De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Guillaume van der Graft's Schrijvenderwijs en P.C. Boutens' Mijn bleeke denkenIn 1953 publiceerde Guillaume van der Graft in zijn bundel Vogels en vissenGa naar voetnoot1 het gedicht Schrijvenderwijs. Het is een voor deze dichter typerend gedicht, dat onmiddellijk opvalt door de intrigerende titel, het niet alledaagse thema, door de religieus geladen bezorgdheid waarmee de dichter zich ontfermt over de woorden die zich bij hem aandienen, terwijl ze buiten in de regen staan, én, die indruk krijgt men daar althans reeds bij eerste lezing van, de bijna moeiteloze wijze waarop dit gedicht geschreven lijkt te zijn. Het kan beschouwd worden als een van de gaafste en meest authentieke voorbeelden uit de poëzie van Van der Graft. Als zodanig geldt het blijkbaar ook voor de meeste samenstellers van bloemlezingen uit de moderne poëzie die het in hun keuze opnamen, waardoor het gedicht een vrij grote bekendheid genietGa naar voetnoot2. Van der Graft zelf gunde het een plaats in de Keuze uit zijn gedichtenGa naar voetnoot3. Hier volgt het in zijn geheel:Ga naar voetnoot4 Schrijvenderwijs
Schrijvenderwijs was ik ingeslapen,
schrijvenderwijs werd ik wakker bij nacht
omdat er woorden stonden te blaten
onder het open raam waar ik lag.
Wie had hen daar bijeengedreven,
was het honger of was het de wind?
Ze stonden in een beginnende regen
doodstil te kleumen op het grind.
Toen heb ik ze mee naar boven genomen,
de grote ruit van de spiegel besloeg.
Ik had voordien nooit geweten hoe men
woorden halfslapend naar boven droeg.
Maar 's morgens vroeg toen ik ontwaakte
waren ze weg en de deur stond los.
De zon scheen hoog en droog, er zaten
vogels te lachen in het bos.
| |
[pagina 45]
| |
Het is opmerkelijk dat Van der Grafts Schrijvenderwijs een opvallende overeenkomst vertoont met P.C. Boutens' Mijn bleeke denken.Ga naar voetnoot1 Dit gedicht is wat minder bekend dan het vroeger geweest schijnt te zijn. Het komt nog een enkele maal in bloemlezingen voor,Ga naar voetnoot2 maar is bijvoorbeeld niet opgenomen in de in de vijftiger jaren door Hans Warren samengestelde keuze uit Boutens' werk.Ga naar voetnoot3 Ook Mijn bleeke denken drukken we hier in zijn geheel af.Ga naar voetnoot4 Mijn bleeke denken
Mijn bleke denken dwaalt tot u door diepe nachten
Als moede schapen naar haar eindelijken stal;
Zij maken wit den nacht met schemerblanke vachten,
Weidend de duisternis van 't weligdonkre dal.
Ik troost wel iedren dag met zon en zachte praten
In eigen weide en kooi haar stomme droefenis,
Maar in den avond breekt haar leedgerekte blaten
Mijn deuren open naar de wijde duisternis.
En 'k zie haar angstig na, tot waar zij nader tijgen
Ten Leed, nu tusschen ons een breeden, dooden stroom;
Maar zie haar ongedeerd aan de' overoever stijgen
En ver verwaden in den waazgen kimmedroom.
En in den nanacht lig ik leed- en vreugdverlaten,
En schuiflen de uren zacht als door ontvolkte stad,
Tot met de morgenzon haar ongetrooste blaten
Om toegang keert en schreit op 't dauwdoorweekte pad.
Reeds bij oppervlakkige vergelijking is de overeenkomst tussen beide gedichten evident. Beide bestaan ze uit vier kwatrijnen en in beide gevallen is het rijmschema gekruist. Eveneens bij beide wordt de titel van het gedicht gevormd door de beginwoorden ervan. De grondvorm van beide gedichten is dus volkomen identiek. De relatie tussen de beide creaties beperkt zich echter niet tot de vorm alleen. Ook wat de inhoud betreft is de overeenkomst frappant. In beide gevallen is er sprake van een ik-figuur die in nauwe betrekking staat tot objecten die met schapen worden vergeleken. Bij Van der Graft zijn het de woorden, bij Boutens diens gedachten die als zodanig aangeduid worden. In beide gedichten vindt het gebeuren in ongeveer eenzelfde tijdsverloop plaats. 's Nachts komt het op gang en het eindigt 's morgens vroeg. Het aantal parallellen is hiermee echter nog geenszins uitgeput. Beide dichters raken hun schapen kwijt, Van der Graft voorgoed, Boutens slechts tijdelijk. Beide ik-figuren verkeren niet in een normale bewustzijnstoestand. Bij Van der Graft verricht deze | |
[pagina 46]
| |
zijn handelingen ‘half-slapend’, terwijl dat bij Boutens niet is uitgesproken, maar toch wel degelijk uit zijn gedicht af te lezen valt. Zeer frappant is ook de parallel tussen beide gedichten in de overgang van de derde naar de vierde strofe. Precies op dezelfde plaats in het gedicht suggereren beide dichters dat de ik-figuur na afloop van zijn nachtelijke handelingen of overpeinzingen toch nog weer in slaap gevallen moet zijn. De laatste strofe van beide gedichten begint immers met een ontwaken. Tenslotte: voor beide ik-figuren betekent dit ontwaken een teleurstelling. Bij Van der Graft omdat de woorden verdwenen zijn, bij Boutens omdat het lieve leventje van de schapen nu weer van voren af aan begint. Het is duidelijk dat deze opvallende overeenkomst tussen de beide gedichten die zowel op de vorm als op de inhoud betrekking heeft, niet aan het toeval toegeschreven kan worden. Van der Grafts Schrijvenderwijs moet beïnvloed zijn door Boutens' Mijn bleeke denken. De vraag is van welke aard deze invloed is. Uit de vergelijking van een aantal motieven uit beide gedichten is af te leiden dat we hier waarschijnlijk niet met bewuste navolging te maken hebben. Om te beginnen blijkt dat duidelijk uit regel twaalf. Op precies dezelfde plaats waar Boutens ‘En ver verwaden in den waazgen kimmedroom’ geeft, gebruikt Van der Graft het woord ‘halfslapend’. Van der Graft spreekt uit wat Boutens slechts suggereert. En hiermee levert hij een interpretatie van Boutens' gedicht. Het ligt voor de hand hier te veronderstellen dat Van der Graft toen hij Schrijvenderwijs schreef nog slechts een vage notie van Mijn bleeke denken gehad moet hebben. Men zou zich kunnen voorstellen dat een interpretatie van lang geleden was blijven hangen. Ook uit het volgende voorbeeld kan men concluderen dat Van der Graft onbewust navolgt. In Schrijvenderwijs staan de schapen in ‘een beginnende regen’ toen ze door de ik-figuur opgemerkt werden. Bij Boutens bevinden ze zich bij hun terugkeer ‘op 't dauwdoorweekte pad’. Bij Van der Graft is ‘dauwdoorweekt’ ‘een beginnende regen’ geworden. Het komt op een andere plaats in het gedicht voor, maar het blijft in de omgeving van de schapen. De vage notie ‘vocht’, ‘nat’ of hoe men dat ook noemen wil moet bij de dichter van Schrijvenderwijs overgebleven zijn van wat bij Boutens met ‘dauw’ onder woorden gebracht wordt. Opnieuw een bewijs dat Boutens' gedicht hem niet meer helder voor de geest gestaan moet hebben. Dezelfde conclusie kan getrokken worden uit de verhouding tussen het begrip ‘grind’ (r. 8) bij Van der Graft en ‘pad’ (r. 16) bij Boutens. Bij de eerste staan de schapen ‘doodstil te kleumen op het grind’, onder het raam waar de dichter lag te slapen. Ze staan dus kennelijk voor een buitendeur. Bij Boutens staan ze ‘op 't dauwdoorweekte pad’ ook al te hunkeren om binnengelaten te worden. De notie ‘toegang tot het huis’ moet bij Van der Graft nog aanwezig geweest zijn, terwijl het hem niet meer bewust was hoe Boutens het onder woorden bracht. Zelf vult hij nu op de aanwezige notie ‘grind’ in waar Boutens ‘pad’ koos. Het resultaat van beide verwoordingen is ongeveer gelijk. Zonder bezwaar kan men bij Van der Graft voor ‘grind’ ‘pad’ invullen. Zo komt dus Boutens' constructie ‘'t dauwdoorweekte pad’ bij Van der Graft voor als ‘een beginnende regen op het grind’. Wat bij de eerste één zinsdeel is, is bij de laatste uitgegroeid tot twee aparte zinsdelen. Instruktief in dit verband zijn ook de verschillen in richting in de gedichten van de ik-figuur uit gezien. De schapen in Schrijvenderwijs bewegen zich precies in tegengestelde richting van de hoofdpersoon uit als in Mijn bleeke denken. In het eerste gedicht komen de ‘woorden’ immers naar de dichter toe, waarna ze zich weer van hem verwijderen, | |
[pagina 47]
| |
terwijl in het laatste gedicht de gedachten zich eerst van de ik-figuur af bewegen en tenslotte weer bij hem terugkeren. Keert men de richtingen in Schrijvenderwijs om, dan leveren ze de richtingen in Mijn bleeke denken op. Ook deze ‘omgekeerde evenredigheid’ bij Van der Graft, kan men terugbrengen tot een onbewuste doorwerking van Boutens' gedicht. Al deze voorbeelden moeten ons wel tot de overtuiging brengen dat er in Van der Grafts gedicht geen sprake kan zijn van bewuste directe navolging. Wel moet Boutens' gedicht een diepe indruk op hem gemaakt hebben, dat zowel de vorm als veel motieven daaruit verschoven, getransformeerd of geïnterpreteerd, maar toch duidelijk herkenbaar in Schrijvenderwijs opduiken. Het lijkt niet te gewaagd te veronderstellen dat Van der Graft toen hij Schrijvenderwijs schiep geen heldere voorstelling van Mijn bleeke denken meer gehad moet hebben. Men zou daaruit kunnen afleiden dat de kennismaking daarmee al langere tijd geleden moet zijn. In dat geval stuiten we dan op een fascinerend voorbeeld van creatieve beïnvloeding, waarbij oorspronkelijke motieven uit een lang geleden gelezen gedicht omgevormd worden tot bouwstenen van een nieuw gedicht met een geheel eigen signatuur. Het lag voor de hand om, toen de vergelijking van de beide gedichten eenmaal in dit stadium gekomen was, ze beide aan Van der Graft zelf voor te leggen, hem mede te delen tot welke voorlopige conclusies het onderzoek geleid had en hem te verzoeken deze op hun juistheid te toetsen. De dichter was zo vriendelijk op een brief in deze geest verschillende informaties te verstrekken. Aan zijn briefGa naar voetnoot1 ontlenen wij het volgende citaat. ‘Ik kende dat gedicht van Boutens en vooral de aanvangsregels ervan hebben mij altijd geboeid. Niettemin ben ik mij niet bewust van directe navolging, veeleer waren “sporen” van de Boutensiaanse regels in de humus van mijn geest blijven leven. (Bij sporen denk ik aan de betekenis “zaadjes”). Maar ik herinner me ook dat Boutens' beeldspraak mij bewust vooral boeide omdat ik het anders zag. Niet de gedachten, het denken zou ik willen vergelijken met “schapen”, maar de woorden, de taal. Ik zag mezelf als een herder van taal. Ik kan niet terug vinden waar, maar ik heb ook in een of ander opstel de dichter eens vergeleken met een herder van woorden, een taalpastor. En in dat verband beweerd, dat niet voor niets de HEER, die “goede herder” wordt genoemd, ook de primaire dichter, de oerspreker is. Zo hebben die beseffen zich in mijn geest voortgezet, tot de tijd rijp was, de “sporen” ontkiemden en de beeldspraak te pas kwam die je aantreft in het gedicht Schrijvenderwijs.’ En in een latere briefGa naar voetnoot2: ‘Het gedicht van Boutens heb ik wel in mijn schooltijd leren kennen. Het is niet in de les behandeld.’ ‘Ik kende het gedicht. Wie niet, althans toen, in de jaren '36-'38 ongeveer, toen ik op school zat. Het was een verplicht nummer. Je kende de grote lijn: eigenlijk alleen het beeld dat in de eerste regels staat afgedrukt.’ Onze conclusies worden dus door de mededelingen van Van der Graft bevestigd. | |
[pagina 48]
| |
De dichter heeft Mijn bleeke denken in vroeger jaren leren kennen en is zich niet bewust van directe navolging. Met betrekking tot Schrijvenderwijs blijkt uit het eerste citaat bovendien, dat aan dit gedicht een authentiek creatief proces ten grondslag ligt. Dit is er dan ook de oorzaak van dat Schrijvenderwijs, ondanks de invloed van Boutens, een volkomen eigen schepping van Van der Graft geworden is. Dit blijkt ook duidelijk uit een vergelijking van de beide gedichten. Allereerst is er sprake van een totaal verschillende sfeer in de beide gedichten. Bij Van der Graft is deze verwant aan die in de gelijkenis van de Goede HerderGa naar voetnoot1. In de kommer om de buitenstaande schapen zit een herderlijk element. De dichter wil de schapen hoeden. Boutens ziet de schapen ‘angstig na’. Bij hem ontbreekt het element van pastorale zorg voor de schapen. Het klassieke beeld van het dwalende schaap is bij Van der Graft veel bijbelser gekleurd en veel meer identiek aan de parabels uit het Nieuwe Testament dan dat met de ‘platonische’ Boutens het geval is. Maar ook uit de inhoud blijkt dat Van der Graft een eigen geluid laat horen. Samengevat zegt Boutens ongeveer het volgende: 's Nachts gaan mijn gedachten uit naar het ideaal van mijn geluk. Overdag probeer ik ze te bedwingen, maar 's avonds zijn ze niet meer te houden. Dan moeten ze weg. Ook nu is dat het geval. Ik kijk ze bezorgd na. Gelukkig komen ze ongedeerd in veilige streken aan. Dan verlies ik ze langzamerhand uit het oog en kan ik niet verder meer onderscheiden wat er met hen gebeurt. 's Morgens echter staan ze weer op de stoep en begint de ellende weer opnieuw. En Van der Graft: 's Nachts werd ik wakker; er dienden zich woorden aan die buiten in de kou stonden. Dat was zielig, zo midden in de nacht. Ze moesten met liefderijke zorg omringd worden. Ik haalde ze halfslapend naar boven. 's Morgens vroeg waren ze echter weer vertrokken. Alleen de vogels schenen meer van het geheimzinnige vertrek te weten. De aan Boutens ontleende motieven zijn in Schrijvenderwijs verweven met een typisch Van der Graftiaans concept, dat uitgebreid wordt met begrippen als honger, wind, mee naar boven nemen, de spiegel, het bos, de vogels, die men in Boutens' gedicht tevergeefs zal zoeken. Het is niet teveel gezegd dat Boutens' gedicht met zijn verlangen om één te worden met zijn volmaakte idee, even typerend is voor deze dichter als Schrijvenderwijs voor Van der Graft, die aan dit gedicht met zijn zorg voor de woorden een signatuur heeft meegegeven die kenmerkend is voor deze dichter. Ook op dit essentiële punt is er van invloed geen sprake. Tenslotte blijkt ook in de vorm van Schrijvenderwijs Boutens' invloed niet meer dan als een substraat aanwezig te zijn. Een groot deel van Van der Grafts werk vertoont naar zijn vorm kenmerken die eraan herinneren dat het in een tijd van kentering ontstaan is. In een ander deel heeft zich deze ontwikkeling verder voortgezet en kan men overeenkomst met de experimentele dichters aanwijzen. Om deze reden wordt Van der Graft in de literatuurgeschiedenis vaak een plaats toebedeeld bij de aan de Vijftigers verwante dichters. Schrijvenderwijs is nog weinig experimenteel. Het behoort nog duidelijk tot een overgangsstadium. Voor de grondvorm ervan heeft Van der Graft zich laten inspireren door Mijn bleeke denken: vier kwatrijnen met gekruist rijm. De verdere uitbouw van deze grondvorm heeft echter niets meer met Boutens te maken, maar is typerend voor Van der Graft als overgangsfiguur. Zo zijn bij Van der Graft de | |
[pagina 49]
| |
statige alexandrijnen van Boutens vervangen door een eigen ritme waarin een driedelige maatsoort - van dactylische aard - op een bepaalde wijze afwisselt met een tweedelige. De strak volgehouden jambe van Mijn bleeke denken ligt niet meer in het levend ritme van de naoorlogse tijd. Deze versvoet is duidelijk gebonden aan een oudere periode in onze literatuur. Een jambisch vers doet de moderne dichter lichtelijk gekunsteld en ouderwets aan. Het ritme dat het resultaat is van een bepaalde afwisseling tussen twee- en driedelige maten ligt hem al beter in het gehoor, omdat het gewoner verloopt, minder contrasteert met het ritme van het dagelijks spraakgebruik en dus onopvallender is. En dat is het wat de moderne dichter op prijs stelt. De in zijn ogen opzettelijke sier en de ‘exotische’ tint van de ‘kulturele’ jambe spreken hem niet meer aan sinds de beschaving waarvan ze een exponent is in de Tweede Wereldoorlog ineengestort is. Ontnuchterd valt hij terug op ‘gewonere’ ritmische strukturen. Dat Van der Graft het nauwkeurig bepaalde aantal lettergrepen per versregel heeft laten varen ligt in dezelfde lijn. Tegenover Boutens' strikt in acht genomen regelmaat van 12, 13, 12, 13 varieert bij hem het aantal lettergrepen van 8 tot 11. En ook wat het rijm betreft gaat Van der Graft zijn eigen weg door herhaaldelijk het assonantieprocédé toe te passen. In Schrijvenderwijs is dus slechts de grondvorm van Mijn bleeke denken aanwezig. Voor het overige vertoont Van der Grafts gedicht vormaspecten die kenmerkend verschillen van Boutens' ‘perfecte’ creatie. De vergelijking tussen beide gedichten is dus instruktief voor de wijzigingen in de vormgeving die zich kort na de Tweede Wereldoorlog in de dichtkunst voltrokken hebben. Juist omdat hij onbewust navolgt blijkt dat Van der Graft geheel los is komen te staan van het streven naar technische perfectie en vormschoonheid waarop oudere generaties zoveel prijs stelden. Ook in de compositie van het geheel gaat Van der Graft zijn eigen weg. Boutens' gedicht vormt zich van het subject uit waarbij de laatste strofen zich volgens de lijn En- En aansluiten, waardoor deze gelijkmatig in het verlengde van de kern komen te liggen en het geheel een evenwichtige indruk maakt. Bij Van der Graft zijn de laatste strofen minder harmonisch op het geheel betrokken. Ze haken meer in op hetgeen telkens onmiddellijk voorafgaat. De daarbij aansluitende voegwoorden Toen en Maar aan het begin ervan maken het gedicht wat onrustiger en daardoor minder ‘klassiek’. De vraag rijst hoe het te verklaren is, dat een authentiek gedicht als Schrijvenderwijs toch zo duidelijk door Mijn bleeke denken beïnvloed kan zijn. Allereerst blijkt uit de hierboven geciteerde brief reeds, dat Van der Graft door Boutens' gedicht geboeid werd, ‘omdat hij het anders zag’. Het prikkelde hem tot tegenspraak. Het ligt daarom voor de hand dat er in Van der Grafts reactie elementen van Mijn bleeke denken terug te vinden moeten zijn. Toch blijft met deze opmerking de opvallende overeenkomst voor wat de grondvorm van de gedichten betreft nog onvoldoende verklaard. De oorzaak van deze overeenkomst moet veeleer gezocht worden in de aard van de dichterlijke inspiratie, die de aanleiding tot het ontstaan van dit gedicht geworden is. In een vroegere briefGa naar voetnoot1 heeft Van der Graft daarover het volgende geschreven: ‘Schrijvenderwijs is... schrijvenderwijs ontstaan. Het was zomer, ik zat in Lunteren op de stoep van een zomerhuis waar ik de vakantie doorbracht, (1953). | |
[pagina 50]
| |
Mijn vriend Ad den Besten verzon, naast mij gezeten, ijverig een gedicht voor het gastenboek. Dus ik, omdat ik schrijfs was, kon niet anders dan ook iets gaan schrijven. “Iets” werd “Schrijvenderwijs”. Het gedicht is achter elkaar zonder hapering opgeschreven, ik weet niet in hoeveel tijd, want tijd was er toen niet. Ik geloof dat er niet veel aan veranderd is, later, het was “af”. Het is voor mij een der merkwaardigste voorbeelden uit mijn ervaring, men kan dus zonder bewust nadenken helemaal pen worden, helemaal schrijvenderwijs bestaan, gedurende een moment, een kwartier, een langzame hartslag.’ En in de brief van 12 maart 1971: ‘... Schrijvenderwijs, - een gedicht trouwens dat ik inderdaad zonder op- of omzien in één ruk als in trance geschreven heb. Dat komt niet zo vaak voor, al is het de geijkte voorstelling van het dichterschap, maar die keer (25 juni 1953 te Lunteren) was het zo!’ Juist in het feit dat dit gedicht ‘in één ruk als in trance’ geschreven is, moet de verklaring van de beïnvloeding gezocht worden. De kritische instelling was op het moment van schrijven uitgeschakeld, de schrijver was ‘zonder bewust nadenken helemaal pen geworden’. Onder deze omstandigheden waren de kansen voor Boutens' grondvorm gunstig om als kristallisatiepunt voor Schrijvenderwijs dienst te doen. Men kan zich voorstellen dat, wanneer de inspiratie bewuster verlopen was er een heel ander gedicht ontstaan zou zijn. Per slot van rekening blijken we hier met een boeiend geval van beïnvloeding te maken te hebben, waardoor jaren geleden opgedane en vervaagde noties plotseling, getransformeerd en wel, bouwstenen kunnen vormen voor een nieuw gedicht. Van der Graft heeft, met Boutens' struktuur als substraat, een gedicht met een geheel eigen stempel geschreven. Een bewijs temeer voor de stelling, dat beïnvloeding voor een authentiek kunstenaarschap geen wezenlijke bedreiging vormt.
Gouda, Helena Rietbergstraat 17 e. hofman |
|