De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Filologie en studie der Middelnederlandse syntaxisBeheersing van het hedendaagse Nederlands als moedertaal is niet voldoende voor het verstaan van Middelnederlandse teksten. Voor een juist en volkomen begrip is kennis vereist van de min of meer afgeronde ontwikkelingsfase in onze taal, ‘het’ middel-Nederlands. De kennis die we van deze taalfase hebben, is grotendeels nog in de negentiende eeuw verzameld; aanvankelijk in glossaria en aantekeningen bij tekstuitgaven, in tijdschriften, en tenslotte in spraakkunsten en woordenboeken. Wie zich nu in een Middelnederlandse tekst verdiept, heeft een bruikbare handbibliotheek ter beschikking: het Middelnederlandsch Woordenboek, Van Helten, Franck, Overdiep, Van Loey, en StoettGa naar voetnoot1. Dank zij het werk van taalhistorici - tekstediteurs, lexicografen en grammatici - kan met behulp van dit ‘apparaat’ ook de niet-taalkundige doordringen in Middelnederlandse teksten. Deze voor de mediëvistiek gunstige situatie werd al een veertig jaar geleden bereikt, met de verschijning van het negende deel van het MnlW. Sindsdien is het handapparaat alleen verrijkt met Overdieps Vormleer van het 13de-eeuws, met Van Loeys Vorm- en klankleer, en op lexicografisch gebied met Maks GlossariumGa naar voetnoot2. Voor de syntaxis zijn we nog steeds aangewezen op de derde uitgave van Stoett, in 1968 ongewijzigd herdrukt. De geringe voortgang in de beschrijving van het Middelnederlands heeft verschillende oorzakenGa naar voetnoot3. De belangstelling van de Nederlands-taalkundigen heeft zich verlegd naar de dialectologie en de bestudering van het hedendaags Nederlands, of zich geconcentreerd op de filologie. ‘Het is in onze tijd niet meer, als toen de moderne wetenschappelijke nederlandistiek begon, de voornaamste zorg van de leidende figuren om een behoorlijk taalhistorisch apparaat te scheppen. Dat is ook niet meer nodig, want het apparaat waarover wij beschikken, is over het algemeen behoorlijk te noemen...’Ga naar voetnoot4. Dit laatste geldt zeker ook voor Stoetts Syntaxis, voor wie Middelnederlands wil lezen nog steeds een praktisch handboek. Het geeft een goed overzicht van de opval- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lende verschillen tussen het Middelnederlands en het twintigste-eeuwsGa naar voetnoot1. Maar als hulpmiddel voor de filologieGa naar voetnoot2 schiet Stoetts syntactische beschrijving soms tekort. Bij filologische tekstinterpretatie komen er lacunes aan het licht in de verzamelde kennis van ‘het’ Middelnederlandse taalsysteem. In de navolgende paragrafen worden vijf plaatsen besproken uit de Karel ende Elegast die met behulp van het bestaande apparaat niet bevredigend kunnen worden verklaard. In drie gevallen (§ 1, 2 en 3) gaat het om constructies die ook in het hedendaagse Nederlands voorkomen, maar niet expliciet zijn beschreven. Dit raakt een probleem van algemene aard. Meestal laat Stoett in zijn beschrijving syntactische verschijnselen die zowel in het Middelnederlands als in modern Nederlands voorkomen, buiten beschouwing. Daardoor mist de filoloog dikwijls de gewenste bevestiging, dat een nu geldende regel ook in het Middelnederlands van kracht wasGa naar voetnoot3. Nog ernstiger is hij gehandicapt, wanneer hij in het Middelnederlands stuit op een verschijnsel dat niet door Stoett wordt beschreven, maar ook in grammatica's van het moderne Nederlands niet wordt besproken. De filoloog mist dan elke steun bij zijn interpretatieGa naar voetnoot4. (1) Hij is gebaat bij directe hulp van de taalkundige, die d.m.v. een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||
incidenteel syntactisch onderzoek, gericht op de verklaring van een bepaalde plaats in een tekst, de leemte in de beschrijving van het (Middel)nederlands kan opvullen. (2) Op deze wijze ook worden bouwstoffen verzameld voor een nieuwe syntactische beschrijving van het Middelnederlands, nu gebaseerd op grondiger tekstinterpretatie dan rond de eeuwwisseling mogelijk was. (3) Tenslotte kunnen deze incidentele onderzoekingen uitgangspunt zijn voor verdergaande bestudering van samenhangende verschijnselen. Bij de huidige stand van wetenschap zijn deze op de interpretatie gerichte syntactische studies nog onontbeerlijk. (4) Maar ook voor de systematische studie van syntaxis vormen ze een noodzakelijke aanvulling. Uitgaande van een vormverschijnsel kan worden onderzocht, welke functies deze vorm kan vervullen, uitgaande van een bepaalde functie kan worden nagegaan in welke verschijningsvormen deze tot uiting komt. In beide gevallen moet de functie worden vastgesteld op grond van interpretatie van plaatsen uit een ruim en gedifferentieerd corpus van teksten. Daardoor kan de tekstinterpretatie door de taalkundige niet zo volledig zijn als die van de filoloog, die één bepaalde tekst tot studieobject heeft gekozen en daarin met alle mogelijke middelen tracht binnen te dringen. Het gevaar bestaat dat de functie die een vormverschijnsel op een bepaalde plaats heeft, door de taalkundige verkeerd wordt begrepen of niet wordt herkendGa naar voetnoot1. Dat dit gevaar niet denkbeeldig is, moge uit het voorbeeld in § 4 blijken. (5) Nauwkeurige filologische tekstinterpretatie levert ook het middel om de gegeven verklaring en functie-omschrijving van specifiek Middelnederlandse verschijnselen te toetsen. Uit § 5 moge blijken, dat verklaringen en betekenisomschrijvingen in Stoett en in het MnlW, die steunen op oppervlakkiger interpretatie, soms correctie behoeven. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 1. Vraye ystorie ende al waer Magic v tellen horter naer (r. 1-2)Ga naar voetnoot2De welbekende beginregels van de Karel ende Elegast, die dienden om de aandacht van het publiek te trekken, lijken daartoe nog steeds zo geschikt, dat Van der Heijden het eerste deel van het Spectrum van de Nederlandse letterkunde, bevattende ‘Ridderverhalen uit de middeleeuwen’ de titel meegaf Fraaie historie ende al waarGa naar voetnoot3. De spelling fraaie verraadt al dat de uitgever aan vraye de betekenis mooi toekent, wat door een voetnoot op p. 61 wordt bevestigd. Deze interpretatie is echter door verscheidene filologen bestreden, die vray opvatten als synoniem van waer. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot1, de eerste editeur van de tekst, meent dat de dichter een mooi verhaal gaat vertellen; maar opgemerkt zij, dat Hoffmann regel 1 leest naar redactie B: ‘Een vraie historie ende al waer’. Jonckbloet, Kuiper en BergsmaGa naar voetnoot2 en in navolging van hen alle latere editeurs, nemen de lezing van A/M over. Jonckbloet beschouwt vraye en waer als een tautologie. Kuiper acht een zo sterke tautologie geen gelukkige aanhef. In elk geval, zo betoogt hij, hielden de kopiisten van D en E vray voor mooi, daar ze van een schoon historie spreken, en in A is Vraeye tot Fraeye geworden, wat ook op de interpretatie mooi zou wijzen. Overigens acht Kuiper het mogelijk, dat de twee betekenissen in elkaar overlopen, dat het gedicht waar en daardoor mooi zou zijn. Naar zijn mening is het echter ‘meer in den geest der burgerlijke letterkunde, een gedicht in de eerste plaats aan te prijzen om de waarheid, die het bevat, dan in den geest der ridderpoezie, waartoe ons gedicht behoort’. Ook Verdam (MnlW 9, 1237) acht niet voldoende grond aanwezig om aan vray en waer dezelfde betekenis toe te kennen. Bergsma, Moller, Ent en Roemans/Van AsscheGa naar voetnoot3 vertalen vraye eveneens met mooi of een woord van die strekking. Tegen deze interpretatie richt zich Drewes in een stelling bij zijn proefschriftGa naar voetnoot4. RombautsGa naar voetnoot5 kiest zijn partij; hij wijst erop dat ‘soortgelijke tweeledige formules, die het waarheidskarakter van het gedicht beklemtonen’, vaak voorkomen in het chanson de geste. Er zijn verscheidene argumenten aan te voeren die de interpretatie van Jonckbloet, Drewes en Rombauts ondersteunen. 1. De dichter van de Karel ende Elegast is er blijkbaar iets aan gelegen om zijn verhaal als waarheid te presenteren. Ook in de regels 8-10 (‘Hoort hier wonder ende waerhede Wat den coninc daer gheuel Dat weten noch die menige wel’) immers beklemtoont hij de historiciteit van het verhaal. Hij is ook niet de enige Dietse dichter die op deze wijze zijn verhaal aanprijst. In tprologe van het tweede boek van het Leven | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van sinte LutgartGa naar voetnoot1 worden ‘die menestrele’ ervan beschuldigd ‘Dat si mesdoen sere utermaten In din dat si den lieden laten Die loegene horen over waer’. 2. Een tweede argument kan worden ontleend aan de lezing van redactie K, waarin één adjectief is vervallen en alleen wordt meegedeeld, dat het verhaal geheel en al op waarheid berust. 3. Het meest klemmende argument echter is van syntactische aard en geldt alleen voor de lezing van A/M, waarin aan het zelfstandig naamwoord geen lidwoord of demonstrativum voorafgaat, zoals in de overige redacties. Dit syntactische verschil heeft directe consequenties voor de interpretatie, hetgeen b.v. Moller en Roemans/Van AsscheGa naar voetnoot2 is ontgaan. Hoewel zij het lidwoord niet opnemen in hun tekstuitgave, gebruiken ze het wel in hun vertaling van het vers: resp. ‘'n aardige geschiedenis’ en ‘een voortreffelijke en volkomen ware geschiedenis’. In A/M wordt echter meegedeeld, dat de dichter ‘historie’ gaat vertellen. Hij maakt het genre bekend, de categorie waartoe wat hij wil vertellen, behoort. Hij doelt niet op het verhaal zelf dat gaat volgen. M.a.w. historie is een categoriaal ofwel niet-kwantitatief substantivumGa naar voetnoot3. Historie tellen kan niet in modern Nederlands worden vertaald als geschiedenis vertellen. Deze combinatie van niet-kwantitatief substantivum en werkwoord is ongebruikelijk. Werkwoordelijke uitdrukkingen ofwel samengestelde werkwoorden van dit type (broodbakken, wachtlopen, pijproken) zijn in het Middelnederlands zowel als in het huidige spraakgebruik talrijk, maar kunnen niet vrijelijk worden geconstrueerd. Er komen aan de ene kant wel nieuwe combinaties bij (koffiezetten, theeplukken, opiumschuiven), maar er raken er ook in onbruik. Zo zijn crone dragen (vgl. r. 13), wonder horen (vgl. r. 8 en 732) alsook wonder tellenGa naar voetnoot4 verdwenen. (a) Behalve door een eenheidsaccent (píjproken t.o. een píjp / róken, théedrinken t.o. een kopje théé / drinken) onderscheidt de verbinding van verbum en niet-kwantitatief substantivum zich van koppelingen van verbum en kwantitatief substantivum bij ontkenning. (b) De eerste combinatie wordt in haar geheel genegativeerd: ik kan niet pijproken, koffiezetten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Scheiding van substantivum en verbum d.m.v. niet is wel mogelijk bij de tweede categorie: ik kan deze pijp niet roken (c) Ook bij substantivering van het verbum blijft de verbinding met het niet-kwantitatieve substantivum gehandhaafd: het koffiezetten, het pijproken; tegenover: (d) Voor ons van belang is de vaststelling, dat met een niet-kwantitatief of categoriaal substantief slechts die bepalingen kunnen worden verbonden, die in combinatie met het nomen een nieuwe (sub)categorie vormen, ofwel die een eigenschap releveren die inherent is aan de categorie welke door het substantief wordt aangeduid. In het eerste geval hebben we te doen met een beperkende bepaling, die een (sub)categorie doet ontstaan die als zodanig bekend moet zijn, d.w.z. aanvaard binnen het taalgebruik. In het andere geval is het in de uitbreidende bepaling uitgedrukte element al latent in het nomen aanwezig, en kunnen we spreken van een pleonasme. Hier volgen ter adstructie enkele voorbeelden. 1. Op de vraag ‘Wat is dit voor materiaal?’ kan het antwoord luiden: ‘Dit is hout’ of ‘Dit is eikehout’. Men kan verder informeren: ‘Wat is dit voor eikehout?’ ‘Dit is Slavonisch eikehout’. Het antwoord op de laatste vraag kan niet luiden: ‘Dit is gebeeldhouwd eikehout’. Deze zin is wel grammaticaal, maar geen antwoord op de gestelde vraag. Er worden in de laatste zin twee mededelingen gedaan: ‘Dit is eikehout’ (wat al bekend was) en ‘Dit eikehout is gebeeldhouwd’. Dit eikehout is echter kwantitatief: het is niet een bepaalde soort, maar een onbepaalde hoeveelheid eikehout, zich onderscheidend van ander gelijksoortig hout doordat het gebeeldhouwd is.
Warme bakker in zin c is, evenals broodbakker in zin b, een in het taalgebruik aanvaarde subcategorie van bakker; goede bakker in zin d is dat niet. Evenmin is goed een eigenschap inherent aan de categorie bakker, dat is: een eigenschap van alle bakkers. Individuele bakkers echter kunnen goed zijn. Jan kan daarom een (individuele) goede bakker worden. Dat we in zin e met een kwantitatief substantief te maken hebben, blijkt uit het noodzakelijkerwijs ingevoegde artikel een, dat één van de middelen is tot singularisering, dus tot kwantificering van het substantief. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3. Dit is geschiedenis in de zin van ‘Dit behoort tot de geschiedenis’ kan nader worden omschreven als Dit is wereldgeschiedenis, economische geschiedenis, subcategorieën van geschiedenis. Het verledentijdsaspect kan, pleonastisch, worden versterkt: dit is voorbije geschiedenis. De mededeling dit is geschiedenis houdt ook in, dat het bedoelde voorval niet gefingeerd is, maar echt gebeurd. Ook dit waarheidsaspect kan worden versterkt door een adjectief: dit zijn geen verhaaltjes, dit is echte geschiedenis. Door adjectieven als echt, eerlijk, onvervalst, puur, waar, waarachtig, zuiver wordt het categoriale karakter van het substantief niet aangetast, het zelfstandig naamwoord wordt niet kwantitatief. Er ontstaat ook geen nieuwe categorie. Zo hoeft de zin ‘deze kast is gemaakt van eerlijk eikehout’ niet te impliceren, dat er oneerlijk eikehout zou bestaan. Eerlijkheid kan worden gezien als een eigenschap van alle eikehout. Eerlijk eikehout is daarom geen subcategorie van eikehout. Evenmin wordt gedoeld op een bepaalde partij eikehout.
Dat ook in het Middelnederlands t.a.v. de toevoeging van bepalingen aan categoriale substantiva dezelfde restricties gelden als in het moderne Nederlands, moge een steekproef waarschijnlijk maken. a. Hof houden is in het Middelnederlands een gebruikelijke verbinding van categoriaal substantief en verbum, getuige MnlW 3, 493-494 s.v. hof 4, alwaar 10 plaatsen worden aangehaald die het verschijnsel illustreren. Slechts in één van die citaten wordt het categoriale hof nader bepaald door een adjectief, en dat is inderdaad als pleonastisch te beschouwen: ‘So ontboot hi (nl. Floris V) vp enen heylighen Kersdach bi hem te hove te comen XL die rijcste ende eerbaerste huyslude, die hi inden lande van Hollant bevinden conde, die wel gegoet waren riddersstaet te houden. Mit desen XL goeden mannen hilt hi hogen hof...’. (Clerc p. 132). Het gaat hier niet om een speciaal soort, maar om het gebruikelijke hoffeest van Floris V, waarvoor anno 1295 niet alleen de ridderstand, maar ook een veertigtal ministerialen zijn uitgenodigd, die na de Kerstmaaltijd tot ridder werden geslagen. b. Crone komt als categoriaal nomen voor in verbinding met verscheidene werkwoorden: dragen, spannen, ontfaen (vgl. MnlW 3, 2129-2132). Aandacht verdienen navolgende citaten. (1) ‘Hi droech ooc Roomsce crone’ (Bloeml. 1, 161, 166, d.i. Alex. Geesten). Hoewel een bepaling aan crone is toegevoegd, ontbreekt een bepalend woord dat crone tot kwantitatief substantief zou maken. Roomsce is geen pleonastische bepaling, maar vormt tezamen met crone een nieuwe categorie. Vgl. voor de betekenis: hij is koning; *hij is goed koning; hij is een goed koning; hij is Rooms koning; hij is een Rooms koning. (2) ‘Och dochter, ghy sijt van goede rijck ende van lichaem alsoo schoone; ghy moocht wel alle daghe spannen een vergulden croone’ (Bag. v. P. 7, 133). Verguld is geen pleonastische bepaling, want er zijn gouden, zilveren, ijzeren kronen, noch is vergulde crone een aanvaarde subcategorie. Dan moet het hier gaan om een, onbepaalde, individuele kroon (ofwel, gezien het frequentatieve alle daghe, om onbepaalde, individuele kronen). En inderdaad is hier dan ook het kwantificerende artikel een toegevoegd.
In de Middelnederlandse zin ‘Vraye ende al waere historie mach ic v tellen’ is historie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet gekwantificeerdGa naar voetnoot1. Daardoor moeten we de beide adjectiva opvatten als pleonastische bepalingen, ofwel aannemen dat ze in combinatie met het nomen nieuwe (sub)-categorieën vormen. De citaten in het MnlW 3, 446 s.v. historie geven geen aanleiding het laatste te veronderstellen. Het is onwaarschijnlijk, dat vraye ende waere historie in oppositie zou staan tot andersoortige historie. Daarom moeten de adjectiva begrepen worden als explicitering van (een) aan historie inherente eigenschap(pen). We kunnen de verzen daarom parafraseren als volgt: ‘Over wat echt en waar gebeurd is, kan ik u vertellen’. Het is niet mogelijk vraye in bovenstaande zin als mooi te interpreteren. Niet alle historie is mooi. Maar natuurlijk, wanneer historie als kwantitatief substantief wordt gebruikt en een individueel verhaal aanduidt, is die interpretatie wel mogelijk. Een verhaal kan vele eigenschappen hebben. Vgl. ‘die waerachtige ende een seer wonderlijcke historie van Mariken’ en ‘die schoone hystorie van Margarieten des hertoghen dochter van Lymborch’. Zo kan ook de Karel ende Elegast de titel meekrijgen: ‘Een schone ende ghenuechlike historie van den groten koninck karel ende den ridder Elegast’ (B). Deze titel maakt het waarschijnlijk dat vray in de eerste regel van B en C, ‘Een vray historie ende waer’, moet worden opgevat als mooi. In D/E is vray zelfs door schoon vervangen. Maar hieruit mag niet worden geconcludeerd, dat ook in A/M aan vray dezelfde betekenis kan worden toegekend. Integendeel. In B-E kunnen we wederom constateren, dat met het adjectief dat een niet aan de categorie inherente eigenschap aangeeft, ook een kwantiteitsindicator aan het substantief is toegevoegd. Er is alle reden om de interpretatie mooi uit te sluiten voor de lezing van A/M, die door alle editeurs na Hoffmann voor oorspronkelijker wordt gehouden dan die van B-E. Opgemerkt zij, dat ook in de titel van A niet van schoon of ghenuechlijck wordt gerept. De spelling met FGa naar voetnoot2 in redactie A komt op rekening van de rubricator, die zich niet zeer nauwgezet van zijn taak heeft gekweten: vgl. de H in regel 49 en die in r. 715. Op grond van de spelling in M, B, C mogen we aannemen, dat ook in incunabel A een V zou moeten staan.
Voorgaande beschouwingen over het kwantitatieve en categoriale substantief historie werpen wat meer licht op het ontstaan van de varianten in de bronnen. We kunnen constateren, dat terwijl aanvankelijk de interesse van het publiek werd gewekt door de Karel ende Elegast aan te prijzen als een historisch verhaal, in de jongere volksboeken vooral de intrinsieke waarde van het verhaal belangrijk werd geacht. Dat inderdaad de lezing van A/M aan die van B-E voorafgaat, en dat in B/C het bijwoord al heeft moeten plaats maken voor het lidwoord een, maakt K waarschijnlijk. Hoewel de eerste regels in K ingrijpend zijn gewijzigd, en hystorie ook hier een kwantitatief substantief is, ondersteunt al waer de lezing van A en M. De reden waarom de eerste regels van K (‘Dese hystorie is al waer De wyle ich uch erzelen hort her nair’) moesten worden gewijzigd, is niet moeilijk te achterhalen. De Karel ende Elegast maakt in de Karlmeinet deel uit van een compilatie, waarin het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||
leven van Karel de Grote vanaf zijn jeugd wordt beschreven. De mededeling dat historie zal worden verteld, is in de compilatie overbodig. Daarbij komt, dat in de aan ons verhaal voorafgaande verzen al aangekondigd is, dat over Karels belevenissen te Ingelheim verteld gaat worden. De compilator was daardoor wel gedwongen een demonstrativum te gebruiken, dat verwijst naar de voorgaande verzen. Regel 2 kon daardoor geen beperkende bijzin worden - zoals in D en E, waar dit en het bepalingaankondigend zijn. De compilator heeft er een naar de inhoud overbodige en naar de vorm te lange hoofdzin van gemaakt. De mogelijkheid dat ook M deel heeft uitgemaakt van een compilatie, kunnen we omgekeerd redenerend wel uitsluitenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. Als(t) den keyser toe behoort (r. 68)Een engel beveelt Karel uit stelen te gaan. De koning verbaast zich over dit bevel, niet omdat hij diefstal moreel verwerpelijk acht, maar omdat hij de rijkste en machtigste man ter wereld is: ‘Wat node soude mi sijn dan Te (varen) stelen ellendich man’ (r. 77-78). Karel somt voor zichzelf op wat hij allemaal bezit: ‘Mijn lant is so groot Men vint nyewers sijns ghenoot. Dlant is algader mijn Tot colene opten rijn Ende tot romen (al) voort Als(t) den keyser toe behoort...’ (r. 63-68). De interpretatie van het laatste vers heeft de commentatoren voor moeilijkheden geplaatst. De varianten maakten het hun niet gemakkelijker: M en BR lezen als, A alst en B-E gelijc. Hoffmann en Moller nemen de lezing van A over, de overige editeurs die van M/BR. T.a.v. de verklaring der constructie(s) lopen de meningen uiteen. De lezing van A wordt door Moller als volgt vertaald: ‘Zoals't de keizer toebehoort: zoals't mij toebehoort als keizer’. Moller wordt gedwongen tot invoeging van mi, dat echter in geen der bronnen voorkomt. Waarschijnlijk heeft hij de vertaling overgenomen uit het MnlW 1, 317 s.v. al, waar Verdam in arren moede komt tot eenzelfde interpretatie, maar op grond van de lezing van M (/BR): ‘Ook in den 1sten nv. schijnt als reeds in gebruik geweest te zijn, zooals men zou opmaken uit Eleg. 63 [= r. 68]... Doch de varianten lezen voor als: alst en gelijc. Karel zal dus wel dit zeggen: ‘Al dat land hoort mij toe, als keizer,’ en voegt er later bij: ‘Nochtan hebbic goets mee: Galissien ende Spaengien lant, dat ic wan met miere hant,’ en dat dus niet den keizer toebehoorde als keizer, maar aan hem als veroveraar.’ Verdam neemt dus voor zijn vertaling een verzwegen mi aan, waarbij als den keyser of gelijc den keyser een appositionele bepaling is. De lezing van A blijft onverklaard. Verdams geconstrueerde tegenstelling heeft Ent, Roemans/Van Assche noch Rombauts overtuigd. Zij houden - met verwaarlozing van de varianten - als voor een nominatiefvorm van al en vertalen het met alles. Bergsma beschouwt als als bijwoord, eigenlijk de tweede naamval van al. Als kan deze functie, met de betekenis van geheel en al, inderdaad vervullen (vgl. MnlW 1, 359-361). Maar tegen Bergsma's interpretatie zijn toch enkele bezwaren aan te voeren. Ook hij gaat voorbij aan de varianten. In de mede- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deling ‘(Dlant) tot romen al voort als (= geheel en al) den keyser toe behoort’ ontbreekt bovendien een schakel. De spreker wil zeggen, dat het land aan hem zelf behoort, hij zegt echter dat het van de keizer is. Dan moet nog worden uitgedrukt, dat de spreker keizer is. Ook bij Bergsma's verklaring doet zich het gemis voelen van het voornaamwoord mi. Terecht merken Le Roux en VenterGa naar voetnoot1 op: ‘Die verklaring van Bergsma, als = heeltemal, skyn die sin te verwring’. Maar geheel duidelijk is het ook hun niet, hoe de zin dan wel in elkaar steekt: ‘als: kan opgevat word as nom., dus = alles, dog dis die vraag of hierdie gebruik van alles, als reeds so vroeg voorgekom het (kyk M.W. I, 317). Wellig is die variante lesing alst = soos dit (die keiser toekom)... te verkies.’ Inderdaad zullen we als (M/BR en A: als [da]t) niet als bijwoord of voornaamwoord, maar als voegwoord moeten opvatten, in overeenstemming met gelijc in B-E. Bekijken we nu de zinsconstructie nader. Aan de hoofdzin ‘Dlant es algader mijn’ zijn twee bepalingen toegevoegd: ‘tot colene opten rijn’ en ‘tot romen al voort’. Dan volgt de door als/gelijc ingeleide bijzin ‘als/gelijc (dat) den keyser toe behoort’. De vraag is nu: wat is de verhouding tussen hoofd- en bijzin? Met een bijwoordelijke bepaling van wijze hebben we niet te doen, een vergelijking wordt er in de bijzin niet gemaakt, noch is er sprake van gelijkstelling, van vermeende gelijkheid (alsof) of van tijdsbepaling. Het MnlW 1, 364 s.v. alse, 1 e (f en g) maakt duidelijk, dat het voegwoord nagenoeg expletief kan worden gebruikt: ‘Alse, als, aan het hoofd van een zinslid, dat de verklaring of nadere bepaling van het vorige inhoudt, en dus zooveel als namelijk, te weten; somtijds ook nagenoeg expletief gebruikt’. Verdam geeft geen citaten waarin dit expletieve alse een bijzin inleidt. Hij wijst er wel opGa naar voetnoot2, dat alse dat, evenals dat een bijzin kan inleiden die een begrip in de hoofdzin nader bepaalt, wat nog steeds mogelijk is. Stoett (§ 51 Opm.) geeft verder twee voorbeeldszinnen, uit de Reinaert, waarin alse z.i. voorkomt als betrekkelijk voornaamwoord:
Ga naar margenoot+God jonne hu dat ghijt moet vulbringhen
Ga naar margenoot+Reynaert alse hu ende mi
Ende ons allen nutte zi
Ga naar margenoot+Doe began ic ten scatte hopen
Bi den barate als ic hem sachGa naar margenoot+
Dryuen als ic hu segghen mach.
In deze gevallen is als(e) geen betrekkelijk voornaamwoord, maar het kan als expletief voegwoord worden beschouwd. Doordat het relativum ontbreekt, lijkt als(e) als zodanig te fungeren. Hetzelfde zien we gebeuren bij ende (vgl. MnlW 2, 642 sub 8). Wanneer we aannemen, dat ook in regel 68 van de Karel ende Elegast na als/gelijc een relativum dat is verzwegen, is de lezing van A verklaard: in alst komt het relativum weer naar voren. Tevens is de constructie doorzichtig geworden. We kunnen parafra- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||
seren: Het land tot aan Rome, dat (immers) de keizer rechtens toekomtGa naar voetnoot1, is geheel (of: allemaal) van mij. De verklaring voor het feit, dat in het Middelnederlands na alse of gelijc het relativum niet behoeft te worden uitgedrukt, kan worden gezocht in het relatieve karakter van het voegwoord, dat de functie van het betrekkelijk voornaamwoord gedeeltelijk overneemt. Eenzelfde verschijnsel kunnen we waarnemen bij het corresponderende demonstratieve bijwoord also, dat soms de plaats inneemt van het pronomen demonstrativum. Vgl. Reinaert A 2743: ‘Sone doe ic sprac reynaert’; welk vers had kunnen luiden: ‘Dat ne doe ic sprac reynaert’. De bepaling van wijze so en het object dat liggen zeer dicht bijeen, door het demonstratief-relatieve karakter van beide woordenGa naar voetnoot2. Ook in het hedendaagse Nederlands kunnen de zinnen ‘zo zal ik handelen’ en ‘dat zal ik doen’ als synoniem worden beschouwdGa naar voetnoot3. In afwijking van het moderne Nederlands kan de demonstratief-relatieve functie in het Middelnederlands ook bij een transitief werkwoord worden vervuld door (al)soGa naar voetnoot4. Het object dat kan dan achterwege blijven: in zijn objectsfunctie is dat geimpliceerd in het transitieve werkwoord, terwijl de verwijzende functie door also is overgenomen. In relatieve bijzinnen lopen ook in het hedendaagse Nederlands verwijzend object en bepaling van wijze nog wel dooreen. In (a) ‘Ik zal de jongen uit de moeilijkheden helpen, zoals ik al zo dikwijls heb gedaan’, wordt niets gezegd over de manier waarop de jongen geholpen wordt. Dat blijkt ook uit het feit, dat zoals bij gelijkblijvende betekenis van de zinGa naar voetnoot3, door wat kan worden vervangen: (b) ‘..., wat ik al zo dikwijls heb gedaan’. Dat zoals en wat hier verwisselbaar zijn, betekent niet dat zoals het object van de bijzin zou vormen. We kunnen nl. een object dat toevoegen: (c) ‘..., zoals ik dat al zo dikwijls heb gedaan’. Het valt op, dat terwijl in (b) het relatief-demonstratieve wat wordt gebruikt, in (c), na het relatieve zoals slechts het demonstratieve dat kan worden toegevoegd. Zoals vervult de relatief-voegwoordelijke functie en is naar de betekenis bijna expletief, misschien te omschrijven met trouwens of immers. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het door Stoett in § 51 Opm. gereleveerde verschijnsel, dat alse de plaats inneemt van het relativum, hetgeen we ook in regel 68 van de Karel ende Elegast kunnen waarnemen, bestaat - zoals(!) gezegd - ook nog in het hedendaagse Nederlands; en ook in subjectpositie: ‘Er is veel gepraat, zoals op congressen altijd gebeurt’. En nog steeds geldt, dat een demonstrativum na zoals naar believen kan worden ingevoegd: ‘...,zoals dat altijd gebeurt’. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 3. Als dat die swarte sach Datti sijn swaert hadde verloren (r. 435-6)De regels 435-436 worden door Alberdingk ThijmGa naar voetnoot1 als volgt vertaald: ‘Op dit gezicht - dat zijn zwaard hem begeven had,...’. Daarmee vermijdt hij de moeilijkheden die een letterlijke vertaling zou opleveren: ‘Toen de zwarte zag, dat hij zijn zwaard had verloren,...’. Elegast heeft zijn zwaard immers niet verloren; hij heeft het op het hoofd van zijn tegenstander aan stukken geslagen. Daarom kan verliesen als causatief worden opgevat (vgl. MnlW 8, 2047, s.v. verliesen 7): ‘dat hij zijn zwaard had verspeeld’, waarbij we hadde verloren opvatten als ‘perfectisch plusquamperfectum’, het resultaat releverend van een handeling in het verledenGa naar voetnoot2. Er is ook een andere interpretatie mogelijk. Verloren hebben is niet noodzakelijk een perfectum, maar kan als presens worden opgevat. Het ‘praesentisch perfectum’, waarvan Overdiep zegt ‘deze praesentia behooren tot de zeldzaamheden, zelfs in een oudere tekst’Ga naar voetnoot2, moeten we uitsluiten; we hebben hier met een voldongen feit, en niet met een handeling te doen. We kunnen verloren hebben echter ook zien als combinatie van het zelfstandig werkwoord hebben met een participiumGa naar voetnoot3. Daarbij wordt uitsluitend gereleveerd, dat Elegasts zwaard gebroken is: ‘toen de zwarte zag, dat hij zijn zwaard kwijt was’; en dat is ook het enige feit dat in de context belang heeftGa naar voetnoot4. Er zijn overtuigender voorbeelden in de tekst, waar bij de constructie hebben + participium het perfectum moet worden uitgesloten. Zo moeten we ‘Ic heb minen heer verloren’ (r. 1014) wel beschouwen als een presens. Elegast heeft een gesprek tussen Eggeric en diens vrouw afgeluisterd, waardoor hij weet dat koning Karel de volgende dag zal worden vermoord. Hij vertelt dit, met aangehaalde woorden, verder aan zijn partner in crime Adelbrecht. Regel 1014 heeft dus niet betrekking op een verlies in het verleden, zelfs op het moment dat Elegast spreekt, is hij zijn heer nog niet kwijtGa naar voetnoot5. De verbinding hebben + participium is syntactisch homoniem. We hebben te doen ofwel met een perfectum en derhalve met een participium perfecti, ofwel met een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||
presens en een participium passivi, dat de rol vervult van ‘bepaling van gesteldheid’ (vgl. Stoett § 18) of liever van ‘predicatieve objectsbepaling’Ga naar voetnoot1. Deze verbinding vormt de ‘actieve’ pendant van de constructie zijn + participium, die, perfectisch, een werkwoordelijk gezegde vormt, en, presentisch, een naamwoordelijk gezegde. Is nu alleen op grond van interpretatie uit te maken of hebben zelfstandig werkwoord dan wel hulpwerkwoord is? Of zijn er vormelijke kenmerken waaraan het presens, het zelfstandig werkwoord en het deverbatieve adjectief, dan wel het perfectum, het hulpwerkwoord en het participium perfecti kunnen worden herkend? Het is van belang dit na te gaan, daar in het laatste geval de betekenis van hebben + participium niet alleen door context en situatie wordt bepaald. T.a.v. verbindingen van zijn + participium in het moderne Nederlands is dit onderzoek verricht. Van den ToornGa naar voetnoot2 heeft vastgesteld, dat op grond van formele criteria de syntactische homonymie van een zin als hij is getrouwd kan worden vastgesteldGa naar voetnoot3. Verbindingen met hebben heeft hij niet in zijn beschouwingen betrokken. Ook Kraak en Klooster, die in Syntaxis § 7.2 aandacht besteden aan het onderscheid ‘naamwoordelijk-werkwoordelijk’, gaan op de constructies met hebben niet in. Zinnen als
zijn voor tweeërlei uitleg vatbaar. In
hebben we te doen met perfecta, in
met presentia. Behalve de combinatiemogelijkheden met bijwoordelijke bepalingen, dat zijn contextuele, dus interpretatieve aanwijzingen, zijn er formele kenmerken die het verschil in constructie aantonen. 1. De woordvolgorde in de afhankelijke zinGa naar voetnoot4.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Opgemerkt zij, dat in zin 5b het haar niet door het meisje zelf opgestoken hoeft te worden, in zin 6b wordt eveneens in het vage gelaten, wie de koffie filtert. Er is geen directe relatie tussen subject en predicatieve objectsbepaling. In de volgorde persoonsvorm-participium hebben opgestoken en gefilterd alleen participiale valentie. We hebben dan altijd te doen met een perfectum. De plaatsingsmogelijkheden van het deverbatieve adjectief zijn dus in verbinding met hebben (zowel als met zijn) beperkt. De beschreven volgorderegel geldt voor alle verbindingen van hebben + participium, of hebben nu persoonsvorm, infinitief of gerundium is. 2. Het verschil in constructie blijkt ook bij omzetting in het passief.
In 3d en 4d hebben we met een werkwoordelijk, in 5d en 6d met een naamwoordelijk gezegde te doen, met alle verschillen van dien. Duidelijk blijkt bij deze transformatie dat in de zinnen 5a en 6a de handelende persoon onbekend is. 3. Aan de zinnen 3a en 4a kan het participium gehad niet, aan de zinnen 5a en 6a kan het wel worden toegevoegd.Ga naar voetnoot1 De adjectivische valentie van het participium bij hebben kan dus in het moderne Nederlands worden aangetoond op grond van formele criteria. Op grond van interpretatie is vastgesteld, dat hebben + predicatieve objectsbepaling ook in het Middelnederlands frequent voorkomt, meer dan tegenwoordig naar het zich laat aanzien. Dat hoeft geen verbazing te wekken. Het zelfstandig werkwoord hebben immers wordt in het Middelnederlands ook in verbinding met adjectiva gebruikt, waar dat nu niet meer mogelijk is. Vgl. MnlW 3, 198 sub hebben 3. Zoals Verdam aldaar constateert, is in het Nnl. alleen liefhebben blijven bestaan [en hooghebben?]; waert, onwaert, leet, suspect, mare, onmare hebben enz. zijn verdwenen. T.a.p. geeft Verdam ook talrijke voorbeelden van verbindingen van hebben met participia (met adjectivische valentie): gemint, gehaet, verdect, bedect, vercoren, gebonden, bedwongen, beseten hebben enz.Ga naar voetnoot2 De adjectivische valentie van het participium zowel bij hebben als bij zijn blijkt in het moderne Nederlands op grond van formele kenmerken, o.m. met behulp van transformaties aantoonbaar. Levert nu deze wetenschap iets op voor onze kennis van het Middelnederlands? In het algemeen kan worden gesteld, dat transformaties in een ‘dode’ taal, of in een verleden taalfase, moeilijker uitvoerbaar zo niet onmogelijk zijn, daar niet op grond van moedertaalbeheersing gecontroleerd kan worden of er bij de transformatie betekenisaspecten verloren gaan. Daarbij komt, dat ook in de moedertaal constructie-onderscheidende transformaties bij syntactisch-homonieme zinnen slechts mogelijk zijn na vaststelling van de interpretatie. ‘Ic hadde hem seuen jare geuangen’ kan als syntactisch synoniem worden beschouwd van ‘hi was seuen jare mijn geuangene’. Maar in de syntactisch-homonieme zin ‘ic hadde hem in den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||
winter geuaen’ is eenzelfde transformatie alleen mogelijk, wanneer wordt aangenomen, dat ‘in den winter’ niet het moment van gevangenneming, maar de duur van de gevangenschap aangeeft; in de getransformeerde zin geeft in den winter immers een tijdsduur aan. Daarom zijn transformaties van geen nut, wanneer het erom gaat de syntactische constructie te bepalen t.b.v. de interpretatie. M.a.w. de transformatie kan van interpretatie afhangen, de interpretatie niet door transformatie worden bepaaldGa naar voetnoot1. Dat houdt in dat in het voorliggende geval (hadde verloren) verloren alleen op grond van het sub 1 genoemde vormelijke kenmerk als perfectisch participium kan worden herkend, nl. bij de volgorde hebben + participium; gesteld, dat de in het hedendaagse Nederlands waargenomen plaatsingsregel ook in het Middelnederlands van kracht zou zijn. Dat nu lijkt twijfelachtig. In het algemeen geldt, dat in het Middelnederlands de woordvolgorde minder gefixeerd is (vgl. Stoett o.a. § 355). In regel 436 zou op grond van de nu geldende plaatsingsregel hadde verloren een plusquamperfectum moeten zijn: ‘toen de zwarte zag, dat hij zijn zwaard had verspeeld’ en niet ‘... dat zijn zwaard kapot was’. Als betoogd, past de eerste interpretatie minder goed in de context. Ondanks de woordvolgorde zouden we daarom verloren als deverbatief adjectief willen beschouwen. Maar daartoe is de bevestiging vereist, dat de volgorde-regel inderdaad niet dwingend is in het Middelnederlands. Vergelijkbare plaatsen zijn Parth. 3189 (aangehaald in MnlW 2, 1118) ‘... dien ic van herten hebbe(n) ghemint’ (= lief heb), en Rijmb. 20306 (aangehaald in MnlW 3, 198) ‘Sinen broeder..., dien hi hadde vercoren sere’, in welke zin sere de adjectivische valentie van vercoren bewijst. Daarmee vervalt het laatste formele criterium dat we voor het moderne Nederlands kunnen hanteren. Er is voor het Middelnederlands (voorlopig) geen ander middel dan de interpretatie om uit te maken of hadde verloren presens dan wel perfectum isGa naar voetnoot2. Positiever gesteld: niets staat de interpretatie ‘dat zijn zwaard kapot was’ in de weg. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 4. Het was op enen auontstont Dat karel slapen begonde (r. 3-4)Regel 4 vraagt om enige syntactische toelichting. Bergsma (p. 59) en Le Roux/Venter (p. 25) wijzen erop, dat het voorzetsel te niet aan slapen voorafgaatGa naar voetnoot3, maar dat is niet het grootste probleem. Rombauts verklaart begonde als begon, wat morfologisch gezien juist is, maar op deze plaats de vertaling niet kan zijn. In het hedendaagse Nederlands immers kan beginnen niet met slapen (= slapende zijn) verbonden worden, wat Alberdingk Thijm heeft beseft, die vertaalt: ‘Op zekeren avond lag Carel in zijn eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Met een persoon als onderwerp kan beginnen slechts voorkomen (a) in verbinding met werkwoorden die een handeling aanduiden: b.v. ‘Karel begint te vechten’, d.i. hij verricht de eerste gevechtshandelingen; (b) in verbinding met werkwoorden die een ontwikkeling aangeven: b.v. ‘Karel begint te groeien, oud te worden’, d.i. Karel verkeert in het begin van een ontwikkeling die eindigt in het volgroeid of oud zijn. In verbinding met werkwoorden die een toestand of feit aanduiden kan beginnen niet worden gebruikt: *Karel begint oud te zijn, *aanwezig te zijn, *slapend te zijn (= te slapen). Nu kunnen werkwoorden die eigenlijk een toestand of feit aanduiden, door verbinding met beginnen werkwoorden van ontwikkeling worden. Men begrijpt iets, of men begrijpt iets niet; toch kan men zeggen: ‘Hij begint het te begrijpen’. Het volledige begrip is nog niet aanwezig, maar het begint te dagen. De toestand door het hoofdwerkwoord aangeduid, is nog niet geheel ingetreden, maar is bezig te ontstaan. Vandaar dat deze constructie als eufemisme of voorzichtige uitdrukkingswijze wordt gebruikt. Zo kan men zeggen: ‘Ik begin te vermoeden, dat hij niet oprecht is’, wanneer men ervan overtuigd is, dat iemand liegt. ‘Karel begon te slapen’ kan dus betekenen: ‘Karel begon slapende te worden’, maar wat moeten we ons daarbij voorstellen? Misschien is bedoeld dat Karel in slaap viel, of gevallen wasGa naar voetnoot1. Beter is waarschijnlijk - om de onnodige nadruk op het inslapen te vermijden - ‘Karel was gaan slapen’. Deze mededeling zou immers kunnen impliceren, dat Karel ook sliep, in overeenstemming met wat in regel 15 en 39 wordt gezegd. Maar ook in het Middelnederlands is gaan als hulpwerkwoord gebruikelijk: vgl. de aan MnlW 7, 1234-1235 ontleende plaatsen: Rein. II, 3916, 6878, Ferg. 953, Sev. Vroeden 2541, Bloeml. 1, 35, 179. Richten we onze aandacht op de andere syntactische eigenaardigheid in regel 4, waarop Bergsma en Le Roux/Venter wijzen. In het hedendaagse Nederlands kan beginnen slechts met een ander werkwoord worden verbonden d.m.v. te. Vele werkwoorden, waaronder beginnen, kunnen in het Middelnederlands zonder prepositie worden verbonden met infinitief of participium presentis. Zoals Van HeltenGa naar voetnoot2 met een groot aantal bewijsplaatsen aantoont, wint in het Middelnederlands de constructie met te veld, welke tendens zich heeft voortgezet, zodat in het moderne Nederlands nog slechts een gering aantal werkwoorden als hulpwerkwoord zonder prepositie gebruikt kan worden. Het verschil in constructie kan van invloed zijn op de betekenis van het (hulp)- werkwoord. In de verbinding met te behoudt het verbum finitum een grotere zelfstandigheid dan in de constructie zonder te, waarin het hulpwerkwoord iets van de betekenis kan verliezen die het als zelfstandig werkwoord heeftGa naar voetnoot3. Daar we in het hedendaagse Nederlands niet meer vrijelijk uit beide constructies kunnen kiezen, is een oppositie moeilijk te construeren, maar navolgende zinnen illustreren het verschijnsel. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(a) Gaan kan als hulpwerkwoord worden gebruikt bij een infinitief zonder te. Het is dan geen werkwoord van beweging meer, en kan dan ook niet worden voorzien van bepalingen die op de duur of de wijze van bewegen betrekking hebben: *‘Jan gaat een kilometer slapen’ tegenover ‘hij gaat een kilometer zwemmen’ en ‘Jan gaat een uurtje slapen’, waar de bijwoordelijke bepalingen op het hoofdwerkwoord betrekking hebben. (b) Hetzelfde kan worden geconstateerd bij het hulpwerkwoord komen: *‘Jan komt met het vliegtuig kijken’, maar wel: ‘... om te kijken’ en ‘Jan komt met zijn vader kijken’Ga naar voetnoot1. (c) De betekenis van ‘Ik zie dat hij huichelt’ kan worden omschreven als ‘Ik neem met mijn ogen waar, dat hij huichelt’. Zo kan ook ‘Ik zie hem huichelen’ worden geïnterpreteerd. Maar de laatste zin kan ook worden begrepen als ‘Ik kan me hem huichelend voorstellen’. Dat toont aan, dat er verschillen in betekenis kunnen ontstaan tussen het zelfstandig gebruikte, en het zonder prepositie met een infinitief verbonden hulpwerkwoord. Nu wil hiermee niet gezegd zijn, dat er in het Middelnederlands een duidelijk betekenisverschil zou bestaan tussen Vf + te + gerundium en Vf + infinitief/participium presentis. Het feit dat beide constructies zelfs in één zin voorkomenGa naar voetnoot2 met gemeenschappelijk hulpwerkwoord, maakt dat hoogst onwaarschijnlijk. Maar wel moeten we erop bedacht zijn, dat het Middelnederlandse beginnen juist doordat het in een constructie zonder te kon voorkomen, ruimere gebruiksmogelijkheden had, waarbij de eigenlijke betekenis zeer afgezwakt zou kunnen zijn. Het MnlW (1, 705-706) geeft ons weinig steun voor deze veronderstelling. In het WNT (2, 1390 s.v. beginnen sub 2b) echter geeft Kluyver t.a.v. een aantal citaten navolgende interpretatie: ‘Het onderwerp is een persoon, en de handeling, hoewel zij voortgaande kan zijn, wordt niet bepaald als zoodanig gedacht; in dit geval gelijkt de constructie met beginnen op eene omschrijving van een aoristus of passé défini.’ Wanneer ook in het Middelnederlands beginnen als omschrijving van de aorist zou worden gebruikt, komen we t.a.v. regel 4 tot een bevredigende interpretatie: ‘Het gebeurde op een avond, toen Karel sliep te Ingelheim aan de Rijn’Ga naar voetnoot3. De hoofdmededeling wordt gevormd door Karel + slapen. Het hulpwerkwoord voegt daar twee elementen aan toe: het verledentijdsaspect en het momentane aspect. Overdiep noemt in zijn studie van De vormen van het aoristisch praeteritum in de Middelnederlandsche epische poëzie de omschrijving met beginnen niet. Ook in zijn overzicht van de aorist-vormen in de Karel ende ElegastGa naar voetnoot4 laat hij deze buiten beschouwing. Stoett vermeldt deze gebruiksmogelijkheid van beginnen evenmin. Toch levert | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de Karel ende Elegast van dit aoristisch beginnen enkele duidelijke voorbeeldenGa naar voetnoot1. (a) In regel 84 (‘En mochs niet ghelouen node Dat mi god die lachter onste Dat ic te stelen begonste’) ligt voor Karel de schande niet in het feit dat hij zou beginnen te stelen, maar dat hij zou stelen. (b) In regel 760 (‘Doe began die coninc te trecken Tcouter voert vander ploech’) vraagt het te voorschijn halen van het kouter niet zoveel tijd, dat de eerste fase van deze werkzaamheid apart vermeld zou moeten worden. Bovendien kan Elegast pas lachen (r. 762), wanneer het kouter te voorschijn gehaald is. Bedoeld moet dus zijn: ‘Karel haalde het kouter voor de dag’. (c) Nadat uitvoerig is verteld, hoe Eggerics vrouw er bij hem op aandringt te zeggen wat hem bedrukt, volgt in regel 934 resumerend: ‘Dit began si hem te vraghen’. Aangezien de vragen al zijn gesteld, moeten we wel interpreteren: ‘Dit vroeg ze hem’. (d) Ook in regel 938 (‘So langhe lach si hem an Dat hi haer te segghen began Dat hi des conincs doot hadde ghesworen...’) is allereerst de mededeling van belang, dat Eggeric vertelde wat hij en zijn medeplichtigen van plan waren, al is het ingressieve aspect hier niet geheel uit te sluiten. De aangehaalde plaatsen rechtvaardigen de conclusie, dat beginnen ook in het Middelnederlands ter omschrijving van de aorist kan dienenGa naar voetnoot2. Dit maakt het dan ook begrijpelijk, dat het aan een werkwoord als slapen, dat een toestand aanduidt, wordt toegevoegd. Deze toestand wordt in regel 4 als een feit meegedeeld: Karel sliep. Misschien ook kunnen we - met Alberdingk Thijm - vertalen: ‘toen Karel juist sliep’. Het is op deze plaats niet uitgesloten, dat de woordbetekenis van beginnen nog een rol speelt. Maar een ingressivum is beginnen hier zeker niet. Een keus uit de lezingen slapende (M) en slapen (overige bronnen) durf ik niet te doen. Naar de betekenis schijnt er geen verschil te zijnGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 5. Dengel vanden paradise Sprac coninc doet als die wise (r. 93-94)‘Naast een bijw. op e, like (lic, liken) of minder gewoon op kine, kon men in het Mnl. gebruiken alse gevolgd door het lidw. (gewoonlijk dat van bepaaldheid) met een zelfstandig gebezigd adjectief. Zoo is alse die vroede in beteekenis gelijk aan vroede- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
like;...’Ga naar voetnoot1. Verdam geeft in MnlW 1, 363 een groot aantal bewijsplaatsen voor dit type bijwoordelijke bepaling van wijze ‘waarbij volstrekt niet meer aan eene vergelijking wordt gedacht’, alle met lidwoord van bepaaldheid. Verdam noch Stoett verklaren waarom in tegenstelling tot het moderne Nederlands (‘Karel gedraagt zich als een zieke; *... als de zieke’) in het Middelnederlands het lidwoord van bepaaldheid kan voorkomen, terwijl toch ook in het Middelnederlands het onbepaalde lidwoord wordt gebruikt in vergelijkbare bijwoordelijke bepalingen met een zelfstandig naamwoord: ‘Die broeder seide als een goet man’ (Bloeml. 3, 24, 43). Blijkbaar geeft Verdam (en Stoett) in uitdrukkingen als als die wise, aan het lidwoord de generaliserende functie waardoor het gesubstantiveerde adjectief wise als abstractie wordt gezien van allen die wijs zijn. Uit het feit dat Verdam meent dat ‘volstrekt niet meer aan eene vergelijking wordt gedacht’ kan immers worden afgeleid, dat hij die wise, fiere, domme enz. niet opvat als (een) bepaalde wijze, fiere, domme man(nen), die ter vergelijking aangehaald zou(den) worden. Trouwens, ook op grond van de interpretatie der context moet in regel 94 deze mogelijkheid worden uitgesloten. In het hedendaagse Nederlands worden bijwoordelijke bepalingen van wijze van het type als + lidwoord + substantief (gesubstantiveerd adjectief) nog steeds gebruikt. Maar daarbij kan niet naar believen tussen lidwoord van bepaaldheid en lidwoord van onbepaaldheid worden gekozen. In navolgende zinnen kunnen we het effect van substitutie van een door de waarnemen.
De a-zinnen verschillen in verscheidene opzichten van de b-zinnen. 1. Het lidwoord van onbepaaldheid maakt genoemde dieren tot onbepaalde, individuele vertegenwoordigers van hun soort. Het lidwoord van bepaaldheid constitueert abstracte, de soort vormende standaard-dieren. 2. In de a-zinnen hebben we derhalve met kwantitatieve substantiva te doen, wat blijkt uit het feit dat ze kunnen worden gepluraliseerd: ‘zij lopen als hazewinden, zwemmen als vissen, zingen als nachtegalen’, (naast ‘als een hazewind, een vis, een nachtegaal’Ga naar voetnoot2). Meervoudsvorming is uitgesloten in de b-zinnen: *‘zij lopen als de hazewinden’, enz.; maar: ‘zij lopen als de hazewind,...’. We hebben hier te doen met niet-kwantitatieve of categoriale substantivaGa naar voetnoot3. 3. In de b-zinnen hebben we noodzakelijkerwijs te doen met een bijwoordelijke bepaling van wijzeGa naar voetnoot4: hij loopt (zó) als de hazewind (loopt), zwemt (op dezelfde wijze) als de vis, zingt (zo) als de nachtegaal (zingt). In de a-zinnen is deze interpretatie ook mogelijk, al is de meest voor de hand liggende, gefixeerde betekenis van deze zinnen: hij loopt snel, zwemt goed, zingt mooi. We hebben dan te doen met bepalingen van vergelijking bij een verzwegen of geïmpliceerde bijwoordelijke bepaling van wijze: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hij loopt (zo snel) als een hazewind (loopt), hij zwemt (zo gemakkelijk) als een vis (zwemt), hij zingt (zo mooi) als een nachtegaal (zingt). Maar bovendien kunnen we in deze a-zinnen de als-bepalingen opvatten als bepalingen van gesteldheid: ze bepalen mede het onderwerp van de zin. De Vries is het hier niet mee eensGa naar voetnoot1: ‘Zegt men b.v. hij regeert als een koning, dan is dit bloote vergelijking: hij regeert gelijk een koning regeert. Maar hij regeert als koning kan tweeledig worden opgevat: hij regeert op koninklijke wijze, of hij regeert in de hoedanigheid van koning. In het laatste geval is de vergelijking tot gelijkstelling geworden: de woorden hij en koning worden qualitatief vereenzelvigd.’ M.i. is de laatste vaststelling ook van toepassing op hij regeert als een koning, met dien verstande, dat we met een vermeende gelijkheid te doen hebben: alsof hij een koning was, als ware hij een koning. Dat de als-bepaling tevens op het subject betrekking heeft is na te voelen in: Na zijn examen liep hij als een vorst door de stad. Deze gelijkstelling van subject en bepaling is ook formeel aantoonbaar. (a) Vullen we de zin op de gebruikelijke wijze aan: ‘... liep hij door de stad (zo) als een vorst (loopt)’, dan gaat er iets van de betekenis verloren. Niet uitgedrukt wordt dat hij zich ook een vorst voelde. (b) Naast ‘hij liep gelijk (=als) een vorst’ kunnen we, bij gelijkblijvende betekenis, stellen: ‘hij liep een vorst gelijk’, bij welke woordorde gelijk zijn afkomst als adjectief verraadt. Zo ook: ‘Jan loopt een hazewind gelijk, zwemt een vis gelijk, zingt een nachtegaal gelijk’. Maar niet mogelijk is: *‘Jan loopt de hazewind gelijk, *zwemt de vis gelijk, *zingt de nachtegaal gelijk’ (tenzij we hazewind, vis, nachtegaal als kwantitatieve nomina beschouwen). (c) De congruentie naar getal tussen subject en het substantief na als bewijst ook, dat we niet met een (onveranderlijke) bijwoordelijke bepaling te doen hebben: ‘hij liep als een vorst, zij liepen als vorsten’. (A) In de b-zinnen kunnen de als-bepalingen niet als bepaling van gesteldheid worden opgevat. (a) Is in ‘hij zwemt als de vis’ hij een kwantitatief pronomen, b.v. staande voor onze hond, dan kan er immers van gelijkstelling geen sprake zijn. Een kwantitatief nomen is per definitie niet gelijk te stellen met een niet-kwantitatief nomen. (b) Staat hij voor een categoriaal nomen, dan is een fictieve gelijkstelling met de vis evenmin mogelijk. Alsof hij de vis was, als ware hij de vis houdt namelijk een intentie in, en intenties en gedachten kunnen alleen aan individuele, reële personen, dieren, zaken worden toegeschreven. (B) In uitdrukkingen als als die wise, die domme, die fiere hebben we noodzakelijkerwijs met bepalingen van gesteldheid te doen. Immers bij als-bepalingen van wijze hebben we te doen met een vergelijking. De twee leden van een vergelijking moeten vergelijkbaar zijn, wat o.m. inhoudt dat ze onderscheiden zijn. Vgl.:
Deze zin is niet grammaticaal, omdat het branden van een kachel en het branden van gas niet vergelijkbaar zijn: gas is brandstof, een kachel een verbrandingsapparaat.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze zin dwingt ons tot geforceerde interpretaties, om school en minister tot vergelijkbare zaken te maken, hoewel toch zowel een school als een minister hoog genoemd kunnen worden.
Terwille van de tegenstelling zijn we gedwongen aan te nemen, dat met woning niet een bungalow wordt bedoeld, hoewel een bungalow een woning is. Zo wordt in
geïmpliceerd, dat deze woning geen ruime woning is, anders zijn woning en ruime woning niet onderscheiden, niet oppositioneel. Coninc in regel 94 en die wise vormen geen tegenstellingGa naar voetnoot1. Willen we daarom als die wise als een bijwoordelijke bepaling van wijze, dus als een vergelijking beschouwen, dan impliceert ‘coninc doet als die wise’ dat de engel de koning voor dom uitmaakt. Daar is in de context geen reden voor aan te wijzen, zodat we moeten besluiten, dat als die wise geen vergelijking en daardoor geen bijwoordelijke bepaling van wijze is. De bepaling geeft een gesteldheid aan van het handelende subject, is bepaling van gesteldheid. Dat dwingt ons die wise te zien als een bepaalde, individuele wijze man (kwantitatief substantief), met wie de koning gelijkgesteld zou worden. Zoals gezegd, is dat op grond van de context, waarin die wise niet nader bekend wordt gemaakt, uit te sluiten. En dat tenslotte maakt de conclusie onontkoombaar, dat die geen lidwoord is. Maar wat dan wel? We hebben m.i. in alse die wise te doen met een elliptische bijzin van gelijkstelling, waarin die relativum is met ingesloten antecedent. Alse die wise is dus vergelijkbaar met de door Verdam (MnlW 1, 363) gegeven citaten: ‘Als een die es verloren’ (Parth. 2422), ‘Alse een die wanet bederven’ (Parth. 8202) en ‘Als die gone die niet ne spaert’ (Wal. 211). ‘Doet als die wise’ staat gelijk met ‘Doet als een die wise es’. Het werkwoord sijn wordt terwille van de bondigheid af en toe weggelatenGa naar voetnoot2. Het is niet verwonderlijk dat het ook na als kan wegvallen, waar dit voegwoord zo vaak elliptische zinnen inleidtGa naar voetnoot3. Naast elkaar komen derhalve zinnen voor met en zonder sijn: ‘Doe sweech hi alse die droeve was’ (Sp.H. 38, 27, 63)Ga naar voetnoot4, en ‘Dengel... sprac ten coninc als die was gram’ (Karel ende Elegast r. 43-44), tegenover de regel waarvan we zijn uitgegaan: ‘Coninc doet als die wise’. Amsterdam, januari 1971 Amsteldijk 32 a.m. duinhoven |
|