrouwend te staan tegenover ‘die moralische Landschaft’. De geografische zekerheden werden gestaafd door taalkundige feiten. Stellig zal ook de publikatie van deze voordracht leiden tot vele reacties.
Rest mij nog te vermelden dat door P. Wackers uit Nijmegen een omvangrijke concordans getoond werd, aan de Nijmeegse universiteit met behulp van een computer tot stand gebracht.
L.M. van DIS
| |
Litterae textuales voor Lieftinck
In mei van dit jaar heeft Prof. Dr. G.I. Lieftinck zijn laatste colleges gegeven als hoogleraar in de westerse paleografie en handschriftenkunde aan de Leidse universiteit. Onder degenen die zich in Nederland met de studie van middeleeuwse handschriften bezighouden, zullen er maar weinig zijn die zich niet in enig opzicht als leerling van Lieftinck kunnen beschouwen, al was het alleen maar om wat zij uit zijn vele publicaties hebben kunnen leren. Ook in het buitenland - de handschriftenkunde is een zeer internationale wetenschap - geniet Lieftinck een grote reputatie. ‘A fine scholar’, werd hij genoemd door een van zijn Britse collega's. De karakteristiek is passend omdat zij zowel het werk als de persoon waardeert: Lieftincks werk is altijd in hoge mate persoonlijk geweest, men ontmoet hemzèlf in elke zin die hij schrijft.
Om hem bij zijn afscheid van de Leidse leerstoel te eren, hebben twee van zijn leerlingen, J.P. Gumbert en M.J.M. de Haan, Lieftincks collega's, oud-leerlingen en vrienden gevraagd een bijdrage te leveren aan een huldebundel. Zo velen gaven aan deze uitnodiging gevolg dat de Amsterdamse uitgever A.L. van Gendt en Co moest besluiten tot een uitgave in vier delen, waarvan er in mei twee konden worden aangeboden: Varia Codicologica en Texts & Manuscripts, Essays presented to G.I. Lieftinck
| |
| |
1 & 2. In de herfst zullen de delen 3 en 4 volgen, Neerlandica Manuscripta (voornamelijk over Middelnederlandse handschriften en teksten) en Miniatures, Scripts, Collections.
Het eerste deel bevat studies van T.A.M. Bishop (Cambridge), A. Bruckner (Bazel), Maurice Coens S.J.† (Brussel), A.I. Doyle (Durham), N.R. Ker (Edinburgh), P.F.J. Obbema (Leiden), A. Gruijs (Nijmegen), H. Butzmann (Wolfenbüttel) en J.L. van der Gouw (Voorschoten); het tweede van Ludwig Bieler (Dublin), R.B.C. Huygens (Leiden), Albert Derolez (Gent), Angel Canellas (Saragossa), G.H.M. Posthumus Meyjes (Leiden), Franz Unterkircher (Wenen), Peter King (Cambridge), Robert Feenstra (Leiden), J.R. Smeets (Leiden) en K.V. Sinclair (Sydney). Helaas is in deze korte aankondiging geen plaats om de titels van de bijdragen te vermelden, laat staan om op de inhoud ervan in te gaan. Ik moet volstaan met de verzekering dat de twee reeds verschenen delen een geschakeerd beeld geven van wat de handschriftenkunde anno 1972 te bieden heeft. De typografische verzorging en de reproducties zijn een lust voor het oog. Goedkoop is de uitgave dan ook niet: de vier delen kosten f 360,-; afzonderlijke delen f 135,-.
Het viervoudige geschenk voor Lieftinck vormt de opening van een reeks Litterae textuales, A series on manuscripts and their texts, die onder redactie staat van de hierboven al genoemde J.P. Gumbert en M.J.M. de Haan. De reeks belooft bijzondere aandacht aan Middelnederlandse handschriften te schenken. Daarvan getuigt ook de aankondiging van de volgende delen: een Engelse bewerking van Kruitwagens onwaardeerlijke boek Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia, en een facsimile met editie en commentaar van het gedeelte over de gemmen uit het Leidse Naturen Bloeme-handschrift, door Marianne Maaskant-Kleibrink en M.J.M. de Haan.
W.P.G.
| |
Bredero-waardering
J.P. Naeff, die in 1960 promoveerde op De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero, stelde voor de reeks Weerwerk een bloemlezing samen uit de literatuur over de bekende zeventiende-eeuwer: Bredero en de kritiek (Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1971; geb. f 28,50, paperback f 17,50).
In de Brederowaardering onderscheidt hij van de 17e eeuw tot heden verscheidene fasen, en elke fase probeert hij door een karakteristiek fragment te typeren. Omdat hij de materie goed kent, heeft hij een representatieve, soms verrassende keuze kunnen maken. De befaamde beschouwing van Bakhuizen van den Brink (1843) is afgedrukt, maar ook een minder bekend artikel van Koopmans (1896), dat reeds de latere tragische visie op de dichter bevat. Verder zijn er vanzelfsprekend gedeelten uit het werk van Prinsen, Knuttel en Van Rijnbach. Aan de interpretatie van afzonderlijke gedichten en liederen is nog niet veel gedaan; Naeff koos daarvoor een essay van Binnendijk (1946) en een Zuidafrikaans artikel van Lindenberg (1965). De recente Brederostudie is vertegenwoordigd door Stutterheims boeiende rede Realisme en werkelijkheid in Bredero's Spaanschen Brabander (1968). De verzameling sluit met een tweetal stukken n.a.v. de opvoering van de Brabander in 1969 onder regie van Erik Vos. In het eerste zien we een moderne variant van de tragische opvatting weer opduiken, zij het dat het
| |
| |
nu minder gaat om de innerlijk verscheurde dichter als wel om een romantisch aangezette kijk op wat Bredero in het toneelstuk heeft willen weergeven. Het tweede houdt zich eigenlijk meer bezig met principiële toneelproblematiek dan met specifieke Brederovraagstukken. In plaats daarvan had de samensteller m.i. beter een gedeelte uit het opzienbarende artikel van Keersmaekers, De onbekende Bredero (SpL 11, 1968-1969) kunnen afdrukken.
Het is een kleine kunstfout in de uitgave dat een paar maal in een fragment uit een boek klakkeloos de verwijzingen naar andere bladzijden in dàt boek mede zijn overgenomen.
| |
Spectrum van de Nederlandse letterkunde 11
In deel 11 van de reeks Spectrum van de Nederlandse letterkunde, getiteld Wonderlijke geschiedenissen, heeft Dr. M.C.A. van der Heijden een paar stukken proza uit de 17e eeuw bijeengebracht, te weten Amoris Laconismi - Liefdes kortsprake uit Cats' Spiegel vanden Ouden ende Nieuwen Tijdt, het volledige Journael van Bontekoe, met het voorwerk, maar zonder de platen (naar de ed. Hoogewerff, Utrecht, 19302) en de levensbeschrijving van Passchier de Fyne.
Bij proza uit de 17e eeuw is men geneigd te denken aan Hooft en Johan de Brune, maar omdat er al proza van hun hand was opgenomen in andere delen, koos de samensteller nu geschriften die geen literaire pretentie voeren. De keuze uit Cats' werk wekt verwondering, want een verzameling spreekwoorden en gezegden over vrijerij en liefde, voor een gezelschap jongelui aan elkaar gepraat door een wijze, oudere heer, kan moeilijk ‘een wonderlijke geschiedenis’ heten, althans niet in de zin die de titel bedoelt. Waarom heeft Van der Heijden niet Cats laten vallen en in plaats daarvan een verhaal uit Heinsius' Vermakelijken Avanturier opgenomen? Of, als Cats in ieder geval vertegenwoordigd moest zijn, had hij kunnen afzien van proza en een wonderlijk ‘trougeval’ uit Trou-ringh afdrukken.
Bontekoe doet het natuurlijk goed, al was het verslag van de beruchte heenreis m.i. voldoende geweest. De levendige autobiografie van Passchier de Fyne, die als remonstrants predikant heel wat meemaakte, is een gelukkige vondst, temeer omdat de tekst aan de meeste lezers onbekend zal zijn.
W. Vermeer
| |
Ruygh-Bewerp nr. 2 herdrukt
Er is een tweede oplaag gemaakt van Actieve taalbeheersing van twaalfjarigen (zie Ntg. 1969, blz. 149), dat belangstellenden kunnen bestellen bij het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde, Emmalaan 29, Utrecht. De prijs bedraagt f 4,50.
|
|