De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het einde van de Zuster van GansoirdeDe anonieme vijftiende-eeuwse dichteres van geestelijke liederen die in de literatuurgeschiedenis wel de Zuster van Gansoirde wordt genoemd, dankt haar bestaan aan een hypothese van Knuttel. Deze kwam in zijn baanbrekende studie over Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de KerkhervormingGa naar voetnoot1 tot de conclusie dat een belangrijk deel van de liederen in hs. ser. nov. 12.875 van de Oesterreichische Nationalbibliothek, toen nog hs. 7970 van de FideikommiszbibliothekGa naar voetnoot2, het werk was van één dichteres. Zij zou om nog in het vervolg te bespreken redenen omstreeks 1470 een Tertiaris zijn geweest in het klooster van St. Margaretha aan de Nes te Amsterdam, waarvan de Zusters in de volksmond wel de Zusters in die GansoirdeGa naar voetnoot3 heetten. Sinds Knuttel de aandacht had gevestigd op de literaire kwaliteiten van het oeuvre, trokken de liederen die het tot dan toe hadden moeten doen met een musiciologische uitgave van Bäumker van 1888Ga naar voetnoot4, ook de aandacht van neerlandici. De geschetste herkomst werd vrijwel algemeen aanvaard; sommigen, o.a. Van MierloGa naar voetnoot5, beschouwden het als het beste in dit genre en enkele van de meest geslaagde liederen, zoals Hi truer die trueren wil, Och nu mach ic wel trueren en Ic sie den dach int oest opgaen kregen meer bekendheid doordat zij in bloemlezingen werden opgenomen. Daarnaast behield het werk de belangstelling van musicologen. Ook in die kringen werd Knuttels stelling algemeen aanvaard, zoals blijkt uit de nieuwe uitgave van de Middelnederlandse liederen naar het Weense handschrift, die in 1963 in de ‘Monumenta Musica Neerlandica’ verscheenGa naar voetnoot6. Voor de herkomst van de liederen beriepen de uitgevers zich op Knuttel; het handschrift heet er zelfs het handschrift Amsterdam. Nu was Wenen in 1963 nog steeds de enige bron waarin alle Gansoirde-liederen tesamen werden aangetroffen. Dat veranderde toen ik in 1969 door een gelukkig toeval voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de hand kon leggen op een onbekend handschrift uit particulier bezit, waarin zij vrijwel allemaal nog eens voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Musicologisch is dit van minder betekenis dan Wenen omdat de muzieknotatie er ontbreekt, maar voor de tekstgeschiedenis is het een bron van de eerste orde. Onderlinge vergelijking leerde dat de samensteller van het Weense corpus voor de Gansoirde-liederen gebruik moet hebben gemaakt van een liedbundel die met het nieuwe handschrift overeenkomt. Bovendien bleek de Amsterdamse herkomst niet langer te handhaven. In de volgende bladzijden doe ik verslag van mijn bevindingen.
Het nieuwe handschrift berust nu onder de signatuur Ltk. 2058 in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Een beschrijving ervan leert dat het een handschrift is van goed niveau. Het telt 72 folia van papier, groot 149: 107 mm, die samen 9 katernen van 4 dubbelbladen vormen. Te oordelen naar de randen is het papier onafgesneden, hoewel het handschrift omstreeks 1800 in een halfleren bandje herbonden is. Met rode inkt is een schrijfspiegel van 91 : 59 mm aangebracht. Voor de liniëring is een materiaal gebruikt, dat na het afschrijven weer is uitgewist. Het aantal regels is tot in de voorlaatste katern steeds 19 per pagina; daarna, vanaf f. 60r, 17. Deze overgang midden in het katern valt samen met een verandering in de kleur van de inkt en een breuk in de tekst. Op die bladzijde beginnen namelijk de hymnen ter ere van enkele heiligen, welke, zoals hieronder nog zal blijken, geen direct verband houden met wat eraan voorafgaat. Ondanks deze technische verschillen tussen het eerste en het laatste stuk mag daaruit nog niet worden afgeleid dat deze laatste bladzijden eerst achteraf en tegen de oorspronkelijke opzet in zijn beschreven. De versiering ervan past geheel bij het voorafgaande, het laatste katern is van hetzelfde papier als de katernen f-g en de signaturen lopen gewoon door. In dit verband is het ook van belang dat in Wenen, zoals uit de inhoudsopgave volgt, dezelfde teksten aaneengeschakeld zijn. Aannemelijker is het daarom dat het slot misschien op een wat later tijdstip, maar vermoedelijk nog wel door dezelfde copiist(e) die ook de teksten tot f. 59v schreef, is toegevoegd. Het geheel is in een goed boekschrift, in een verzorgde littera hybrida uitgevoerd. Zoals in de meeste liederenhandschriften uit de vijftiende eeuw zijn de teksten op prozaregel geschreven. De structuur ervan is bij de berijmde teksten vrijwel zonder uitzondering aangegeven met rode initialen aan het begin van de strofen en interpunctie met hoofdletter op de scheiding van de versregels. Bijzondere aandacht verdient de boekversiering. Behalve traditionele, met penwerk versierde initialen aan het begin van de liederen en de prozastukken zijn enkele initialen met vrij uitvoerige randlijsten versierd en soms zelfs met goud of zilver gehoogd (f. 5r, 18r, 34r, 50r). Daarnaast is het handschrift met 14 miniaturen van een hele of halve pagina verrijktGa naar voetnoot1. Het zijn eenvoudige gekleurde pentekeningen, die wat naïef aandoen. Maar het is toch volkskunst van het beste soort. Ze illustreren de inhoud van de liederen, waarbij steeds een of meer nonnen getekend zijn, die de stof van het lied overwegen. Interessant is dat deze steeds in een bruinachtige mantel met een kap van dezelfde kleur gehuld zijn, terwijl zij daaronder nog een witte tuniek en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sluier dragen. Wellicht kan daaruit nog eens met zekerheid de orde worden afgeleid waartoe de zusters behoordenGa naar voetnoot1. Over de herkomst van het handschrift tasten we nu nog in het duister. De enige directe aanwijzing is een inscriptie op de eerste pagina met de naam van een bezitster, wellicht de eerste bezitster van het handschrift: dit bocksen hoert etheken bernts dachter toe. Wat daarop volgt is uitgewist, maar met behulp van een Uviol-lamp is nog te lezen dat er gestaan heeft: ende na mijnre doet so gheve icket int ghemeen. Weliswaar is Etheken Bernts daarmee nog niet gelokaliseerd, maar wel staat erdoor vast dat zij tot een kloostergemeenschap behoorde waar persoonlijk boekenbezit was toegestaan. Op grond van de vorm van de naam hoorde zij vermoedelijk wel thuis in het uiterste Noorden of Oosten van het landGa naar voetnoot2. De datering van het handschrift is in dit geval met behulp van het papier nog vrij nauwkeurig te bepalen. Een van de watermerken behoort tot de groep Briquet 7546-48Ga naar voetnoot3, een papier dat volgens de nieuwe geannoteerde herdruk uiterlijk uit de jaren zeventig van de vijftiende eeuw moet dateren, als de afstand van de kettinglijnen, zoals hier, 40 mm bedraagtGa naar voetnoot4. Te oordelen naar het schrift en de boekversiering is het aannemelijk dat het handschrift ook in die tijd vervaardigd is. Daarmee behoort het tot de vroegste handschriften met dit soort liederen. Het onderscheidt zich van de andere door de kwaliteit van de boekversiering en de illustraties. De inhoud komt grotendeels overeen met twee stukken van het genoemde Weense handschrift. Maar de eerste 16 liederen staan in Leiden in een ander kader, omdat zij zijn opgenomen in een cyclus die Die gheestelicke melody tusschen Jhesum Christum ende die mynnende ziel genoemd is. Het werkje is onderverdeeld in twee boeken en wordt ingeleid door een proloog in proza, die voornamelijk betrekking heeft op het eerste boek. De inhoud ervan is voor een juist begrip van wat volgt, belangwekkend, omdat daarin wordt uiteengezet wat het doel is van het werk, waarom het eerste boek is ingedeeld naar de dagen van de week en hoe de liederen gerangschikt zijn. Grijp naar de liederen als gij bekoord wordt, zo zegt de schrijver. In elk komt de naam van Jezus of Maria voor, opdat de duivel op de vlucht slaat: ‘want hi nijt horen en mach datmen Jhesum Christum noemt of Maria’. De dagindeling helpt de lezer elke dag een bepaald thema te overdenken. ‘Want veel dinghen tesamen zwaer sijn te verstaen ende verduysteren onse verstandenisse’. Omdat Christus heeft gezegd dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Nyemant en coemt tot my dan die van minen hemelsche vader ghetoghen wert’ (Joh. 6:44), heeft de schrijver de liederen geordend naar de drie koorden waarmee God de ziel tot zich trekt: angst, hoop en minne. De angst voor Gods toorn en de hellestraf wordt uitgewerkt in de eerste vijf liederen (hieronder Ld2-6). Vanuit de hoop en het vertrouwen in Christus is Hi troer die troeren wil (Ld 7) geschreven. De minne doet hem Christus bejubelen in O Jhesu, uutvercoren heer (Ld 8). Dat brengt hem ‘int lant der ewigher glorien’: O ghi, die Jhesus wijnghert plant (Ld 9). Met uitzondering van het korte openingslied hebben alle zelfstandige liederen van Boek I nog een inleiding in proza, waarin de stof nog eens kort wordt uiteengezet en meestal in verband gebracht wordt met een bijbelwoord dat in het Latijn en vaak ook nog het Middelnederlands gegeven is. Tenslotte volgt op het laatste lied nog een lyrische overdenking van de vreugden in de hemel. Boek II handelt volgens de korte inleiding in proza naar Paulus' woord Caritas patiens est (1 Cor. 13:4) ‘properlic alleen van paciency in ghedachten ende in wercken’. Ook hier gaat steeds, behalve bij Ld 13 dat een antwoord is op het voorafgaande lied, een korte prozabeschouwing aan de liederen vooraf. De samenhang tussen beide handschriften blijkt uit de volgende inhoudsopgave, waarbij is aangegeven wat ook in Wenen (hs. C) is opgenomen. Overeenkomstig het gebruik heb ik ook de liederen van Leiden doorlopend genummerd, terwijl er daarnaast ten gerieve van de lezers nog naar het Knuttel-nummer verwezen isGa naar voetnoot1. In het algemeen kan worden gezegd dat de prologen in Wenen ontbreken, evenals de prozastukken bij Ld2,6 en de liederen van Boek II. Het overige proza is er wel behouden, maar steeds bekort.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bij vergelijking van beide handschriften rijzen twee vragen die voor de geschiedenis van het geestelijk lied in de Nederlanden van betekenis zijn, te weten, welk corpus van liederen is oorspronkelijk en welke aanwijzingen bevat Leiden voor de identificatie van de schrijfster van de liederen die op naam staan van de Zuster van Gansoirde. Op stilistische gronden meende Knuttel tenminste 18 liederen in Wenen te kunnen aanwijzen die alle van dezelfde hand zouden zijn. Hij meende ook te kunnen bewijzen dat een Broeder Gerijt, over wie straks meer, juist deze liederen direct van de schrijfster zou hebben gekregen; de genoemde Broeder zou het Weense handschrift zelf hebben aangelegd. Wenen is volgens Knuttel dan ook ouder dan andere handschriften, waarin Gansoirde-liederen voorkomen. Nu is in het Weense corpus, zoals ook de jongste tekstbezorgers schrijvenGa naar voetnoot2, weinig lijn te ontdekken. Tussen C9 en C20 staat een reeks liederen voor de Kersttijd. De stukjes proza hangen er min of meer in de lucht en het is verdacht dat ze bij C2 en C6 zonder aanwijsbare reden ontbreken, terwijl ze wel bij de andere zelfstandige liederen van deze reeks voorkomenGa naar voetnoot3. De opbouw van Leiden is door het proza geheel duidelijk. De eerste 16 liederen vormen er samen Die gheestelicke melody. Dat het boekje met drie hymnen op populaire heiligen, St. Catharina, St. Agnes en St. Margaretha, wordt afgesloten behoeft nauwelijks verwondering te wekken. Dat zij inderdaad als afsluiting van het boek bedoeld zijn, blijkt uit het slot op het lied van Sint Margaretha, dat ook in een wat gewijzigde vorm in Wenen voorkomt. Ik citeer deze strofen hier volledig naar Leiden met in de marge de belangrijkste varianten van Wenen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||
7[regelnummer]
Nv lieue maecht siet my doch aen
Wilt horen mijn ghebeden
Helpt my die gracy oec ontfaen
Die gi hadt hier beneden
Den viant altijt wederstaen
Mit ihesum tsijn in vreden
8[regelnummer]
Lof eer si v in hemmelrijc
End alle goots vreendinnen
Helpt suster lutghertGa naar margenoot+ trouwelijc
End my die syGa naar margenoot+ wt mynnen
Tot [- ? >] ihesusGa naar margenoot+ eer heeft guetelijc
Dit boecskijnGa naar margenoot+ doen beghinnen
9[regelnummer]
Oec wilt haerGa naar margenoot+ broederkijns bistaen
HaerGa naar margenoot+ susterkijns te samen
Als ic vermoy end waerlic waen
Die alte gheerne namen
So vroe als sy van hene gaen
Dat sy vlus bi v quamen
10[regelnummer]
O heylighe drieuoudicheyt
Een wesen drie personen
Lof sy v inder ewicheyt
End vruechd die mit v woenen
Verleent [- ? >] ons nv oetmoedicheyt
End daer na wilt ons croenen Amen
Vergelijkt men de geciteerde strofe 7 met het slot van de twee voorafgaande liederen, dan zou die, omdat hij de aanroeping tot de heilige bevat, het einde van het lied kunnen zijn. In Leiden is dat duidelijk het geval. De laatste drie strofen zijn er niets anders dan een berijmd colofon aan het slot van het boek. Zo niet in Wenen. Het lied op Sint Margriet wordt nog door andere gevolgd. Door het gebruik van dichtken (str. 8) in plaats van boecskijn vormen de geciteerde strofen noodzakelijk een deel van het lied. Toch is het weinig plausibel dat dat ook de oorspronkelijke lezing was. Vier slotstrofen op een lied dat in zijn geheel tien strofen zou tellen, is wel wat teveel van het goede. Ook de inhoud van dit slot is ongewoon. In het bijzonder omdat strofe 8 zo persoonlijk is dat men niet kan verwachten dat deze regels nog behoren tot een lied dat voor algemeen gebruik bestemd was. De slotstrofen en het proza bewijzen naar mijn mening dan ook dat de redactie van Leiden het oorspronkelijke corpus geeft en Wenen niets anders is dan het werk van een compilator, die uit verschillende bronnen putte. Een daarvan moet een exemplaar van Die gheestelicke melody zijn geweest met de drie daarop volgende heiligenliederen, zoals wij die uit Leiden kennen. Wie dus met Knuttel aanneemt dat de reeks zgn. Gansoirde-liederen alle door dezelfde auteur zijn geschreven, moet nu op grond van de geschetste verhouding tussen Wenen en Leiden de grenzen van het oeuvre dat aan deze dichter of dichteres wordt toegeschreven, wat verleggen. In principe komen alleen de liederen van Leiden in aanmerking en C17, 19 en 30 moeten dan ook vooralsnog buiten beschouwing blijven. Anderzijds behoren de drie heiligenliederen waarschijnlijk wel tot de oorspronkelijke bundeling. De geciteerde slotstrofen zijn immers èn naar de inhoud èn naar de vorm | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||
moeilijk te verstaan als een berijmd colofon dat ooit door een of andere copiist is toegevoegd. Zij moeten wel beschouwd worden als een door de auteur of compilator voor de hele bundel bedoeld slot. Is wat er nu overblijft, ook werkelijk te danken aan de creativiteit van één auteur, die al dan niet op basis van een bekend stramien van geestelijke oefeningen de liederen schreef en de verbindende prozateksten opstelde? Het antwoord daarop is pas mogelijk na een degelijk stilistisch en musicologisch onderzoek van de inhoud. Een dergelijke opzet overschrijdt de grenzen van het doel dat ik mij hier gesteld heb. Voorhands wil ik rekening houden met de mogelijkheid dat hier een compilator aan het werk is geweest, die uit een bestaand repertoire van geestelijke liederen putte en ze omsmeedde tot Die gheestelicke melody, zoals wij die uit Leiden kennen. Zijn of haar creativiteit kan zich beperkt hebben tot de slotstrofen en een gedeelte of het geheel van het proza. Moet die compilator (of auteur) nu in Amsterdam worden gezocht, zoals Knuttel wil? Die vraag is van meer dan gewoon belang, omdat Knuttel zijn opvatting dat het geestelijk lied inzonderheid in de Noordelijke Nederlanden en met name in Holland heeft gebloeid, zoals hij het in de eerste stelling bij zijn academisch proefschrift stelt, vooral baseert op de lokalisering van het Weense handschrift, waarbij hij meende te stoten op het werk van een Zuster van Gansoirde.
Laten wij nog eens zijn argumenten overwegen. Uitgangspunt waren voor hem de taalvormen. Die zouden, zo stelt hij, naar Holland of Utrecht verwijzen. Daarnaast bracht hij de hier geciteerde slotstrofen in het geding. Die zouden bewijzen dat de liederen voor een kloostergemeenschap dienden die mannen en vrouwen onder haar leden telde en die Sint Margriet tot patrones zou hebben. Als enige komt dan de Gansoirde in aanmerking. Daar leefde ook een Broeder Gerijt, te weten de biechtvader Gheryt Willemszoon van Zande, een priester die de zusters van Gansoirde in 1473 door de rector van het Heer-Florenshuis te Deventer ter beschikking was gesteld. Deze zou de verzamelaar van de bundel zijn. Nu is Knuttels identificatie van Broeder Gerijt wel uitgesloten; priesters werden door de zusters nu eenmaal onveranderlijk Heer genoemd. Maar er is meer dat reden geeft om te twijfelen. Knuttel ging er van uit dat de liederen door de gemeenschap van kloosterlingen gezamenlijk gezongen werden. In dat geval kan men zich indenken dat de teksten voor een dubbelklooster gemaakt zijn, want de voorspraak van de heiligen wordt voor de Broeders en Zusters gelijkelijk ingeroepen en de slotbeschouwing van Boek I, die ook in Wenen voorkomt, was vermoedelijk oorspronkelijk tot de Broeders en Zusters gerichtGa naar voetnoot1. Nu is het weinig waarschijnlijk dat dit type liederen, dat een sterk persoonlijke inslag heeft, een vast onderdeel vormde van de gemeenschappelijke geestelijke oefe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ningen. Zij passen eerder bij het patroon van de persoonlijke meditatie, zoals die met name bij de Moderne Devoten ontwikkeld was: Broeders en Zusters werden geacht gedurende de hele dag, ook tijdens de werkuren, op gezette tijden de meditatiestof van de dag te overwegenGa naar voetnoot1. Vanuit die achtergrond schijnt ook de proloog te moeten worden gelezen. Die gheestelicke melody is geschreven ‘overmits als ons ydel ghedachten of temptacy te voren comen dat wi ons dan sellen keren tot gheestelicker blijsscap, ende lesenGa naar voetnoot2 totter eeren ihesu christi ende sijnre liever moeder marien, om die ydel ghedachten ende onvrede mede te verdriven’. Werden de bekoringen te zwaar dan kon de bezitter naar het boekje grijpen. ‘Het is te hopen in gode als enighe van desen gheestelicken hymmekijns van ons ghelesen worden of ghedacht, dat wi dan wel een weynich verlicht sellen worden van des viants temptacien’. Beschouwt men het boekje als een corpus van persoonlijke geestelijke oefeningen, dan kan men uit de tekst nog wel afleiden dat de auteur van Die gheestelicke melody zijn of haar werk voor Broeders en Zusters beiden bedoeld had, omdat beiden nu eenmaal enkele malen naast elkaar genoemd zijn, maar de stelling dat het dan ook noodzakelijk voor een dubbelklooster geschreven zou zijn, mist dan elke grond. Zo de auteur het boekje al voor zijn eigen milieu geschreven zou hebben, kan men met minstens evenveel recht denken aan een kloostervereniging, waarbij zowel mannen- als vrouwenkloosters waren aangesloten. Bedenkt men voorts dat Sint Margaretha noch in Leiden, noch in Wenen op enigerlei wijze als patrones van de gemeenschapGa naar voetnoot3 genoemd is, dan moet men Knuttels lokalisering bij de Tertiarissen van Sint Margaretha te Amsterdam als ongegrond beschouwen. De noodnaam, de Zuster van Gansoirde, moet, meen ik, daarom vervallen. Kan men nu voortaan spreken van de auteur van het Liedboek voor Zuster Lutghert? Dat zou betekenen dat men aan de tekst van Leiden de absolute voorrang | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geeft boven Wenen. Maar daarvoor is beslist geen reden. Immers ook Leiden heeft de tekst niet ongerept bewaard. Een spoor daarvan in het proza signaleerde ik hier al eerder: een stuk dat oorspronkelijk voor de Broeders en Zusters of voor de Broeders alleen was geschreven, is er zo gewijzigd dat het alleen nog voor de Zusters bestemd wasGa naar voetnoot1. Behalve typische copieerfouten in de liederen laten ook de geciteerde strofen aan het slot van de bundel zien dat de tekst van een ander exemplaar afgeschreven is. In str. 8, r. 5 is het woord Jhesus over een ander woord heen geschreven. Resten van wat er oorspronkelijk gestaan heeft, zijn nog waar te nemen en op grond daarvan staat wel vast dat hier oorspronkelijk, als in Wenen, uwer gestaan moet hebben. Welk handschrift in deze context de oorspronkelijke eigennaam bevat, is niet duidelijk en de keuze tussen Broeder Gerijt en Suster Lutghert is nog open. Met de vondst van het nieuwe handschrift ging dus een stukje zekerheid in de literatuurgeschiedenis verloren. Maar daarnaast belooft het ook winst, al is het alleen maar omdat deliederen nu in de oorspronkelijke bundeling met de toelichtingen in proza bestudeerd kunnen worden. Een voortgezet historisch onderzoek van de eigennamen in de bundels zou wel eens meer licht kunnen werpen op de geschiedenis van de tekst. In dat verband moet ook de geschiedenis van het Weense handschrift nog eens worden nagegaan. Recent onderzoek heeft aangetoond dat dit handschrift in de achttiende eeuw vermoedelijk in het klooster van Sint Elisabeth op de Berg Sion te Brussel berustteGa naar voetnoot3, terwijl de taal van het handschrift wellicht minder westelijk is dan Knuttel aannamGa naar voetnoot4. Staat het wel vast dat dit handschrift in de tijd van de Reformatie van Holland naar het zuiden verhuisde, zoals sommigen veronderstellen? Een codicologische benadering van het Weense handschrift biedt hier wellicht nieuwe perspectieven. Deze hernieuwde studie laat ik gaarne aan anderen over.
Leiden, Universiteitsbibliotheek p.f.j. obbema | |||||||||||||||||||||||||||||
NaschriftOm de zgn. Gansoirde-liederen in hun nieuwe context beter toegankelijk te maken bezorgde ik in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1969-1972 (Leiden 1971), p. 43-56, een uitgave van de stukken proza van het Leidse handschrift, die naast de tekst van de liederen in de ‘Monumenta Musica Neerlandica’ gebruikt kan worden. Voor Dr. J.M. Willeumier-Schalij en Prof. Dr. R. Lievens was deze publikatie aanleiding mij attent te maken op het hs. 's-Gravenhage, KB, 75H42 (cat. 617), een kennelijk voor persoonlijke devotie aangelegd recueil van nogal uiteen-Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lopende inhoud, dat door Lievens in een ander verband besproken is in Spiegel der Letteren 7, 1963-64, p. 49 vlg. Kortheidshalve verwijs ik voor de samenstelling en de inhoud van het boekje naar diens beschrijving, die een wezenlijke verrijking is van de inhoudsopgave zoals de gedrukte catalogus van de Koninklijke Bibliotheek die geeft. Lievens signaleerde al dat dit handschrift o.a. de eerste negen liederen van het Weense handschrift bevat. Ook hier staan zij in een kader van proza dat vrijwel overeenkomt met het eerste stuk van Die gheestelicke melody, zoals dat in Leiden wordt aangetroffen. Het belangrijkste verschil is dat het openingslied Ihesus christus marien zoen hier aan de proloog vooraf gaat. De proloog zelf is behoudens de in het vervolg nog te citeren eerste regels nagenoeg gelijk aan Leiden, dan volgen de liederen 2-9 met de daarbij behorende inleidingen in proza, waarna in tegenstelling tot Leiden geen slotbeschouwing over de heerlijkheid van de hemel meer komt. Het proza van Den Haag staat dichter bij Leiden dan bij Wenen, al was het alleen maar omdat de inleidingen er ook nog de Latijnse bijbelwoorden bevatten die in Wenen ontbreken. Waar Leiden echter nog vaak een vertaling daarvan geeft, ontbreekt die in Den Haag. De liederen vertonen hier en daar opmerkelijke varianten; soms zijn er zelfs hele strofen verschoven of verdwenen. Kennelijk zijn deze gezongen teksten gewild of ongewild beïnvloed door de mondelinge traditie. Leiden en Wenen staan hier meestal gezamenlijk tegenover Den Haag. Voerde de vergelijking van de eerste twee handschriften tot de conclusie dat het Weense corpus van het Leidse was afgeleid, na kennisneming van Den Haag rijst de vraag of Leiden op zijn beurt niet een uitbreiding is van een Gheestelicke Melody, zoals die in het derde handschrift gevonden wordt. Uitgesloten is dat niet. Want in de proloog van Leiden wordt alleen de samenstelling van het eerste boek besproken; zij kan dus alleen op dat gedeelte betrekking hebben. En de indeling in twee boeken blijkt pas uit de beginwoorden van het tweede boek. Om die vraag te onderzoeken zullen eerst woord en melodie van de verschillende liederen op hun eenheid moeten worden getoetst. Daarbij is het van belang dat Den Haag, zoals Lievens zegt, een in Vlaanderen vervaardigde getuige van de teksttraditie bewaart. Deze is waarschijnlijk nagenoeg contemporain aan Leiden, want aan het einde van een van de stukken van het handschrift, f. 286r, schreef de copiist of copiiste: ‘Int iaer ons heren M cccc ende lxxiii’, wat wel moet betekenen dat die bladzijden toen werden voltooid. Een schifting van de mogelijke dialectgeografische ‘lagen’ in de liederen wordt door deze nieuwe lezingen, die uit een heel ander milieu afkomstig schijnen, eenvoudiger. Eén vermoeden, tenslotte, wordt nog eens door Den Haag gesteund. Bruning en Veldhuyzen veronderstelden al dat de liederen van Wenen wel voor een belangrijk deel contrafacten zouden zijn op reeds bekende melodieën. ‘Het compositorisch aandeel van de kloosterlingen in wier midden onze mss. ontstonden, kan dus in geen geval groot geweest zijn’, schrijven zij (‘Monumenta Muscia Neerlandica’ 8, p. xix). Welnu, de Haagse proloog bevat hier in de eerste regels, die in Leiden ontbreken, de mededeling dat wereldlijke liederen model stonden: ‘Dit es die gheestelicke melodie tusschen ihesum christum ende de minnende ziele, gheset op noetkins van weerliken liedekijns, om dat men die werlike worden sal moghen vergheeten, want ons daer niet dan ydelheit in ghelegehen en es. Ende dicwile zijn zij een groot hinder des gheesteliken levens. Ende dese melodie es ghemaect...’ (Het vervolg stemt overeen met Ld.) P. Ob. |
|