De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Cornelis Crul: Heynken de Luyere, v.38De bedrijvigheid in een haven is voor ieder haast vanzelfsprekend, maar de taal die er gebezigd wordt, spreekt niet steeds voor zich zelf. Zo is het voor ons niet duidelijk hoe Crul in Die Historie van Heynken de Luyere, v. 38 Sy seylden menighe Havene aan boort opvat. Hoe komt deze Antwerpenaar uit de zestiende eeuw aan dit gezegde? C. Kruyskamp annoteert vertalenderwijs in de tekstuitgave (Antwerpen 1950): ‘zij bezochten velerlei plaatsen; de uitdr. “een haven aan boort seylen” klinkt nogal wonderlijk’. Willen wij het ‘wonderlijke’ nader verklaren, dan moeten wij allereerst de contekst kennen, meer nog, wij moeten vanuit het taalgebruik en binnen de cultuur en de beschaving van het Antwerpen uit vroegere eeuwen de gegeven tekst benaderen. De Antwerpenaar Crul vertelt ons hoe een ‘Cappelaenken’ in grote zorgen is gekomen, omdat (vs. 13-14); ... hem ontloopen was eylaas een zijn nichte
Die schoon van aenschijn was en van leven lichte.
Hij vraagt zijn vriend Heynken om hulp bij het opsporen van het lieve meisje. Deze is voor zijn taak berekend, immers hij verkeert oock gheerne met witte doecken (= het vrouwvolk). Na enige aarzeling - het geld ontbreekt hem - verklaart Heynken zich akkoord. Samen stellen ze een plan de campagne op (vs. 30-35): Hoe legghen wijt best aen, wilt daer op achten,
Want wie zijnen aenslach eerst wijsselijck doet,
Die mach te beter victorie verwachten.
Compt, ghaen wy, sey de Pape, by den geslachte (het schone geslacht)
In elck huys sullen wy een Pintken buysen, (drinken)
Die Nonne die wy soecken en is gheen kuyse.
Samen gaan Cappelaenken en Heynken naar de adressen, waar het soort meisjes als nichte gewoonlijk een onderdak vinden: ghelijck compt geerne by zijns ghelijcke (vs. 21). De toon is krijgshaftig: men doet een aanslag, men verwacht victorie. De verklaring van vers 38 sluit m.i. daarbij aan. Cappelaenken en Heynken gaan blijkbaar op verovering uit. Deze wordt beschreven met de bewoordingen van de oorlogsvoering en zeeroverij uit de 16de en 17de eeuw. Deze bedrijvigheden waren vaak nauw verbonden met de overzeese handel: Krieg, Handel und Piraterie, dreieinig sind sie, nicht zu trennen (Goethe). Het aen boort seylen moet voor menig bewoner van de havenstad Antwerpen een begrip geweest zijn. Deze technische term was niet alleen de kapers bekend, hij werd ook figuurlijk gebruikt, als er sprake was van het veroveren van een vrouw. Een dergelijke ontwikkeling in de betekenis heeft zich voorgedaan in het Engels en in het Nederlands. Alexander Fr. Falconer (Lieutenant/Commander, Royal Naval Reserve en tevens Professor of English) wijst er in zijn boek Shakespeare and the Sea (London 1964), blz. 69 op, dat de vrouwenverleider Falstaff in de Merry Wives of Windsor zijn escapades als zeeavonturen beschrijft. Van rechtstreeks belang voor onze verklaring zijn de | |
[pagina 181]
| |
woorden van matroos Pistol (Merry Wives of Windsor 2.2.134), die zijn vaktaal gebruikt om aan te duiden dat hij Mrs. Quickly als vrouw begeert: This pink is one of Cupid's carriers.
Clap on more sails; pursue; up with your fights;
Give fire! she is my prize, or ocean whelm them all!
Falconer merkt op: ‘Here, he gives the order for setting more sail and the words of command for chase, opening fire, boarding and capture, with the accuracy of one who has served aboard an armed vessel. That he should refer to his future wife as a “Pink” is approprate for several reasons. As lawful spoils of war these vessels were highly valued’. Een dergelijk voorval is opgenomen in D.F. Scheurleer, Van varen en van vechten ('s-Gravenhage 1914, 3de deel, blz. 446), waar de ‘Verwonderlyke Rystogt over de Noordzee, door 3 Hollandsche Pinklieden’ beschreven wordt. Zij vertellen hoe zij onder de kust van Engeland ‘als een Buit in Kapers handen’ vielen. Net zoals Shakespeare gebruikt Vondel in Minnedeuntjes de terminologie van de zeestrategie (uitgave W.B.X. Deel, blz. 187): ‘Min, een rover stout in 't kampen,
Zeilt me na met kracht en spoet,
In de zee van mijn gemoet:
Als hij mij aen boort komt klampen,
Baet geen wederstant noch strijt,
Och, ik raek mijn vrijheit quijt’.
Na het zeilen komt evenals bij Shakespeare het aen boort klampen. Vondel, inwoner van de zeestad Amsterdam, ‘heeft ons zeewesen in volle glorie aanschouwd’, schrijft G. Kalff in zijn boekje ‘Van Zeevarende Luyden en Zee-Poëten’ ('s-Gravenhage 1915, blz. 132), getuige zij ook Vondels groot gedicht Hymnus over de Scheeps-Vaert, later omgewerkt als Lof der Zee-Vaert (Kalff, blz. 45-48, 136-139). Ontegenzeglijk is bij Shakespeare en Vondel een zekere kennis van zaken aanwezig, maar wij hoeden ons Vondel op enig tijdstip van zijn leven een zeeman te noemen, zoals Falconer voor Shakespeare suggereert. Het ligt voor de hand, dat een taalkundige betekenisontwikkeling aan de basis ligt van de literaire beeldspraak. Reeds in het Middelnederlands kan men aen eenes boort seilen, enen aen zijn boort seilen. De betekenis is dan al: iemand aanklampen, aanvallen. De Engelse en Nederlandse voorbeelden gaan blijkbaar uit van de oorspronkelijke gang van zaken, dat men een schip aan boord zeilt om het vervolgens aan te vallen en te veroveren. Later kon de uitdrukking ook voor het aanklampen van personen, inzonderheid vrouwen, gebruikt worden. De strategische voorstelling werd ook in liefdesaangelegenheden gehandhaafd. Deze gang van zaken was reeds in de Oudheid en de middeleeuwen bekend. Denis de Rougemont heeft daar met nadruk op gewezen in zijn boek L'amour et l'Occident, als hij in het vijfde hoofdstuk (Amour et guerre) spreekt over Langage guerrier de l'amour. Mooie voorbeelden van dit soort taalgebruik vinden wij in Hadewijchs Lied XLI (De vesting der minne), in Een devoot ende profitelyck Boecxken (Antwerpen 1539): Het staet een Casteel, een rijc casteel. Deze twee voor- | |
[pagina 182]
| |
beelden behandelen de geestelijke minne. Anna Bijns spreekt over de wereldse liefde in het gedicht In Lieften sietmen meer Ramps dan Spoeds naken: Hoordt wat ic dichte:
Dan esser in therte een groot gevichte;
Tpackxken der minnen heeft een zwaer gewichte,
Die dolle dragen.
Och wat moet hij smaken menich zuer gerichte,
Als hij moet derven daerdeghe Venus nichte!
Het Cappelaenken in Die Historie van Heynken de Luyere wist daarvan mee te praten. Crul schrijft, dat hij na het verdwijnen van zijn nichte (vs. 10-11): ...scheen gheweent te hebben menich traenken,
Duer den druck die zijn herte hadde beswaert.
De woorden van Anna Bijns klinken niet bemoedigend; mannen kunnen er anders over oordelen. De god van de oorlog en de godin der liefde gaan hand in hand. Zo lezen wij in het Plaidoy oft Mondelyck Gedingh van Joncker Carel den Hoereerder (Stichtelyck ende vermakelyck Proces, uitgegeven door Maurits Sabbe. Antwerpen 1926): Omnia vincit Amor, et nos cedamus amori.
Waer datmen oyt de Liefde vindt,
Daer sietmen dat sy 't al verwint.
't Is oock een sake die der menschen gheesten ghedurelyck exerceert, wacker houdt, scherpt, ende courageert; waer toe, mits dien on-nut ende on-bequaem zyn alle lourde, luye, onlustighe, kleyn-hertighe, bevreesde ende in-habile personnagien: Militiae species Amor est, discedite segnes,
Non sunt haec timidis signa tenenda viris
Ovid. lib. Amor.
Dat is,
Hy is voor al bequame ten oorelogh te leven,
Die 't soete Vrouwen-volck een lonckend oogh kan gheven,
Maer die gheen treck en heeft wanneer hy Meiskens siet,
En deugt in 't minste deel in dese werelt niet.
Senecas gezegde Amor arma ministrat (De ira III, 34) is een overtuiging der Ouden. Mars en Venus treden ook samen op in Hoofts Bruiloft-Spel, waar Min van zich zelf getuigt (vs. 14-16): ...ick ben van geen Veldt- of Bosgod wtgesproten
Maer wt het brave saet en cloecke lendens van
Den Crijchsgodt, die mij bij de sachte Venus wan.
| |
[pagina 183]
| |
De krijgshaftige taal van de Venusjonckers Cappelaenken en Heynken (aanslach doen... victorie verwachten) valt niet uit de toon met hun actie: sy seylden menighe Havene aen boort. Ook deze laatste uitdrukking wil ik als een krijgsterm interpreteren. De aangehaalde teksten van Shakespeare en Vondel lijken dit aan te geven. De moeilijkheid echter schuilt in het feit, dat niet een schip of een vrouw aan boord wordt gezeild, maar een haven. Het wonderlijk gebruik van het woord haven in dit verband is waarschijnlijk veroorzaakt door gedachtenassociatie. Wij kennen immers het gezegde Dit is geen haven om voorbij te zeilen. De betekenis daarvan is ‘Dit huis moeten we binnengaan, we zullen het er goed hebben, iets aangenaams vinden; ook gezegd van een kroeg’Ga naar voetnoot1). Deze laatste betekenisschakering is echter niet met zoveel woorden opgenomen in het WNT of Van Dale. Men vergelijke echter in het WNT een tekst uit 1622 (Venus-Minne-gifjes): Stracks kreegh ick een Havitjen in t ghesicht
Dies heb ick mijn ancker van daer ghelicht.
Het lijkt mij zeer aannemelijk, dat Cappelaenken en Heynken een bepaald soort kroegjes in de havenstad Antwerpen bezochten. Heynken, die ook gheerne met witte doecken omgaat, wist wel welke adressen in aanmerking kwamen. Wat men daar vond, is ook iedere janmaat in Antwerpen bekend geweest. Een Nederlands lied uit de 18de eeuw drukt het kort en bondig uit: So menighen schoonder Haven, So menighen schoonder Vrouw (Scheurleer, Van Varen en van Vechten, 3de deel, blz. 209, vgl. ook 347, 576). Hierbij past in het WNT s.v. haven: In elke haven een andere vrouw en de uitdrukking: Hij is op een vreemde haven geweest (bij een ontuchtige vrouw). Uit de situatie in Die Historie van Heynken de Luyere wordt duidelijk, dat de vrienden de havens (kroegjes) aandoen, waar het ontvluchte meisje kan zijnGa naar voetnoot2. De uitdrukking sy seylden menighe Havene aen boort is volgens de hier gegeven verklaring ontstaan uit de combinatie van een strategische term aen boort seylen en het woord haven, in de betekenis van kroeg, herberg en/of de vrouw die daar verkeertGa naar voetnoot3. De sociologische achtergrond van de besproken uitdrukking past zeer goed bij de sfeer van de havenstad Antwerpen. Afgaande op hetgeen wij weten van het leven van Cornelis Crul, kan ons een dergelijke betekenis in zijn werk niet verwonderen. Hij kende zijn Antwerpen, hij wist wat er te koop was. Antwerpen had een reputatie, die in | |
[pagina 184]
| |
Zuid en Noord gerenommeerd was. De roemzuchtige Jerolimo in Bredero's Spaansche Brabander schept graag op over de kayserlaycke stadt Hantwerpen en zijn persoonlijke avontuurkens met de dochterkens in de baarGa naar voetnoot1; bijzonder het leven in de Lepelstraat en de Venus-buurt oefent een grote charme op hem uit. De Noordnederlander C. Huyghens situeert de handeling van Trijntje Cornelis in de rosse buurt te Antwerpen. Een stadsgenoot van Cornelis Crul, nl. Willem Ogier (1618-1689), bekend om zijn weinig voorbeeldig leven, weet wat er in de Lepelstraat geboden wordt (De Gulsigheydt, uitgegeven door Willem van Eeghem. Antwerpen 1921, vs. 316). Antwerpen kon toen reeds terugzien op een traditie, die in letterkundig opzicht ongeveer 150 jaar oud was. Mariken van Nieumeghen (vs. 635-641) beschrijft, hoe Moenen het Nijmeegse buitenmeisje Emmeken inden boom introduceert, waar quistgoeykens, vroukens vanden leven en en putyeren in- en uitgaan. Antwerpen was een bekende trekpleister. Nauwelijks heeft Moenen met Mariken kennis gemaakt, of hij stelt haar voor naar Antwerpen te gaan (Vs. 450-452): Gae wi na tsHertoghen bossche sonder respijt,
Ende van daer en werd ons geen ruste,
Wi en comen tAntwerpen na onsen luste.
Met heimwee denkt Jerolimo aan zijn Hantwerpen, dat hij heeft moeten verlaten. Heynken moet zijn heil in de vlucht zoeken, Antwerpen kan hij echter niet missen (vs. 460-462): Maer Antwerpen cost hy soo qualijcken ghelaten;
Aldus en ghinck hy niet verder cruyen,
Dan daer hy die clocken hoorde luyen.
Deze gelukzoekers in de havenstad Antwerpen, met haar kroegjes en herbergen, haar straatjes en buurtjes van de vroukens vanden leven, zullen bovenstaande verklaringen wel niet nodig hebben gehad, als zij Cruls uitdrukking hoorden. Als ingewijden wisten zij welke havens zij aan boord konden zeilen en wat de ‘wonderlijk’klinkende uitdrukking betekende. De problemen rijzen echter wanneer men enkele honderden jaren later slechts met een woordenboek en de vinger bij het woord tracht te achterhalen wat er staat, een vocabularium schiet dan schromelijk tekort. Slechts hij, die het voorbije beschavingspatroon de levensechte kleuren kan geven, die het vroeger bezat, merkt dat een taalkundige benadering van een tekst uit vroegere eeuwen de cultuurhistorische contekst van zijn tijd mede insluit. 20-9-1970 Woerden, Johan de Wittstraat 3 l. peeters |
|