| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Vondels uitspraak
In zijn afscheidscollege onder de titel Vondels uitspraak maakt W.J.H. Caron eerst enkele opmerkingen over de relatie tussen onderzoek en onderwijs aan de universiteit om vervolgens iets te vertellen over de resultaten van een werkcollege met candidaten waarin een antwoord werd gezocht op de vraag: wanneer is men in het algemeen Nederlands tot de diftongering gekomen? Uit het onderzoek is gebleken, ‘dat de spelling en rijmen van dichters als Hooft, Vondel, Revius, Huygens, Westerbaen, Luyken en Poot geen aanleiding geven te menen, dat zij reeds diftongeerden en dat van de berichten der oude grammatici hetzelfde geldt.’ Lambert ten Kate (1723) wijst erop, dat in de Amsterdamse ‘Agterstraeten’ door de ‘Lage Gemeente’ gediftongeerd wordt, maar dat de ‘deftigste Lieden’ in de ‘voornaemste Steden’ geen diftong spraken. Uit de beschrijvingen van de ij door Erasmus, Montanus en Ten Kate blijkt, dat deze in het ‘Gemeenlandse Dialect’ als de verlengde klinker van min klonk. (In plaats van ze, blz. 11 regel 8, moet zo gelezen worden.) Bijzonder interessant zijn de opmerkingen over de weergave van lange klinkers door verdubbeling van de korte (ii, enz.; blz. 13). Nog in de 19de eeuw(H. Kern, 1859) blijkt de ij in geschreven woorden als muzijk, fabrijk een monoftong voor te stellen (zij het een ie-klank). De diftongering was dus oorspronkelijk een verschijnsel van de volkstaal in een gedeelte van de provincie Holland. In het algemeen Nederlands van de ontwikkelde Hollanders dringt ze pas na het begin van de 18de eeuw binnen. Spr. besloot zijn college met een voordracht van Vondels Kinderlyck zoals dat, naar zijn mening, in Vondels uitspraak ongeveer moet hebben geklonken. (Men kan de voordracht van dit gedicht beluisteren in het Rijksmuseum te Amsterdam, afd. Nederlandse geschiedenis. Zie dit tijdschrift, 1972,
blz. 65).
| |
Tweetaligheidsproblemen
Nummer XLI van de Bijdragen en mededelingen der dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (N.V. Noord-Holl. U.M., Amsterdam 1971) behelst de voordrachten van een symposion dat aan de tweetaligheid gewijd was. Mej.A. Feitsma sprak over de problemen waarvoor de onderzoekers van de tweetaligheid komen te staan, in het bijzonder in Friesland. De onderzoekingen die aan de Groningse en de Vrije Universiteit aan de tweetaligheid in Friesland gewijd worden, blijven voorlopig beperkt tot de invloed van het Nederlands op de fonologie, fonetiek, morfologie en woordvoorraad van het Fries.
M. van Overbeke zoekt in zijn voordracht De functie van leenwoorden en composita in tweetalige context een antwoord op de vraag, in welke richting een tweetalige gedreven wordt bij de keuze van zijn woordenschat. Zowel bij het onderzoek van teksten met een computer als uit geheugentesten betreffende lijstjes woorden die aan proefpersonen voorgelegd zijn, blijkt, dat de tweetalige die Frans en Nederlands spreekt, in de eerste plaats woorden kiest uit de gemeenschappelijke Franse en Nederlandse woordenschat, van leenwoorden dus in beide of een van de talen. Van deze leenwoorden komen in de eerste plaats die in aanmerking die duidelijk geleed zijn, d.w.z. die waarbij een correlatie tussen de vorm en de betekenis van de samenstellende delen bestaat.
| |
| |
In de tweede plaats neemt hij zijn toevlucht tot samenstellingen die duidelijk geleed zijn en waarvan de leden een een-op-een-vertaling toelaten. Door het vermijden van ongelede woorden in de beide talen die niet met elkaar in verband gebracht kunnen worden, wordt een zekere bezuiniging bereikt die een geringere belasting voor het geheugen met zich brengt.
| |
Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis XXV (1971)
Gilbert Degroote vervolgt zijn uitgave van de brieven van Hendrik Conscience. G. de Schutter oefent in De bouw van de Nederlandse zin kritiek op de groepen van ww-patroondelen die Paardekooper onderscheidt. Naar zijn mening houdt P. in zijn onderscheid tussen zin in ruimere en zin in engere betekenis niet genoeg rekening met intuïtieve noties, komt hij door het totaal negeren van semantische aspecten tot cirkelredeneringen en laat hij zich niet genoeg leiden door de principes van beschrijvingseconomie en adekwaatheid. Een bijlage geeft een chronologisch geordende bibliografie van studies die geheel of gedeeltelijk aan de Nederlandse zinsbouw gewijd zijn. In de nrs. 9, 10, 31 en 41 moet de a in de voornaam van de schrijver door een e vervangen worden. L. Elaut schetst het aandeel van de Gentse arts Jan Baptist Vervier (1750-1817) in de strijd voor de Vlaamse cultuur. M.C. Fort geeft in De slangwoorden van Nederlandse afkomst in het Amerikaans een lijst van 23 van zulke woorden. Marc Galle geeft onder de titel Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan het eerste deel van een omvangrijke studie over de noodlotswerking in het werk van Louis Couperus, wiens werk voortdurend slingert tussen twee polen: realiteit en idealisme. De bijdrage van Hans Hauben is gewijd aan Kallikratês van Samos, admiraal van Ptolomaios II Philadelphos. In Tekst en context als uitgangspunt van een moderne literatuurwetenschap is C. Neutjens uit op inzicht in het verschijnsel ‘literatuur’, als men dit reduceert tot een object van wetenschap. Als materieel object van de literatuurwetenschap beschouwt hij ‘de werkelijkheid in zover deze tekst geworden is’. Hij oefent kritiek op o.a. het new criticism, de close reading, de explication de textes, Jakobson en T.A. van Dijk. Hij beschouwt de tekst als een geheel van relaties tussen de auteur, de taal, de lezer
(hoorder) en de werkelijkheid van waaruit hij geschreven is. Hij beschrijft die relaties en opent aan het slot van zijn betoog een perspectief voor een moderne literatuurwetenschap. J.P. Ponten vergelijkt in De ‘infinitief pro participio’ constructies als hij had horen lachen in het Duits en het Nederlands en komt met een nieuw argument voor de oude verklaring van Erdmann (1886) die het gebruik van de infinitief (horen) in de plaats van het participium (gehoord) toeschrijft aan de invloed van de begeleidende infinitief (lachen). Er zou dus gelijkmaking (assimilatie) van vormen hebben plaatsgehad. Ponten vindt het een steun voor deze verklaring, dat de constructies met inf. pro part. zich in het Duits juist voordoen en consolideren in de taalperiode waarin de samengestelde tijden (haben en sein met part.) een eigen categoriale waarde binnen het (Duitse) temporele systeem krijgen, die gepaard gaat met een verschuiving in de betekenis van het part. van de ‘toestand’ naar het ‘proces’ of ‘gebeuren’. Lieven Rens behandelt Het treurspel ‘Absalom’ van René De Clercq, een van diens bijbelse treurspelen. ‘In de karakters, in de zingeving, in de loutere spelconstructie heeft De Clercq
| |
| |
een zeer verzorgde, in haar complexiteit fijn afgewogen structuur tot stand gebracht’. Lieve Tournoy-Thoen schrijft in Faustus Andrelinus en Erasmus in het Parijse Humanistenmilieu rond 1500 over de vriendschap tussen de zuiderling en de noorderling, die zo verschillend geaard waren. Eugène van Itterbeek schetst Jean Paulhan als estheticus, die erop uit is ‘tegen de filosofische en vooral metafysisch gerichte poëziekritiek in, met de logica van het gewone verstand het mysterie van de poëzie te beschrijven’ en zo tracht een nieuwe retorica te ontwerpen. Jan van Rompaey stelt Het ontstaan van de grote raad onder Filips de Goede aan de orde. Onder de titel Errare humanum est, De roman als ontwerp van de moderne mens volgt B.F. van Vlierden de ontwikkeling van de roman sedert Don Quichote tot in onze tijd. Zijn betoog culmineert in de woorden: ‘De roman is van bij zijn kronkelende moeizame èn speelse aanloop in een onduidelijk tijdsgewricht het zelfontwerp geweest van de moderne mens, van de Mann ohne Eigenschaften, op zoek naar zijn plaats in de wereld, d.i. op zoek naar zijn identiteit, in een wereld die ‘het andere’ is’. Raymond Wauters bracht in Naar een herwaardering van Fronto's Cicero-kritiek tot een billijker oordeel te komen over het werk van Fronto, een Latijnseschrijveruit de derde eeuw n.C., die in de oudheid groot respect genoot, maar na de uitgave van zijn in 1815 ontdekte correspondentie verguisd werd. R. Willemyns behandelt Enkele aspekten van het 16de-eeuwse Brugs van Willem Weydts die een kroniek geschreven heeft over de gebeurtenissen in Brugge tijdens de protestantse overheersing van de jaren 1578-1584. De taal die deze man schrijft, stond heel dicht bij het gesproken Brugs. Een van de verschijnselen die W. naar voren brengt is de constructie zonder inversie na een bijw. bep. of een bijw. bijzin. Hij merkt
op, dat deze constructie als autochtoon beschouwd zou kunnen worden, als ze in een aantal Middelnederlandse bronnen zou kunnen worden aangetoond. Welnu, dat kan. Zie: B. van den Berg, Inl. tot de middelnederlandse syntaxis, blz. 79-80 en blz. 84. Na een bijdrage van Dirk Wilmars onder de titel De inspiratie wordt door een leegte voorafgegaan volgt nog een overzicht van de werkzaamheden en een ledenlijst van de maatschappij.
| |
Anna Roemers Visscher: Letter-Juweel
De University Press Amsterdam, een afdeling van Associated Publishers Amsterdam NV heeft een facsimile-uitgave verzorgd van 32 gedichten van Anna Roemers, die tussen ± 1620 en 1645 ontstaan zijn en door haar, in fraaie letters geschreven, in een boekje van 114 × 112 mm. bijeengezet zijn. Dit boekje is bekend onder de naam Letter-Juweel. Het is pas in 1877 voor de dag gekomen en berust sedert 1898 op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (signatuur 128 G 28). De uitgave, die 28 + 58 blz. telt en geb. f 22,- kost, is bezorgd door C.W. de Kruyter. In zijn inleiding vertelt deze iets over de talenten van de dichteres en over haar connecties met allerlei vooraanstaande tijdgenoten. De gedichten uit het boekje hebben betrekking op verschillende van deze tijdgenoten. In een register op blz. 21-23 vindt men ze vermeld. Het handschrift is voor het eerst uitgegeven in 1881 en wel door N. Beets. Diens uitgave ‘mag diplomatisch genoemd worden’ en is van verklarende aantekeningen voorzien. De gedichten zijn daarin zo veel mogelijk chronologisch gerangschikt. In het Letter-Juweel hebben ze een andere volgorde. Het bijzondere van deze facsimile-uitgave is uiteraard gelegen in het behoud van het fraaie handschrift, dat heel gemakkelijk te lezen is.
| |
| |
| |
De metafoor
Bij The Language Press, Box 342 Whitewater, Wisconsin 53190 (U.S.A.) is in 1971 verschenen Metaphor: an annotated bibliography and history XIV + 410 blz.; geb. $ 12.50). Het boek is geschreven door Warren A. Shibles, assistant professor of philosophy aan de Wisconsin State University in Whitewater. Het opent met een introduction van 21 blz. die handelt over de metafoor in het algemeen als een vorm van kunst die niet beperkt is tot de poëzie, maar in allerlei takken van kunst centraal staat. Ook de filosofie is naar het oordeel van de schrijver gebaseerd op een aantal metaforen waarvan de filosofen uitgaan. Theorieën over de metafoor blijken dikwijls gebaseerd te zijn op pseudo-psychologische overwegingen. Uit het onderzoek van de metafoor moet een nieuwe retorica resulteren. De inleiding besluit met een 104-tal karakteriseringen van de metafoor die niet gemakkelijk gehaald kunnen worden uit de annotaties over de werken die in de bibliografie genoemd zijn. De bibliografie zelf (blz. 23-369) is alfabetisch op naam van de schrijvers geordend. De annotaties behelzen korte samenvattingen van de vermelde studies. De blz. 371-414 bevatten een alfabetische index van karakteriseringen en gebruiksgevallen van de metafoor. Dit boek is onmisbaar voor ieder die de metafoor wil bestuderen en mag dus in geen enkele bibliotheek ontbreken. De samensteller verdient grote lof voor het monnikenwerk dat hij in het belang van de wetenschap verricht heeft.
| |
Mededelingen van het Instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde. December 1971
In de Kroniek vindt men o.a. een verheugende toename van het aantal medewerkers in België gesignaleerd: 473 correspondenten verleenden hun medewerking aan de invulling van de vragenlijsten. J. de Rooij geeft voorzichtig commentaar bij een kaart van mevr. E. Leerkamp betreffende het localiserende voorzetsel bij plaatsnamen: het ‘officiële’ te blijkt nog zeer verbreid te zijn in België en sterk teruggedrongen door in in Nederland. Er is een opmerkelijk op-gebied in Utrecht en Zuid-Holland. R. van der Veer laat de veldnamenverzamelaar Nagtglas over zijn ervaringen vertellen. Fred Matter vermeldt dat in 1966 in Koningsoord (gem. Uithuizermeeden) een volledige versie kon worden opgenomen van een lied dat als ‘een nieu liedeken’ van een molenaarsknecht in het Antwerps liedboek voorkomt. Hij verzoekt lezers, die van dit lied ook een versie kennen, die te willen meedelen. De mededelingen besluiten met de vermelding van bijzondere aanwinsten van de bibliotheek van het instituut.
| |
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde Nr. 10 (1971)
Blijkens de Kroniek vordert zowel het werk aan de dialectwoordenboeken als aan de voorbereiding van de interlinguale atlas, mede dank zij de aantrekking van nieuwe wetenschappelijke medewerkers, mogelijk gemaakt door steun van Z.W.O. Het nummer bevat verder twee dialectologische opstelletjes. Het eerste biedt een kaart met
| |
| |
commentaar betreffende de geografische verbreiding van het woord proost, prooststoel ‘armstoel, leunstoel’, dat in N.O.-Brabant, N.-Limburg en het aangrenzende Rijnland voorkomt. Het ziet er dus uit als een Noordrijnlands woord, dat mogelijk van Xanten uit verbreid is, evenals fichteren (afgeleid van de naam van Sint-Victor, waarvan in Xanten een belangrijk kapittel was), dat ‘het naar een andere dienst overgaan van dienstboden’ betekent, wat in deze streken omstreeks het feest van St.-Victor (10 oktober) gebeurde.
Het tweede handelt over klankontwikkeling in Vlaardingen. Als men recente gegevens met oudere vergelijkt, blijkt het Vlaardingse dialect wel aangetast te zijn, maar toch ook nog duidelijk de trekken van een Hollands kustdialect te vertonen. Het woord gaaien ‘schoonmaken’ op blz. 7, derde regel van beneden, zal een tikfout voor graaien zijn.
Het nummer besluit met twee kaartjes betreffende de dichtheid van het net van medewerkers. Het is helemaal geschreven door A. Weijnen en te koop bij het Directoraat A-faculteiten, Katholieke Universiteit, Nijmegen.
| |
Dokumentaal
‘De neerlandistiek wordt gekenmerkt door een gebrek aan communicatie en samenspel in een mate die voor de beoefenaars van andere, exacte(re) vakken onvoorstelbaar is. Informatie over lopend onderzoek komt te laat en is niet representatief voor het hele vakgebied. Opzet en tempo van ‘Current Research’ zijn ontoereikend’. Met deze zinnen opent W.A. Hendriks het prospectus van Dokumentaal, dat bedoeld is als een informatie- en communicatiebulletin voor neerlandici. Hij hoopt daarin, met medewerking van de betrokken neerlandici, gegevens te kunnen publiceren over lopend onderzoek, dissertaties in voorbereiding, publicaties in voorbereiding, doctorale scripties, verslagen van groepsonderzoek, afgesloten onderzoek dat niet uitmondt in een publicatie, enz. Het spreekt vanzelf dat Dokumentaal alleen kan slagen, als iedere belanghebbende er zijn medewerking aan verleent. Hoewel iedere vakgenoot wel van het belang van de zaak overtuigd zal zijn, lijkt een dringend beroep op ieder, die medewerking te verlenen, niet overbodig. Dokumentaal verdient een volledig succes!
b.v.d.b.
| |
Reynaert in perspectief
De tekst van de Reynaert doorzichtig te maken, er diepte in te zien, is een uitdaging waarvan de neerlandistiek zich altijd bewust is geweest. De editie-Hellinga van 1952 heeft een nieuwe impuls geschonken aan de pogingen, die uitdaging te beantwoorden. Zonder aan het verdienstelijke werk van veel Reynaerdisten te kort te doen, kan men toch zeggen dat zich in de jongste twintig jaar drie benaderingswijzen het markantst hebben afgetekend, respectievelijk verbonden aan de namen Hellinga, Arendt en Heeroma. De bedoelingen van deze drie kunnen (op gevaar af van een al te grove schematisering) als volgt worden getypeerd. Hellinga zou het liefst in de huid willen
| |
| |
kruipen van de twaalfde-eeuwse toehoorders die hij voor zijn geestesoog op een Vlaamse markt ziet staan luisteren naar een beroepsvoordrager; hij zou de dubbelzinnigheden en de toespelingen willen begrijpen die zij begrepen. Arendt wil niet mee naar Hellinga's markt. Welbeschouwd had Jauss, die in 1959 zijn Untersuchungen zur mittelalterlichen Tierdichtung publiceerde, dat ook al niet gewild. Hij had de Reynaert gezien als een voorleesepos voor de ‘fijne luyden’, waarin het erts van tradities en vormgevingsprincipes van een Europees genre was omgestookt tot een (voorlopig) voltooide litteraire vorm. Met dit uitgangspunt tracht Arendt door middel van een werk-immanente structuuranalyse in de huid van de Reynaert te kruipen, om vast te stellen wat er binnen het werk gebeurt, hoe litteraire processen als symboliek en satire daar functioneren, en welke consequenties dat heeft voor de interpretatie. En Heeroma? Heeroma (ik ga nu voorbij aan zijn herontdekking van de ‘tweede’ en de ‘derde Reynaert’) wil in de huid van de dichter kruipen. Hij ziet in de Reynaert het werk van een dichter die met zijn persoonlijke vijanden afrekent door ze in dierengedaante een smadelijke rol te laten spelen in zijn gedicht.
Bij het verwarrende, maar ongemeen boeiende schouwspel dat het Reynaert-onderzoek op dit moment biedt, zijn toeschouwers en deelnemers gebaat met een onpartijdige analyse van het gebeuren. Zo'n analyse heeft Prof. Dr. J. Bosch willen geven in de rede waarmee hij op 19 november 1971 het ambt van gewoon hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van vóór ca. 1770 aan de Vrije Universiteit heeft aanvaard, en die inmiddels (1972) onder de titel Reinaert-perspectief is uitgegeven bij J.H. Kok N.V. te Kampen. Dat Bosch zich voorheen nooit in geschrifte met de Reynaert had beziggehouden, maakte hem geschikt voor de rol van onbevangen commentator en beoordelaar. Hij gunt zijn protagonisten het volle pond van zijn sympathie en bewondering, maar aarzelt ook niet zijn soms fundamentele reserves ten aanzien van hun methoden en uitkomsten onder woorden te brengen. De Cuwaert-passages, met name A 2656-2689 (die duivelse crux!) vormen de toetssteen bij zijn beschouwingen over de verschillende wijzen van interpretatie, waarvan hij telkens ook de achtergronden scherp belicht. Na een kritische bespreking van de tot nu toe gegeven interpretaties stelt Bosch zijn eigen opvatting voor: ‘de haas betaalt een valse biecht van de vos met een valse biecht van hemzelf’ (p. 15). Ik moet bekennen dat mij dit niet overtuigt: wat voor belang zou Cuwaert hebben (ook als hij verraad in zijn schild voert) bij het opdissen van hemzelf compromitterende leugens? En waaruit zou de lezer moeten afleiden dat het leugens waren? Waarom, àls het leugens waren, juist deze? Ook als Bosch poneert dat zijn interpretatie steun vindt in de Roman de Renart, kan ik hem moeilijk volgen, al maakt hij in dat verband ook een aantal behartigenswaardige opmerkingen over de creatieve verwerking van gegevens die door de Franse tekst werden aangeboden.
Wie zich aan een uitspraak over de interpretatie van de Reynaert waagt, wordt onvermijdelijk tegengesproken. Bosch' oratie toont dat nog eens aan. Belangrijker is dat zijn beschouwingen ‘sine ira et studio’ er zeker toe kunnen bijdragen, niet alleen de Reynaert, maar ook het Reynaert-onderzoek in scherper perspectief te stellen. Aan de uitgave is een door R.M.T. Zemel samengestelde bibliografie van monografieën en artikelen over het middeleeuwse dierenepos en zijn voornaamste representanten toegevoegd. Het is jammer dat daarin de edities - waarvan inleiding en commentaar immers onmisbare gegevens kunnen bevatten - niet zijn opgenomen.
| |
| |
| |
Alexander in beeld
Het wordt steeds duidelijker dat de iconografie van de internationale verhalencomplexen die de middeleeuwse litteratuur beheersen (het Karelcomplex, het Arturcomplex, het Trojecomplex, het Alexandercomplex, het Reynaertcomplex, om slechts de voornaamste te noemen) een complement kan vormen van de studie van de teksten. Niet alleen voor de codicoloog die, in samenwerking met de kunsthistoricus, aan miniaturen belangrijke gegevens kan ontlenen omtrent de herkomst en de datering van handschriften, ook voor de filoloog-litteratuurhistoricus. Hem helpen diezelfde miniaturen bij zijn pogingen zich voor te stellen wat middeleeuwers zich bij het lezen hebben voorgesteld. De litteratuurhistoricus D.J.A. Ross wiens iconografische studie hier wordt aangekondigd, drukt het in zijn voorbericht als volgt uit: ‘Illustration is after all a way of telling a story, or of supplementing the telling of a story, which is essentially an aspect of literature’. De titel van zijn boek luidt: Illustrated Medieval Alexander-Books in Germany and the Netherlands, A Study in comparative Iconography, Cambridge (The Modern Humanities Research Association) 1971, (geb. £ 12).
Ross kent de gigantische Alexanderlitteratuur van de Middeleeuwen als weinigen, en hij is altijd geïnteresseerd geweest in de iconografische aspecten ervan. In afwijking van voorgangers op vergelijkbare terreinen - ik denk aan R.S. en L.H. Loomis, Arthurian Legends in Medieval Art (London 1938) en, recenter, R. Lejeune en J. Stiennon, La légende de Roland dans l'art du moyen âge (Bruxelles 19672) en K. Varty, Reynard the Fox, A study of the Fox in Medieval English Art (Leicester 1967) - heeft hij zich bij de begrenzing van zijn studieobject strenge beperkingen opgelegd: alleen illustraties uit handschriften en vroege drukken van ‘works written in High and Low German and Dutch’ (p. 1, noot 1; Ross voegt hieraan toe: ‘No Alexander-books in Flemish exist’ - een vreemde vergissing, maar hij heeft Maerlant gelukkig niet over het hoofd gezien). Maakte deze begrenzing zijn boek ongetwijfeld minder spectaculair dan een meer-omvattend werk geweest zou zijn, zij bood even zeker betere kansen om in het onderzochte materiaal tradities, invloeden en scholen aan te wijzen. De nadruk valt op de Alexanderillustraties in Duitse werken: de gedichten van Rudolf von Ems en Ulrich von Etzenbach en de Alexandergedeelten in kronieken en Historienbibeln. Aan de Nederlandse kant staan daartegenover de Alexanderminiaturen in een codex van de Spiegel Historiael, in vijf handschriften van de zogenaamde ‘Bijbel van 1360’, en de houtsneden in het volksboek van Alexander. De illustraties in deze bronnen zijn door Ross scrupuleus beschreven en bestudeerd; zijn betoog is te volgen aan de hand van niet minder dan 428 reprodukties. Een van de boeiendste resultaten van zijn onderzoek moge hier kort worden genoemd: de ‘Alexandermeester’ die omstreeks 1425-1430 bij de Utrechtse Kartuizers de ‘Bijbel van 1360’ verluchtte, heeft evenals zijn Duitse
tijdgenoten waarschijnlijk beschikt over een serie modellen, scènes uit het leven van Alexander, waarvan het spoor via Franse en Latijnse tussenstations teruggevolgd kan worden tot in Alexandrië in de derde eeuw na Christus!
Ook als een platenboek, te gebruiken bij de lectuur van Middelnederlandse Alexanderteksten, vormt het werk van Ross een aanwinst. De saaie typografie van de edities van Franck en Hoogstra brengt de grote Alexander om hals, bij Ross zien wij hem vechten met olifanten, in een glazen klok naar de zeebodem duiken, en zittend in een door griffioenen gedragen fauteuil een ruimtereis maken.
| |
| |
| |
Barnouw's Elckerlijc-vertaling
Adriaan J. Barnouw heeft een groot deel van zijn lange leven - hij stierf in 1968 op negentigjarige leeftijd - in dienst gesteld van de betrekkingen tussen de Nederlandse en de Engelstalige cultuur. Hij deed dit als Queen Wilhelmina Professor aan de Columbia Universiteit te New York (1921-1947), als wetenschapsman, als journalist, maar vooral als vertaler. Een vertaler van poëzie in poëzie met gevoel voor taal en tekst tot in zijn vingertoppen. Uit het Engels in het Nederlands vertaalde hij Chaucer. Zijn meesterlijke Vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg verschenen in 1930-1933 en beleefden herdrukken in de jaren vijftig (gekuist), in 1968 en 1971 (onverkort) bij de uitgeverij Het spectrum. Troilus en Criseyde volgde in 1955, en in 1966 verraste hij ons met een toegift: Chaucer's jeugdwerken Het boek van de hertogin en Het vogelparlement. De speelse wijze waarop Barnouw archaïsmen en volkstaal (in de door Nijhoff bedoelde zin van het woord) naar zijn hand wist te zetten, verraadt dikwijls - voor sommigen te dikwijls - een beschouwelijk plezier in woorden en hun lignage dat Barnouw wellicht aan zijn filologische vorming dankte. Als hij goed op dreef was, deed zijn virtuoze techniek denken aan de ambachtelijke maar zeer persoonlijke kunst van de grote middeleeuwse vertalers. Misschien is het geen toeval dat Barnouw zich als vertaler het meest aangetrokken heeft gevoeld tot middeleeuwse verhalende gedichten.
Uit het Middelnederlands in het Engels vertaalde hij de Beatrijs (1915), de Mariken (1924) en de Reynaert (1967). Deze reeks wordt thans, niet zonder symboliek, afgesloten met de postume publikatie van een Elckerlijc-vertaling: The Mirror of Salvation, A Moral Play of everyman, c. 1490, translated from the Dutch by Adriaan J. Barnouw, The Hague (Martinus Nijhoff) 1971, Bibliotheca neerlandica extra muros II, (ingen. f8,10). Het Acknowledgment dat Walter Thys namens het redactie-comité aan inleiding en vertaling vooraf laat gaan, maakt duidelijk dat het bezorgen van deze uitgave voor de neerlandici extra muros een ‘labour of love’ is geweest. Datzelfde kan worden gezegd van Barnouw's werk als vertaler van de Elckerlijc. Voor de speelsheid die hij zich in zijn vroegere vertalingen kon veroorloven, was hier geen plaats; de Elckerlijc vroeg om een sober, gedragen taalgebruik. Trouw aan zijn eigen stijl heeft Barnouw gekozen voor een behoedzame menging van archaïsch-verheven en gemeenzaam Engels. Het effect daarvan op Engelstalige lezers kan ik niet beoordelen. Wel kan ik getuigen dat de vertaling, in rijmende verzen, weliswaar vrij is, maar het origineel naar de geest getrouw volgt (Have not in v. 12 moet een zetfout zijn voor Have now; cf. Elckerlijc, v. 12). Zoals steeds bij Barnouw's werk is een keurende vergelijking van vertaling en origineel (waarbij in dit geval ook de Everyman op tafel moet worden gelegd) een poëtisch genoegen van hoge orde.
| |
Het tijdschrift Spektator
Door het ziekworden van een mederedacteur valt mij vlak voor het ter perse gaan van deze aflevering de taak toe, iets te schrijven over een nieuw tijdschrift voor neerlandistiek, Spektator. Er zijn inmiddels al twee nummers verschenen; het zou onhoffelijk zijn een verwelkoming tot later uit te stellen. Spektator is een uitgave van de stichting ‘Heliogabalos’ (absit omen) en ‘zal vooral het blad worden van en voor Amsterdamse
| |
| |
Neerlandici’. De redactie wordt gevoerd door G.J. van Bork, C.S. Hamans, A.J. Hanou, Wa. R.D. van Oostrum en W.A. Wilmink. Elke jaargang, parallel aan het academisch jaar, belooft 480 pagina's te bevatten; de tot nu toe verschenen nummers tellen er resp. 43 en 57, en zijn gestoken in een enigszins aan Nelly Bodenheim herinnerend zwart-wit kaft.
Aan de ‘Verantwoording’ in het eerste nummer ontleen ik de volgende punten: het tijdschrift hoopt een vlotte plaatsing van artikelen te kunnen garanderen; het wil zijn medewerkers niet uit de hoek van één methode recruteren; het zal ook plaats bieden aan ‘voorlopige’ artikelen; het wil een band scheppen tussen de afgestudeerde neerlandici en het Instituut voor Neerlandistiek, maar daarnaast openstaan voor bijdragen van buiten de Amsterdamse kring; en streven naar leesbaarheid ook voor de niet-specialist. Behalve voor wetenschappelijke en kritische bijdragen wordt er ‘enige plaats’ ingeruimd voor ‘poëzie of kreatief proza’, dat als ‘illustratief materiaal’ zal fungeren (waarbij wordt niet duidelijk).
Een overzicht van de inhoud van de eerste twee nummers is elders in deze Ntg-aflevering opgenomen. Hier is plaats om waardering uit te spreken voor het initiatief dat de Amsterdammers hebben genomen. Er is naar mijn mening zeker plaats voor een tijdschrift als Spektator zou willen zijn, dat zich doelbewust presenteert als een werkplaats waar gehakt wordt en waar spaanders vallen, dat wat actueler kan zijn dan de andere vakbladen, en dat enig soelaas kan brengen aan auteurs die, begrijpelijkerwijs, de lange wachttijd op de publicatie van een door een redactie aanvaarde bijdrage maar moeilijk kunnen verkroppen. Het valt oprecht te hopen dat het tijdschrift zal kunnnen ontkomen aan de gevaren van een zeker Amsterdams provincialisme die in zijn opzet besloten liggen. Overigens zal er, wil Spektator een niet te efemeer karakter krijgen, ook nog wel wat moeten worden gedokterd aan de presentatie: met een aanduiding van jaargang en nummer op het omslag en een wat grondiger correctie van proeven zou al veel gewonnen zijn. Een abonnement op Spektator is te verkrijgen door overschrijving van f25.- op postgironummer 2465026 ten name van de bovengenoemde stichting.
w.p.g.
| |
Over Sara Burgerhart
Op vrijdag 22 oktober 1971 hield P.J. Buijnsters een openbare les bij de aanvaarding van het lectoraat in de Nederlandse Letterkunde van de 18e eeuw. De titel van de rede is veelbelovend: ‘Sara Burgerhart’ en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw (uitgave: Groningen, Wolters-Noordhoff, 1971. Prijs: f 6,-). Hij doet evenwel heel wat meer verwachten dan ìemand op dit ogenblik zou kunnen geven. Immers, de Nederlandse roman uit dit tijdperk is voor het overgrote deel terra incognita voor de moderne literatuurcriticus. Het eerste gedeelte van Buijnsters' uiteenzetting is dan ook gewijd aan een overzicht van onze onwetendheid, behalve dan op bibliografisch terrein, waar we beschikken over de verkoopcatalogi van Frederik Muller (1893) en R.W.P. de Vries (1907), over de catalogus van de collectie-Waller (1936), en over de voornamelijk op M. Buismans, unieke, verzameling gebaseerde bibliografie: Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815, die bijna 2800 titels omvat. Dit buitengewoon om- | |
| |
vangrijke en zeer verscheiden materiaal - waaronder zich honderden romans bevinden - is van literair-historisch gezichtspunt nog vrijwel niet onderzocht. Het zal dus duidelijk zijn dat er nog jaren gewerkt moet worden vóór het mogelijk zal zijn verantwoorde uitspraken te doen over ‘de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw’.
Het gevolg van een en ander is ook dat Sara Burgerhart ‘het noodzakelijke repoussoir mist’. Intussen is toch niet duidelijk wat Buijnsters bedoelt, wanneer hij zegt: ‘Zo lijkt het wel of deze roman hier uit de lucht is komen vallen’, en: ‘De schrijfsters hebben zelf [...] weinig nagelaten om de mythe ingang te doen vinden, als zou Sara Burgerhart de eerste Nederlandse roman zijn.’ De eerste hier geciteerde zin kan slechts slaan op onze onwetendheid, en daarop konden de dames in 1782 nauwelijks speculeren! Het is toch moeilijk denkbaar dat zij hun tijdgenoten zand in de ogen konden strooien; dezen wisten, naar men mag aannemen, wel degelijk wat er in recente decennia aan romans verschenen was. De conclusie moet wel zijn dat Wolff en Deken oprecht meenden voldoende grond voor hun pretentie te hebben; anders zou deze onmiddellijk gelogenstraft zijn door de contemporaine kritiek. Dit neemt niet weg dat een modern onderzoek heel wel een ontwikkeling in de 18e-eeuwse roman(techniek) aan het licht zou kunnen brengen in het licht waarvan Burgerhart een niet onaanzienlijk deel van zijn unieke plaats verliest. Dit zou niet hoeven te pleiten tegen de oprechtheid van de schrijfsters: hoe dikwijls wordt op zeker ogenblik niet als volstrekt nieuw en oorspronkelijk gezien en gepresenteerd, wat in ruimer perspectief alleen maar een variant op het reeds bestaande blijkt te zijn.
Min of meer vergelijkbare opmerkingen vallen te maken over de roman-kritiek, die Buijnsters vervolgens onder het oog ziet. Terecht concludeert hij, na het geven van een overzicht, ‘dat Wolff en Deken [...] niet door een muur van [principiële] weerstand moesten breken.’ Opmerkelijk is intussen dat de geciteerde positieve uitspraken alle betrekking hebben op buitenlandse romans, zodat voor een ‘niet vertaald’ werk een apologie wellicht toch niet onbegrijpelijk was.
Analoog lijkt het ook met de prioriteitskwestie, zoals deze door Buijnsters wordt gepresenteerd. Boeken als De Hollandsche Pamela en De kleine Grandison afficheren in hun titel reeds hun afgeleide karakter, al is het natuurlijk waar dat de epistolaire vorm als zodanig, zowel uit de oorspronkelijke buitenlandse romans, als uit de vertalingen ervan in het Nederlands, alsook uit de hier vermelde ‘afleidingen’, de lezer van 1782 vertrouwd was. Een structureel onderzoek van de betreffende werken zal moeten uitmaken in hoeverre binnen dat zeer globale brief-kader Sara Burgerhart desondanks origineel genoemd mag worden.
Met betrekking tot de titelpagina merkt Buijnsters op dat ‘de term Historie [zowel] als de notitie ‘uitgegeven door’ nog in de richting van het authentiek document [wijzen].’ Dit lijkt een misvatting: dergelijke aanduidingen behoren, zoals de orator zelf duidelijk maakt, tot de literaire conventies van de tijd. Ze zullen dus de contemporaine lezer niet misleid hebben; vandaar ook dat de schrijfsters geen illusie verstoren door in hun voorrede te spreken van ‘onze ‘Roman’’.
Vervolgens stelt Buijnsters het probleem van ‘de eenheid van de briefroman’ aan de orde. Hij meent deze te vinden in de omstandigheid ‘dat de meeste draden toch heenleiden naar Sara als centrale figuur’. Er zijn de vier kontrasterende leefkringen van ‘kwezels, esprits forts, zedelozen’ en ‘de deugdzame, redelijke, vrome wereld’
| |
| |
van Saartje. De eerste drie ‘liggen als concentrische cirkels’ om de laatstgenoemde, waarmee ze op dramatische hoogtepunten in botsing komen. ‘Dat is’, aldus Buijnsters, ‘wat men de formele organisatie van deze briefroman kan noemen.’
Tenslotte komt de intrige aan de orde. ‘Dat een roman een liefdesgeschiedenis was, stond voor de toenmalige kunsttheorie eenvoudig vast’, en ‘Wolff en Deken [presenteren] een typisch burgerlijke variant op de conventionele amoureuze roman’. Wat Buijnsters nu opvalt, is ‘de vreemde komplikatie’ die juist de hoofdfiguur daarin brengt, door haar voorbehouden tegen het opwandelen van ‘den zorglyken Huwlyks-heuvel’. Hij tracht die te verklaren uit een buitentekstueel gegeven, nl. ‘de persoonlijke betrokkenheid van Betje Wolff bij de hoofdfiguur [...]; háár afwerende houding [is] zeer begrijpelijk, die van Sara Burgerhart wordt het pas, wanneer men er Betje's jeugdervaring in verdiskonteert’. Een dergelijk biografisme lijkt mij principieel ongeoorloofd. Wanneer het waar zou zijn dat Saartje alleen begrepen kan worden op grond van Betje's levenservaringen, en niet binnen het kader van de roman zelf, zou het boek mislukt zijn. Natuurlijk berust een literair werk op levenservaringen en -inzichten van zijn auteur. Maar, zoals Marsman zegt: de graan des levens wordt omgestookt tot de jenever van de kunst. Men kan en mag dit ‘destillatieproces’ en de principiële veranderingen die daarbij optreden, niet negeren. Anders verzeilt men voor men het weet in Van Trichts Couperus-benadering.
Alles bijeen roept Buijnsters in zijn rede veel meer vragen op dan hij - of iemand anders - kan beantwoorden. Ik heb gemeend zoveel plaatsruimte te mogen vragen voor deze aankondiging, omdat daarmee duidelijk wordt van hoe uitnemend belang een intensieve studie van onze 18e-eeuwse letterkunde is, en hoe groot het aantal vragen is dat om oplossing roept. Wij mogen erop rekenen dat de nieuwbenoemde lector, die al zoveel werk op dit terrein heeft verzet, daaraan ook in de toekomst in rijke mate zal bijdragen.
| |
Kloos' ‘Okeanos’-fragmenten
Eindelijk is dan de lang-verbeide aflevering V, 3 van ‘Achter het Boek’ verschenen: W. Kloos. Okeanos-fragmenten. Uitgeg., ingel. en van aant. voorzien door A.P. Verburg en H.G.M. Prick. 's-Grav., Ned. Lett. Museum en Documentatiecentrum, 1971. ‘Achter het Boek’ jg. 5 (1966), afl. 3. (Prijs van deze afl.: f 12,50; per jg.: f 15,-). De omvang is kennelijk aanzienlijk groter dan destijds was voorzien: 132 bladzijden.
Het belang van de uitgave is duidelijk: ‘Van zijn [Kloos'] verzen uit de [...] periode [...] tot 1893 [...] is Okeanos [als enige] vanaf het eerste ontwerp tot de laatste versie in handschrift aanwezig’. De editie verstrekt alle tot nu toe bekende handschriften in facsimile, mét de in De nieuwe gids gedrukte lezingen.
Na een opsomming van de inhoud der handschriften, een beschrijving van de samenstelling van het handschriftenmateriaal, en een overzicht van de gedrukte teksten, volgt een beschouwing over de geschiedenis van ‘Okeanos’. De ontstaanstijd van het eerste fragment (D I) wordt door de editeurs gesteld tussen dec. 1882 en 19 juni 1883: D II is ontstaan in het najaar van 1884. (H. Michael, de Van Mierlo van de Kloos-studie, dateert het gedicht, althans ‘Ganymedes’ [= D II], in zijn Kloos-bloemlezing op
| |
| |
1880; het in zijn inleiding toegezegde artikel met de motivering voor deze vroege datering is echter (nog) niet verschenen). In het derde hoofdstuk van de inleiding wordt de netelige vraag van de relatie tussen ‘Okeanos’ en Verwey's ‘Persephone’ onder het oog gezien. De conclusie is dat het ‘niet verantwoord [is] op grond van de bekende feiten de prioriteitskwestie als opgelost te beschouwen’. T.a.v. Keat's ‘Hyperion’ besluiten de editeurs dat de overeenkomst in stijl vrij ver gaat, ‘al zou navolging een sterk woord zijn’.
Helaas moet geconstateerd worden dat de teksteditie - waarvan de methode niet, en de notatie alleen summier (op blz. 35) wordt verantwoord - bijzonder weinig geslaagd is. Als uitgangspunt daarvoor dient de(van regel-nummering voorziene) Nieuwe-gids-versie van 1893. De transcripties van de handschriften zijn in de volgorde van de Nieuwe-gids-lezing fragmentsgewijze (r. 1-15; r. 16-34; r. 36-50 etc.) bijeengezet, meestal drie of vier op twee overliggende pagina's, met de daarin voorkomende hiaten, later niet gebruikte regels, varianten enz. Het gevolg is dat men de transcriptie van één manuscriptpagina op verschillende, soms vier of vijf, ver uiteenliggende bladzijden bijeen moet zoeken. Elke aanwijzing dienaangaande bij de facsimiles ontbreekt. Een beeld van datgene wat Kloos in een werktekst heeft gedaan, dient men zelf te vormen: de editeurs bieden daarbij geen enkele hulp. Afgezien van de signalering van doorhalingen, van open varianten, en van in de definitieve tekst niet gebruikte versregels, krijgt de lezer volstrekt geen indruk van de ontstaansgeschiedenis. Er bestaat in het buitenland een omvangrijke editietechnische literatuur (ik verwijs slechts naar: Texte und Varianten; Probleme ihrer Edition und Interpretation. Herausgeg. von G. Martens und H. Zeller. München, 1971; Art and Error: Modern Textual Editing. Ed. R. Gottesmann and S. Bennett. London, 1970, en de omvangrijke daarin verstrekte bibliografieën); er zijn eminente voorbeelden van de wijze waarop men zeer gecompliceerde handschriftoverleveringen helder en overzichtelijk kan presenteren (zoals de standaard-uitgaven van Whitman, Hölderlin en C.F. Meyer). Het is bijzonder jammer dat de ‘Okeanos’-uitgeyers zich daarop niet georiënteerd hebben.
Afgezien daarvan is ook de transcriptie zelf niet vlekkeloos. Om mij te beperken tot een enkel voorbeeld: op blz. 68 trof ik een reeks onduidelijkheden of onjuistheden aan (in de derde regel onder r. 310 is het de vraag of ‘Een v’ en ‘weelde’ bijeenhoren; het laatste woord zou op dat ogenblik wel eens een open variant bij ‘heil’ geweest kunnen zijn; de open variant onder 315: ‘Een schemering/wereld’ is zonder twijfel de aanzet geweest van een nieuwe lezing van r. 315; in de daaropvolgende regel is het doorgehaalde woord(deel) na [zijn] niet verantwoord; r. 312 ‘die [zelfde]’, lees: ‘[diezelfde]’, en ‘zoo vol geheimenis’ is uiteraard een open variant bij ‘waarmede hij weleer’; r. 318 ‘aardsche’, lees: ‘aardschen’; volgende regel: ‘er’, lees: ‘en’ (?); drie regels verder: ‘verborgen’, lees: ‘verbergend’). De vergelijking van deze ene transcriptie met het facsimile is overigens ruimschoots voldoende om de lezer ervan te overtuigen dat de editeurs zelfs geen poging hebben gedaan om duidelijk te maken op welke manier Kloos bezig was een vers te schrijven.
Het feit dat de paginering van de facsimiles ontbreekt, is te wijten aan een fout van de zetterij. Dat is overigens het gemakkelijkst te corrigeren aspect van deze uitgave.
a.l.s.
| |
| |
| |
Nieuwe Pantheondelen
In het Klassiek Letterkundig Pantheon zijn vier nieuwe delen verschenen.
Dr. Kruyskamp verzorgde een editie van Bredero's kluchten, gebaseerd op de tekst van de eerste verzameluitgave ervan door C.L. van der Plasse, Amsterdam, 1619. Er wordt heel wat woordverklaring gegeven, waarbij soms aardige moderne equivalenten gevonden zijn voor zeventiende-eeuwse termen met een sterke gevoelswaarde. Toch is er m.i. nog meer toelichting nodig, omdat de taal van de kluchten nu eenmaal erg moeilijk is en deze uitgave waarschijnlijk vaak in handen zal komen van jongerejaars studenten en M.O.-studerenden. Men kan er niet van uitgaan dat zij, als ze b.v. de Klucht van de koe lezen, de betekenis kennen van nieuwers (r. 112), kneuckel (393) speelnoots (508) en betielen (562), of kunnen raden wat er bedoeld wordt met knap (105), smijten (156), vrienden (199) en aardigheydt (246). Zelfs veelgebruikte woorden als altemet, moeytjes en goelick zijn verraderlijk. Aan de niet-schaarse bastaardvloeken met gans- en pots- wordt zonder meer voorbijgegaan, terwijl de bedoeling van een uitdrukking als in r. 350b en 446 als bekend wordt verondersteld. Wijfjes (266) is een storende zetfout voor stijfjes. T.a.v. de annotatie der overige kluchten valt mutatis mutandis hetzelfde op te merken. Ondanks dit bezwaar ben ik blij dat er nu tenminste een uitgave van de gezamenlijke kluchten van Bredero is, zodat geïnteresseerden de mogelijkheid hebben eens wat meer en wat anders te lezen dan de traditionele Koe.
Dr. Maria A. Schenkeveld-van der Dussen maakte in een Bloemlezing uit Vondels lyriek een representatieve keus uit de kleinere lyrische poëzie van de dichter. De hekeldichten liet zij buiten beschouwing omdat daarvan een afzonderlijke uitgave zal verschijnen. Afgezien van een aantal bekende verzen waaraan zij vanzelfsprekend niet kon voorbijgaan, heeft ze door twee Harpzangen op te nemen, enige liefdesgedichtjes en een opmerkelijke Rey van Bacchanten, het beeld van Vondel als lyricus zoals het meestal voorkomt in de literatuurboeken, verbreed. De annotatie is over het geheel genomen voldoende, soms wat aan de krappe kant. In de toelichting bij Uitvaert van mijn dochterken en De Kruisbergh is er n.a.v. het rijmschema sprake van ‘strofen’, maar ze zijn niet strofisch afgedrukt en ik betwijfel of men in het tweede geval van strofen kan spreken, ook al keert een bepaalde volgorde van rijmen regelmatig terug. Bijzonder waardevol is het dat de lezer meer dan eens attent wordt gemaakt op gangbare zeventiende-eeuwse voorstellingswijzen, op klassieke voorbeelden of op belangrijke secundaire literatuur.
Uit de te weinig gekende Uit-spanningen van Lodenstein stelde Dr. Buijnsters met zorg een bloemlezing samen, die de lezer met de verschillende facetten van deze bundel in aanraking brengt. De inleiding geeft de nodige informatie over het leven van de dichter-predikant, zijn godsdienstige opvattingen en zijn poëtische werkzaamheid. Dan volgt een bibliografie van zijn werken en een lijst met studies over hem, waaronder ik het boekje Verstolen schoonheid van P. van Renssen (Kampen, z.j. [1937]) miste, dat aandacht vroeg voor een zestal typerende gedichten van L. De tekst van de liederen en gedichten is conform de eerste druk van Uit-spanningen, Utrecht, 1676. Ook in opzet en inrichting sluit de bloemlezing daarbij aan; het titelblad is gereproduceerd, de gehele voorrede wordt opgenomen en er is duidelijk aangegeven uit welk deel van de bundel de verzen afkomstig zijn. Daardoor krijgt de lezer althans enigszins een indruk van het origineel. De woord- en tekstverklaring is toereikend, al zullen sommige plaatsen
| |
| |
duister blijven voor degenen die niet vertrouwd zijn met het Bijbels taalgebruik (b.v. vleeschlijcke, blz. 38; schaduwen, blz. 86). Bijbelplaatsen waarnaar verwezen of waarop gezinspeeld wordt, zijn geciteerd. Op blz. 55 is de verklaring bij rr. 41 of 43 verkeerd terecht gekomen, op blz. 107, r. 101 staat dat i.p.v. dan. Een sonnet van ds. Doreslaar, de tegenhanger van een opgenomen vers van L. en vervaardigd n.a.v. een preek van L. (blz. 42, noot), zou als bijlage een welkome aanvulling op de uitgave zijn geweest. Buijnsters heeft een goed werk verricht door een zeventiende-eeuwer naar voren te halen, die tot nu toe als dichter te zeer in de schaduw is gebleven.
De Zwetser is een aardig, ten onrechte in het vergeetboek geraakt kluchtspel van Langendijk. Dr. Ornée en drs. Streng maakten er een nieuwe editie van, 69 jaar na de vorige, door dr. Meijer in deze reeks uitgegeven. Zij zijn geneigd dit spel te stellen boven het ‘meer typisch achttiende-eeuwse, maar veel slappere blijspel Het Wederzijds Huwelijksbedrog’ (blz. 6), maar ik vind de intrige van De Zwetser wel erg simpel. De uitwerking is echter niet onaardig en biedt een bekwame regisseur alle gelegenheid de toeschouwers aan het lachen te krijgen. De inleiding van de uitgave is terzake. Uit het overzicht van de inhoud krijgt men de indruk dat het Krispijn is, die op de gedachte komt zich als vrouw te verkleden (blz. 10), maar in het stuk blijkt dat zijn meester dat plan al eerder in zijn hoofd had (r. 369-370). Bij de woordverklaringen hebben de editeurs enkele woorden over het hoofd gezien die niet meer in omloop zijn of die sinds Langendijks tijd een wat gewijzigde betekenis hebben gekregen: stoutheid (r. 74), sloof (95), raar (112), verzinnen (215), pas (325), doortrapt (372), malligheid (392) en assurant (492).
Het lijkt me dat de redaktie van de reeks met het uitgeven van deze vier delen verschillende groepen afnemers wil bereiken. De Zwetser zou het op de middelbare school wel doen, denk ik; Vondels lyriek kan daar wellicht ook nog gebruikt worden, Bredero's kluchten zal bestemd zijn voor Nederlands-studerenden, terwijl Uit-spanningen, dat de meeste wetenschappelijke pretenties bezit van de vier, alleen aangeschaft zal worden door diegenen die zich in het bijzonder interesseren voor de literatuur- of de kerkgeschiedenis van de Gouden Eeuw.
w. vermeer
| |
Een werkgroep Renaissance-drama bij de UFSIA
Bij het begin van het academiejaar 1971-1972 werd bij het Departement voor Taal- en Letterkunde van de Universitaire Faculteiten St.-Ignatius te Antwerpen een werkgroep opgericht die zich speciaal zal toeleggen op de studie van het Nederlandse Renaissance-drama. Deze werkgroep staat onder leiding van Prof. Dr. Lieven Rens; als vast wetenschappelijk medewerker fungeert er Drs. Gustaaf Van Eemeren.
Doel van de werkgroep is, bij te dragen tot een antwoord op de vragen die gesteld werden door Prof. W.A.P. Smit in zijn akademie-mededeling Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie. Dit gebeurt in contact met Prof. Smit zelf, en in nauwe samenwerking met Prof. Dr. W.M.H. Hummelen te Nijmegen.
In principe gaat het erom, de structurele fenomenen in het Nederlandse Renaissance-drama van ca. 1575 tot ca. 1620-1625 te onderzoeken, van een literairhistorische
| |
| |
dus niet van een theaterwetenschappelijk standpunt uit. Dit structuuronderzoek gebeurt op basis van een naar die van Prof. Smit bewerkte vragenlijst. Daarbij wordt voortdurend rekening gehouden met de theorie enerzijds, met de dramatische en theoretische literatuur van andere landen en in andere talen anderzijds. Het onderzoek moet uiteindelijk leiden tot een ordening van de structurele fenomenen en de classificatie van de werken volgens de daarbij naar voren komende categorieën.
In de praktijk wil de werkgroep zich graag in een gemeenschappelijk, omvattend onderzoeksplan integreren. Hij wil in ieder geval vermijden met reeds aan de gang zijnde projecten te concurreren of ergens dubbel werk te verrichten. In die zin heeft hijzelf contact opgenomen met de leiders van projecten waarvan hij kennis had. In die zin ook zal hij het zeer op prijs stellen inlichtingen over verwante projecten te ontvangen en tot positieve contacten met de projectleiders te komen. Zelf wenst hij aan zijn activiteiten en zeker aan zijn resultaten een ruime bekendheid te geven; hij acht de vooruitgang van het globale onderzoek het best gewaarborgd door voortdurende onderlinge uitwisseling van programma's en resultaten.
Concreet op het eigen programma staan: de evolutie van koor en rei in het vroege renaissance-drama, een onderzoek naar de theoretische inzichten in Nederland tijdens die periode, de structurele studie van afzonderlijke werken en zelfs dramatische oeuvres, waarbij de eerste aandacht gaat naar Hooft en Coster.
Het adres van de werkgroep luidt: Departement Taal- en Letterkunde van de UFSIA, Werkgroep Renaissancedrama, Prinsstraat 13, 2000 Antwerpen (België).
g. van eemeren
|
|