| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
De wendakker
In de Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (N.V. Noord-Holl. U.M., Amsterdam, 1970; prijs: ing. f 9,50) is een studie verschenen naar aanleiding van de dialectische benamingen van de wendakker in Nederland en België. In deze dialectgeografische verhandeling staat het principe van het gecombineerde woord- en zaakonderzoek centraal. De schrijver, Ernest Eylenbosch, wijst er allereerst op, dat het hier om een typisch agrarische zaak gaat, nl. de strook die bij het ploegen van de akker aan voor- en achterzijde gebruikt wordt voor het keren van gespan en ploeg en die al of niet ongeploegd blijft. De termen waarmee deze strook benoemd wordt, hangen samen met de functie van de strook (afleidingen van wenden) of met de plaats daarvan (voorhoofd, -eind; hoofdeind, -akker). Daarnaast vindt men in een kroonvormig gebied in het zuiden van België een leenwoord (ontleend aan het middelfranse foriere (vurre, veurel, veurdel en andere vormen) en voorts komen er nog een aantal secundaire benamingen voor. Van verschillende namen komen er in de oude archivalia al vroeg bewijsplaatsen voor. De ABN-term wendakker blijkt niet Hollands of Brabants te zijn, maar overeen te komen met de term van het Groningse kleigebied. Van Hollandse of westelijke expansie kan bij deze, stevig in de dorpsdialecten verankerde term, geen spoor worden aangewezen. De studie is voorzien van een kaart die als Nr. 6 van aflevering 9 deel uitmaakt van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland.
| |
Syntaxisonderzoek in Groningen
Van een serie publicaties over de Nederlandse syntaxis, opgezet door G.A. van Es met medewerking van P.P.J. van Caspel, is onlangs het eerste nummer verschenen. Het heeft de titel Taaltuin of doolhof en biedt beschouwingen over grammatica sinds 1937 (het jaar waarin de eerste druk van Overdieps Stilistische grammatica verschenen is). Hierin geeft Van Caspel een oriënterende inleiding in de geschiedenis van het wetenschappelijke onderzoek op het terrein van de Nederlandse syntaxis sedert 1937. De beknopte aard van het overzicht leent zich niet tot een nog beknoptere samenvatting. Aan de orde komen: de rol van de betekenis, het principe van vorm en functie, het probleem van de woordsoorten, de relatie tussen synchroon en diachroon taalonderzoek. Er wordt naarstig gespeurd naar min of meer verspreid voorkomende opvattingen die gecombineerd kunnen worden tot de principes waarop de syntactische beschrijving in de aangekondigde reeks zal steunen. De formulering van Bolinger: ‘The surface is where life is in language’ leidt tot de uitspraak, dat men het de taak van de stilistische grammatica zou kunnen noemen, dit leven te beschrijven. Een principiële evaluatie van de theoretische achtergrond van de principes van de transformationeel generatieve grammatica wordt niet gegeven. Daardoor blijft het onduidelijk, of er later misschien toch een relatie kan worden gelegd tussen de dieptestructuur en de, mogelijk dicht aan de oppervlakte liggende, regels waardoor het oppervlakteleven wordt beheerst. Evenmin wordt het duidelijk, of het in wezen zal gaan om zaken die uitsluitend tot de performance behoren.
| |
| |
De nummers van de reeks zijn, voor zover de voorraad strekt, op aanvraag verkrijgbaar bij: Het Archief voor de Nederlandse Syntaxis, Grotekruisstraat 2, Groningen.
| |
Naamsverklaringen
Onder de titel Van voornaam tot achternaam heeft F. Debrabandere een aantal radiopraatjes over doopnamen en de familienamen die eruit ontstaan zijn gebundeld (uitgegeven door de Bond van de Westvlaamse Folkloristen, Brugge 2; ing. Bfr. 190; f13,50). Na korte inleidende beschouwingen over de naamgeving bij de Grieken, Romeinen en Germanen, zijn de namen die voornamelijk op grond van hun herkomst besproken worden, in een negental rubrieken geordend. Een register van alle behandelde namen en woorden stelt de gebruiker in staat, namen die hem in het bijzonder interesseren op te zoeken. Een beknopte bibliografie biedt gelegenheid tot controle en bredere informatie.
| |
Studia Germanica Gandensia XII
Het twaalfde deel van de Studia Germanica Gandensia (Gent, Blandijnberg 2; 1970; ing. Bfr. 250) behelst interessante studies op uiteenlopende gebieden. J. Reynaert, Voegwoordelijke bijwoorden in hedendaags betogend proza, stelde op grond van veel materiaal een onderzoek in naar de plaatsingsmogelijkheden van de verschillende voegwoordelijke bijwoorden. W. Waterschoot schreef een uitvoerige inleiding bij Jan van der Noot's ‘Stammbuch’ gevolgd door een uitgave daarvan. S. d'Ardenne, Tentative Etymology of the Name Catherine, maakt aannemelijk, dat Catherina afgeleid moet worden uit Aikaterina, waarin ai een weergave van het Griekse vrouwelijk lidwoord is en katerina een adjectief met de betekenis ‘met de gebogen neus’. Onder invloed van katharos zou in de naam van de heilige de oorspronkelijke te door tha vervangen zijn. J. Thielemans laat in Een oefening in het lezen van Chomsky zien, dat E. Buyssens in zijn kritische opstel La grammaire générative selon Chomsky niet altijd tot de kern van de zaak doordringt. J. de Smet heeft een onderzoek ingesteld naar Het subjectspronomen in de Oudnederfrankische Psalmfragmenten en komt tot de conclusie dat het subjectspronomen van de 1e en 2e persoon in deze psalmen ook gebruikt wordt als er geen nadruk op valt. De vertaler heeft zich in dit opzicht blijkbaar losgemaakt van zijn Latijnse voorbeeld. Het subjectspronomen van de derde persoon komt in hoofdzinnen minder vaak voor dan in bijzinnen en schijnt dus wat later in algemeen gebruik te zijn gekomen. L. de Grauwe levert een bevestiging van het al door F. Claes aangetoonde gebruik van Frisius' ‘Dictionarium Latinogermanicum’ door Hadrianus Junius bij de samenstelling van diens ‘Nomenclator omnium rerum’. M. van de Velde toont in De
structuur van de zin in het Nederlands en het Duits met tal van bewijzen aan, dat Weisgerber te ver gaat, wanneer hij de omsluitende tangconstructies als typisch Duits bestempelt. De bundel telt verder vijf bijdragen die hier onvermeld blijven, omdat ze geen verband houden met de neerlandistiek.
| |
| |
| |
Een huldigingsbundel voor prof. J.L. Pauwels
Ter gelegenheid van het emeritaat van prof. Pauwels heeft E. Nieuwborg een huldigingsbundel voor hem bezorgd: Mélanges offerts au professeur J.L. Pauwels à l'occasion de son éméritat (Université de Louvain, Recueil de Travaux d'Histoire et de Philogie, 4e Série, fasc. 46; Louvain, 1970). De bundel behelst, na een waarderend voorwoord van de deken van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, een korte biografie en een bibliografisch overzicht van het werk van Pauwels, acht studies. De eerste, Les pronoms, adjectifs et numéraux indéfinis dans la grammaire néerlandaise is van de hand van E. Nieuwborg, die op zoek is naar een subcategorisering van de in de titel genoemde onbepaalde taalelementen met het oog op het syntactische gebruik van nominale constituenten met zulke taalelementen. Als hoofdindelingscriterium moet z.i. de tegenstelling determinatief / niet-determinatief worden gebruikt, terwijl de elementen met determinatieve waarde moeten worden onderverdeeld in bepaalde en onbepaalde. In Réflexions sur l'humour is Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg voor R. Henrard uitgangspunt geweest voor een uitvoerige beschouwing van de 19de-eeuwse humor, waarvan hij een karakteristiek geeft in zijn sociologische (burgerlijke) en levensbeschouwelijke context. J. van Roey vergelijkt in On the Phrase Adjective(s) + Noun in modern English and Dutch de combinaties van het type adjectief + zelfstandig naamwoord in woordgroepen en samenstellingen in het Engels en het Nederlands en komt tot de conclusie, dat ze in beide talen globaal genomen door dezelfde principes beheerst worden. In beide talen worden deze combinaties op dezelfde wijze fonologisch onderscheiden. Verschillen doen zich voor in een subcategorie met betrekking tot semantische verschijnselen, in het feit dat het adjectief in het Engels minder
centripetaal is dan in het Nederlands en in het feit dat in het Nederlands het morfeem -e een aanwijzing is voor het onderscheid tussen een woordgroep en een samenstelling. M. van Overbeke gaat in Quelques applications du modèle ensembliste au contact entre les langues uit van de theorie dat de natuurlijke talen gestructureerde verzamelingen zijn en komt tot de conclusie, dat het model van de verzamelingenleer procedees en regels oplevert die op getrouwe wijze rekenschap kunnen geven van ontlening van taalelementen en herindeling van de linguïstische verzamelingen waaruit natuurlijke talen bestaan. J. Weisshaupt profiteert in Place de l'adjectif en néerlandais et en français van recent onderzoek van G. de Schutter betreffende de semantische subcategorisatie van het adjectief bij een herwaardering van vroeger onderzoek betreffende de plaats van het adjectief in Nederlandse en Franse substantiefgroepen. In de bijdrage Pour une syntaxe profonde dépendentielle zet J. Lerot uiteen, hoe hij de afhankelijkheid binnen constituenten en die tussen constituenten in een zin wil inbouwen in de dieptestructuur. G. Jucquois schrijft in Un problème de phonostatistique over de lotgevallen van de m in het Latijn, dat, vergeleken bij andere talen, een abnormaal hoge frequentie van de m vertoont. R. Jongen wijdt in L'Article défini ‘gen’ dans les dialectes bas-franciques méridionaux een gedetailleerde dialectgeografische beschouwing aan het lidwoord gen, dat in een Limburgs-Nederrijns dialectgebied uit en naast de na preposities op -n is ontstaan.
B.v.d.B.
| |
| |
| |
Achter het boek
Als jaargang 8 (1969) nos. 1/3 en jg. 9 (1970) nos. 1/2 is in de ‘tijdschriftuitgave van letterkundige documenten, Achter het boek’ verschenen: De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. 2 dln., tezamen 346 - doorgenummerde - blz. ('s-Grav., Ned. Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1971. Prijs: per jg. f17,50; voor de afzonderlijke tweedelige uitgave: f37,50.
De correspondentie tussen de beide auteurs, die elkaar gedurende een aantal jaren artistiek na gestaan hebben, vormt van stilistisch en spiritueel gezichtspunt bepaald geen opwindende lectuur, zoals ook Prick in zijn inleiding (blz. 10-13) erkent. Intussen moet wèl worden vastgesteld dat de brieven - in tegenstelling tot die welke Van Deyssel en Arnold Ising jr. hebben gewisseld - veel belangrijk materiaal bevatten. Wie wil onderzoeken hoe het staat met de verhouding van de twee schrijvers tot de Franse literatuur, vindt hier een omstandige opsomming van, en vaak ook commentaar op, hun lectuur van voornamelijk vrij recente of contemporaine auteurs, waarbij Prins gedurende de jaren 1885-1890 in hoofdzaak - letterlijk zowel als figuurlijk - de gevende partij is geweest. Ook omtrent Prins' wijze van werken treft men meermalen interessante gegevens aan. Curieus - tekenend voor de door beiden ervaren verwantschap, en uit dien hoofde dan misschien ook weer niet zo verwonderlijk - zijn de blijken van een zekere animositeit bij Van Deyssel: hij dingt in een kritiek op zijn eigen bespreking van Een Koning, hier door Prick voor het eerst gepubliceerd (blz. 255/57), nogal wat af op zijn collega: ‘De kunst van Prins, het boek ‘Een Koning’, interesseert mij niet. Wat men ziet, hem lezende, zijn leelijke, zeer duidelijke en vaste, afbeeldingen. Ik moet telkens denken aan Panopticum-beelden. Deze afbeeldingen zijn leelijk, - ‘zielloos’...’ En, onthullend: ‘Ik vind - Maeterlinck daargelaten - Een liefde en De Kleine Republiek beter dan dit werk van Prins.’ In de bewuste bespreking in het Tweemaandelijksch tijdschrift is van deze fundamentele afwijzing weinig te bespeuren. Intussen heeft de relatie haar inwendige spanning dan al enige tijd verloren, zonder dat er overigens sprake zou zijn van een conflict. Opmerkelijk is dat de contacten na Prins' terugkeer naar Nederland (in 1905)
schaarser worden, en na 1912, althans in geschrifte, geheel ophouden.
Zoals men van Prick gewend is, bevat ook deze editie een zo volledig notenapparaat als men maar kan wensen. In dit geval vormt het - naar de editeur zelf terecht constateert - ook in zeer veel opzichten een aanvulling en correctie op talrijke mededelingen in S.P. Uri's dissertatie over Prins. Een enkele maal gaat Prick wel wat ver, b.v. wanneer hij (in noot 92) aan de hand van een notitie uit 1945 betoogt dat Van Deyssel in 1885 niet zoveel bewondering koesterde voor Balzac als men uit zijn woorden op dat moment zou opmaken. Ook Van Deyssel was bepaald niet altijd onwankelbaar in zijn oordeel, en het is toch juist Prick als kenner van zijn werk bij uitstek wel bekend dat hij zijn oordeel wel eens met terugwerkende kracht herzag. Trouwens, noot 559, waarnaar de editeur ter plaatse verwijst, maakt dat ook tot op zekere hoogte duidelijk. De indruk die men uit het door Prick verschafte materiaal krijgt, is eerder dat Van Deyssels kennis van Balzac in 1885 minder groot was dan men op grond van wat hij schrijft zou denken. Behalve het notenmateriaal heeft Prick ook alles wat Van Deyssel over Prins heeft geschreven, gedrukt of ongedrukt, aan de uitgave toegevoegd.
| |
| |
| |
Jahrbuch für internationale Germanistik
Ook in Heft 1 van jaargang II biedt het Jahrbuch für internationale Germanistik een reeks bijzonder interessante en belangrijke studies over een ‘Rahmenthema’, en wel ‘Probleme der Literaturgeschichtsschreibung’. Het is opmerkelijk dat in feite alle twaalf beschouwingen een apologetisch karakter hebben, impliciet of expliciet. Bij herhaling blijkt dat men de tendens van deze tijd ervaart als a- of zelfs anti-historisch. Ten dele wordt dit verklaard uit de tekortkomingen van de traditionele literatuurgeschiedschrijving (hoewel het verschijnsel uiteraard als veel fundamenteler moet worden gezien dan als een loutere vak-crisis). De ‘immanente’ literatuurbeschouwing zou dus zijn ontstaan als een reactie op de bio-bibliografische historiografie die aan het literaire werk als zodanig niet toekwam. Daarnaast ziet men die literatuurbeschouwing ook wel als een vorm van ‘innere Emigration’: een middel om zich te onttrekken aan de door de nazi's opgelegde versie van ‘Germanistik’. Anderen zien de anti-historische houding ook - paradoxalerwijs - als uitvloeisel van neo-marxistische opvattingen, volgens welke de literatuur voornamelijk nog van belang zou zijn inzoverre de auteur zijn lezers bewust maakt van de gebreken der bestaande maatschappij, en zodoende bijdraagt tot het ontstaan van een nieuwe, betere samenleving. Onder dat gezichtspunt is alleen actueel werk nog interessant.
Opmerkelijk is nu dat vrijwel alle hier vertegenwoordigde auteurs op vaak uiteenlopende wijze, als gezegd, de verdediging op zich nemen van een historische benaderingsvorm. In verscheidene artikelen blijkt dat Hans Robert Jauss een belangrijke en vruchtbare stimulans heeft gegeven in zijn inaugurele rede Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (Konstanz, 1967; thans, met vier andere studies, herdrukt in zijn boek Literaturgeschichte als Provokation. Frankfurt a/Main, Suhrkamp, 1970. Edition Suhrkamp 418). Jauss vat zijn inzichten in het Jahrbuch samen in een zevental stellingen. Zijn ‘rezeptionsästhetische Theorie’ gaat - simpel gezegd - ervan uit dat een literair werk in een bepaald verwachtingspatroon van zijn publiek terecht komt - dat objectiveerbaar is door onderzoek van de ontvangst van het werk - en daarop een bepaalde invloed uitoefent, die ook weer consequenties heeft voor daarna tot stand komend werk.
Dit inzicht moet het mogelijk maken synchrone en diachrone complexen samen te stellen, zodanig ‘dass sie den literarischen Strukturwandel historisch in seinen epochemachenden Momenten artikulieren’. Voorwaar een formidabele taak, maar ongetwijfeld een met perspectieven! In zijn laatste these stelt Jauss ook, zij het in een verwijderd perspectief, de mogelijkheid de maatschappelijke relevantie op zinvolle wijze onder het oog te zien.
Het is onmogelijk in dit bestek de wijze waarop deze soort problematiek hier aan de orde gesteld en uitgewerkt wordt, nader onder het oog te zien. Ik wil daarom volstaan met nog te wijzen op een andere richting waarin enkele van de hier opgenomen studies zich bewegen: die van de grenzen der literatuur. Hermand, Keil en Heinrich Meyer laten, elk op eigen wijze, zien hoe er, zowel van de kant van de auteurs als van die der wetenschap, een neiging bestaat de grenzen van het traditionele ‘beschermd domein’ te doorbreken of zelfs volledig uit te wissen: ‘Die Grenzen der Literatur sind ja nur imaginär.’
Naast de studies over het nieuwe thema verschaft het Jahrbuch nog vier reacties
| |
| |
n.a.v. het vorige onderwerp: ‘Literatuurwetenschap en linguïstiek’, de bekende rubriek ‘Berichte über Forschungsvorhaben’, en vervolgens een omvangrijk artikel in memoriam Theodor Frings (1886-1968). Dit stuk, van de hand van H. Kolb, is een voorbeeld van wat een dergelijk levensbericht moet zijn: een deskundig overzicht van leven en werk, dat de grote verdiensten van de gestorven geleerde duidelijk uiteenzet, maar dat nergens dreigt te verworden tot hagiografie, en dat - in dit geval een extramoeilijke opgave - de problemen in dit leven niet verdoezelt, maar ze evenmin opblaast tot een sensatienummer.
Voor de neerlandicus is Frings natuurlijk in de eerste plaats de man van Veldeke. Frings ontmaskerde het probleem-Veldeke als schijn-probleem: ‘Veldekes Sprache wurde zum Problem durch den Mangel an Einsicht in den Aufbau der rheinischniederländischen Sprachlandschaften Köln-Limburg-Brabant-Flandern, der Landschaften an Maas und Rhein gegenüber den Landschaften an der Schelde.’ Terecht stelt Kolb dat de oplossing van Frings het problemencomplex allerminst uit de wereld geholpen heeft. Maar dat diens inzichten op dit terrein bijzonder vruchtbaar en stimulerend zijn gebleken, zal men niet licht bestrijden.
Ten slotte verdient nog bijzondere aandacht het verslag van een ‘Expertenkolloquium zur Reform des Philologiestudiums: Literatur in Studium und Schule’, een kwestie die in het Jahrbuch al eerder aan de orde is geweest. De resultaten van de bijeenkomst worden in een reeks stellingen samengevat. Een tweetal daarvan citeer ik hier:
Literatur- und Sprachwissenschaft sind Disziplinen, die sich durch einen eigenen Ansatz definieren, aber durch einen gemeinsamen Gegenstand und breite Überschneidungsbereiche zu enger Zusammenarbeit aufgefordert sind.
Die älteren Literaturen haben eine wichtige Aufgabe in Studium und Schule; in beiden Bereichen sollten sie aber nicht als gesonderte Einheiten behandelt werden.
De aflevering van het Jahrbuch wordt besloten met deel II van het Germanistenverzeichnis: Amerika.
a.l.s.
| |
Spectrum van de Nederlandse letterkunde, deel 17
In deel 17 van de reeks ‘Spectrum van de Nederlandse letterkunde’, getiteld Die tyrannie verdrijven, heeft Dr. M.C.A. van der Heijden literatuur bijeengebracht die betrekking heeft op de ‘godsdienst- en onafhankelijkheidsstrijd in de 16e en 17e eeuw’, zoals de ondertitel luidt. De verzameling omvat een drietal refereinen van Anna Bijns, een prozapamflet Waerschowinghe des Princen van Oraengien (1568), een aantal geuzenliederen, het Onrijmich vreuchden-liedt der stadt Leyden van Jan van Hout, liederen van Valerius en gedichten van Revius, een groot fragment uit Hoofts Neederlandsche Histoorien, boek VI (over de jaren 1570 t/m 1572, de verovering van Den Briel en Vlissingen), en Vondels Verovering van Grol en De getemde Mars.
De godsdienststrijd krijgt naar verhouding te weinig accent zonder een enkel schriftuurlijk lied en martelaarslied, en waarom tegenover Anna Bijns niet een fragment uit Marnix' Biënkorf? De keus van de Waerschowinghe en van het curieuze rijmloze vers van de Leidse stadssecretaris is te waarderen, omdat ze afwijkt van wat men ge- | |
| |
woonlijk uit deze periode bijeenbrengt. Revius is wel heel goed vertegenwoordigd met 21 gedichten, waaronder enkele lange - hadden een paar daarvan niet achterwege kunnen blijven om ruimte te maken voor een proeve van Heinsius' nationale poëzie?
N.a.v. de inleidingen bij de literatuur nog een paar opmerkingen. In de controverse over het karakter van het Wilhelmus kiest Van der Heijden eerst voor de beschouwingswijze die daarin een troost- en afscheidslied wil zien, om dan binnen dezelfde zin om te zwaaien naar de tegengestelde visie dat het een propagandalied is (blz. 51). Van David Beck, volgens een noot op blz. 171 ‘een onbekende dichter uit de 1e helft der 17e eeuw’, weten we niet zoveel, maar toch wel dat hij een hofdichter en lofdichter van Prins Maurits is geweest; zijn werk is voor een deel bewaard gebleven. De bewering dat Hooft levensbeschouwelijk eerder een vrijdenker was dan een christen (blz. 179), lijkt me aanvechtbaar, temeer wanneer ik me realiseer wat een hedendaags lezer zich voorstelt bij een ‘vrijdenker’. Vondels Verovering van Grol kan niet zonder meer ‘een heldendicht... in klassieke trant’ (blz. 254) worden genoemd; daarvoor verschilt het, bij alle overeenkomsten, toch teveel van een epos als bv. de Aeneis (zie ook C.M. Geerars. Het epyllion en de structuur van Tollens' Overwintering op Nova Zembla. In: NTg 60, 1967, blz. 361-372). In de beknopte bibliografie wordt verwezen naar L.C. Michels' voordracht Getemde Mars; die beschouwing draagt weliswaar dezelfde titel als het opgenomen vers, maar gaat in feite hoofdzakelijk over Leeuwendalers en zwijgt over het gedicht.
w. vermeer
| |
Thomas à Kempis-Herdenking
Tentoonstelling ‘Thomas à Kempis en de Moderne Devotie’. Zwolle, het Refter, Bethlehemse Kerkplein, 12 augustus-7 september 1971. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Keizerslaan 4, 11 september-eind september 1971.
Op 25 juli 1971 zal het 500 jaar geleden zijn, dat in het klooster Agnietenberg bij Zwolle Thomas à Kempis is overleden. Als een der belangrijkste vertegenwoordigers der 15e-eeuwse geestelijke stroming der Devotio Moderna verwierf hij zich vooral wereldfaam met zijn ‘Imitatio Christi’.
Het gemeentebestuur van Zwolle en de Hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel hebben gemeend de herdenking van zijn 500ste sterfjaar op passende wijze te moeten eren. Tevens zal in de week van 16-23 mei a.s. door Thomas' geboortestad Kempen een aantal manifestaties, w.o. een tentoonstelling, worden georganiseerd.
Het lag voor de hand de schriftelijke nalatenschap van Thomas centraal te stellen. Het ligt dan ook in de bedoeling op een tweetal tentoonstellingen, nl. te Zwolle en te Brussel, een overzicht van de handschriften van Thomas zelf en van de Moderne Devoten in het algemeen te organiseren. Dank zij de medewerking van tal van bibliotheken, musea en archieven uit binnen- en buitenland is het gelukt praktisch alle beroemde geschriften op dit gebied bijeen te brengen.
Glansnummer zal uiteraard de autograaf van de Imitatio zijn, de door Thomas zelf geschreven Navolging van Christus. Eveneens zal aandacht worden geschonken
| |
| |
aan de verluchtkunst van het klooster Agnietenberg en de 15e-eeuwse fraterhuizen en Windesheimer kloosters elders. Een deel der beroemde zgn. Zwolse 6-delige verluchte Bijbel, een aantal der eenvoudiger typisch Agnietenbergse getijdenboekjes, het zgn. Missaal van het Bakkersgilde uit Nijmegen etc. zullen een indruk geven van de schrijf- en verluchtkunst in de kring der Moderne Devotie.
Zoveel mogelijk is ernaar gestreefd naast de Latijnse teksten eveneens de Middelnederlandse teksten neer te leggen, zowel van Thomas' eigen werk als van de bekendste devoten uit zijn tijd: Geert Grote, Willem Vornken, Dirc van Herxen, Gerard Zerbolt van Zutfen, Hendrik Mande, Gerlach Peters etc.
Gepoogd zal worden, indien een enkel stuk op de tentoonstelling niet aanwezig kan zijn, door middel van kleurendia's een indruk te geven van het origineel.
Verschillende charters en kunstvoorwerpen, o.a. de ikonografie van Thomas betreffende, zullen het historische beeld completeren. Tevens zal een overzicht gegeven worden van de enorme verspreiding der Imitatio in de drukkunst.
Op geregelde tijden zal een diaserie vertoond worden met een geluidsband die over de geschiedenis der Moderne Devotie en de tentoongestelde handschriften zal inlichten. Daarnaast wordt een gedrukte catalogus vervaardigd, waarin een herdenkingsbundel wordt opgenomen van opstellen, gewijd aan Thomas à Kempis en zijn kring, waarvoor tal van op hun gebied vooraanstaande auteurs hun medewerking hebben toegezegd.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de V.V.V., Hoofdwacht, Grote Markt, Zwolle, en bij de Gem. Archiefdienst, Voorstraat 26-28, Zwolle.
Inlichtingen omtrent de Brusselse Thomas à Kempistentoonstelling, die in het kader der Europalia-tentoonstelling zal worden gehouden, zijn te verkrijgen bij de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, Keizerslaan 4, B 1000 Brussel.
b. berkenvelder-helfferich
Athenaeumbibliotheek
Deventer
|
|