| |
| |
| |
De Samengestelde Zin: Proeve van een terminologische probleemstelling (II)
III Het zgn. nevenschikkend zinsverband
1 Enkele preliminaire opmerkingen
Er kan slechts sprake zijn van nevenschikkend zinsverband wanneer twee zinnen of meer nevengeschikt worden. Bos echter gaat uit van de stelling dat er slechts nevenschikking is wanneer twee of meer constructies of woorden met dezelfde houdingsbetekenis binnen één zinsgestalt (cursivering van mij) gecombineerd zijn. Daaruit volgt dat ze in de onderstaande gevallen (vbb. van Overdiep) niet van nevenschikking spreekt:
1. | Hij zag ze allen als knappe gezonde mensen met goede posities. En hij beleefde het nog dat hij vol kon genieten van hun geluk. |
2. | Hij zal van 't jaar weer zakken... Maar 't is wel meer gebeurd dat hij 't ophaalde tegen 't eind. |
3. | U bent nu met verlof. En u wilt man en vader zijn. |
Nu schijnen deze sequenties mij juist typische vbb. te zijn van zinnen die bij andere zinnen gevoegd zijn, van onderling nevengeschikte zinnen dus. Het spreekt vanzelf dat er ook nevenschikking is van constructies of woordgroepen binnen één enkele zinsgestalt, maar dan mogen de nevengeschikte delen niet meer beschouwd worden als zinnen, daar ze de samenstellende elementen vormen van het geheel (de zin) waarin ze zijn opgenomen.
In dit derde hoofdstuk zal ik proberen uit te maken of de tradidionele ‘nevengeschikte zinnen’ bedoeld zijn als één enkele zin, opgemaakt uit twee of meer constructies met zinsvorm maar zonder zinsfunctie, dan wel of we ze moeten opvatten als een sequentie van betrekkelijk autonome uitingen, die bij elkaar staan en daardoor nevengeschikt mogen heten.
| |
2. De nevengeschikte constructies worden niet verbonden door een voegwoord
A. Eerste type:
vbb. 1. | Hij had geen lust erheen te gaan; ook had hij maar weinig tijd. |
2. | Vat dit niet op als nieuwsgierigheid; neen, 't is zuivere belangstelling. |
3. | Fons Brakelman haalde zijn kandidaats op de normale tijd; zijn broer echter is een aartsluiaard. |
We hebben hier telkens te doen met twee nevengeschikte beweringen, een sequentie van twee zinnen dus, waarvan de tweede naar aanleiding van de eerste tot stand komt. De nevenschikking gebeurt hier via de continuatieve of tegenstellende bijwoorden (ook, neen, echter).
| |
| |
B. Tweede type:
vbb. 1. | Hé, Jan, kijk's, het giet, doe de deur dicht. |
2. | Dames, ik ga weg. |
3. | Dames, vergeef me, ik moet weg. |
Voor Bos zijn voorbeelden als de bovenstaande typische gevallen van wat zij in navolging van De Groot de gesegmenteerde zin noemt. Hier zou dus sprake zijn van één zin, opgebouwd uit verscheidene zinsstukken. De aparte constructies hebben volgens Bos geen volledig gestaltkarakter, want ‘de zin zelf superponeert daarover een houding, legt een verband tussen wat de spreker met elk afzonderlijk zinsstuk bedoelt’. Ik vraag me echter af, of het in de kamer meer of minder regent of op een andere manier, wanneer we het stuk het giet ‘in verband’ lezen of niet. Welke houding superponeert ‘de zin’ over deze primaire bewering of over de andere stukken van de sequentie? Wordt de adhortatieve inhoudsbetekenis van de gebiedende zin doe de deur dicht gewijzigd doordat hij ‘in verband’ waargenomen wordt? Ik geloof dat de verschillende constructies die de onderhavige sequenties uitmaken, helemaal geen zinsstukken zijn, want ieder afzonderlijk stuk behoudt m.i. precies dezelfde betekenis als wanneer het alleen stond. Dit is natuurlijk maar een theoretische overweging, al kan in de praktijk het stuk (Hé, Jan,) kijk's op zichzelf dezelfde verwikkelingen bevatten als de volledige sequentie: het hoeft alleen maar met de gepaste nadruk en gebarentaal aangevuld te worden. Zo ook (Hé, Jan,) het giet, en natuurlijk ook (Hé, Jan,) doe de deur dicht. Daar komt nog bij dat constructies als (Dames,), (Hé, Jan,), (Vader,),(Jongens,) + een zin niet dezelfde valentie hebben als de constructies die erop volgen. Bos' benadering veronderstelt dat de sequentie ‘Dames, vergeef me, ik ga weg’ bestaat uit drie gelijkwaardige stukken:
/Dames,/ |
|
vergeef me,/ |
|
ik ga weg./ |
|
(zinsstuk) |
|
(zinsstuk) |
|
(zinsstuk) |
|
(zinsstuk) |
+ |
(zinsstuk) |
+ |
(zinsstuk) |
= ZIN |
Maar voor mij heeft het stuk en (Dames,) hier, d.w.z. in verband met de daarop volgende constructies, helemaal geen zinsgestalt. Soortgelijke constructies zijn inderdaad niets anders dan aansprekingen, die buiten de eigenlijke zin als aanloop fungeren. Ze bepalen de persoon of groep van personen tot wie de zin of de zinnen (mededeling, vraag, gebod) gericht zijn. Als ik zeg: Het wordt nu tijd tegen een troep kinderen, dan bedoel ik precies hetzelfde als wanneer ik zeg: Kinderen, het wordt nu tijd. Door toevoeging van de aanspreking wil ik er mij alleen van verzekeren, dat mijn woorden wel door iedereen goed gehoord en begrepen worden.
De structuur van de hierboven besproken sequenties ziet er als volgt uit:
/Dames,/ vergeef me,/ |
ik ga weg./ |
|
(aanspreking) (zin) |
(zin) |
: 2 nevengeschikte zinnen |
aanloop van: |
|
|
Zo ook:
/Hé, Jan,/ kijk's,/ |
het giet,/ doe de |
deur dicht./ of: |
waarom doe je de deur niet dicht?/ |
(aanspreking) (zin) |
(zin) |
(zin) |
3 nevengeschikte zinnen |
aanloop v. |
|
|
|
| |
| |
N.B. De vormen (Dames,)(Hé, Jan,) etc. hebben natuurlijk ook zinsfunctie wanneer ze alleen gebruikt worden, d.w.z. zonder toevoeging van andere constructies.
C. Derde type:
vbb. 1. | Hij kwam, hij zag, hij overwon. |
2. | Je doet het, je doet het niet. |
Dit zijn duidelijke voorbeelden van samengestelde zinnen. Het gaat hier om een sequentie die als een eenheid ervaren wordt en waarvan de afzonderlijke delen een totaal verschillende betekenis verkrijgen wanneer men ze wil isoleren. De Groots definitie van de gesegmenteerde zin zou hier van toepassing kunnen zijn. De opeenvolgende constructies S - P zijn inderdaad zinsstukken. Ze fungeren niet als zinnen en klaarblijkelijk ook niet als zinsdelen. Hun semantische functie wordt slechts duidelijk in zinsverband, d.w.z. in verband met alle omringende constructies. We merken verder dat de zinsstukken van een dergelijke sequentie alle tot dezelfde categorie van constructies behoren, in tegenstelling tot de nevengeschikte zinnen van het tweede type. Dit schijnt een karakteristiek te zijn van alle constructies die een samengestelde zin zonder voegwoord vormen. De combinatie in voorbeeld 2. is natuurlijk ekwivalent aan twee constructies verbonden door het voegwoord of: Je doet het of je doet het niet.
Het weglaten van het voegwoord is slechts mogelijk wanneer het onzelfstandige karakter van elk zinsstuk duidelijk genoeg blijkt uit de tegenstelling van beide constructies.
| |
3 De nevengeschikte constructies worden verbonden door een voegwoord
A. Constructies verbonden door en.
1o Eerste type:
vbb. 1. | Hij zag ze allen als knappe gezonde mensen met goede posities. En hij beleefde het nog dat hij vol kon genieten van hun geluk. |
2. | U bent nu met verlof. En u wilt man en vader zijn. |
Terecht zegt Bos dat we hier steeds volgens de bedoeling van de schrijver of spreker twee zelfstandige zinsgestalten hebben, twee zinnen dus. In feite steunt ook mijn analyse van de nevengeschikte constructies op niets anders dan de intentie van de schrijver (spreker) en theoretisch dus ook op de wijze waarop de sequentie ervaren wordt door de lezer (hoorder). De sequenties in de bovenstaande vbb. worden uitsluitend waargenomen als twee nevengeschikte zinnen, die door een voegwoord met zuiver syntactische functie worden verbonden. En is een hervattend-continuatief element dat de volgende zin inleidt zonder de semantische inhoudsbetekenis van de omvattende constructies te beïnvloeden. Nevengeschikte zinnen zijn continuatieve eenheden. Hun volgorde is vrij, voor zover dat mogelijk is voor de delen van een samenhangend brok taal. We kunnen b.v. een sequentie construeren waarin de twee zinnen van voorbeeld 1. niet meer achter elkaar optreden, maar gescheiden worden door een constructie die eveneens zinsfunctie heeft: Hij zag ze allen als knappe gezonde mensen met goede posities. Zo iets had niemand durven verwachten na een werkzaamheid van slechts drie jaren in Indië. En hij beleefde het nog... De en-constructies van dit eerste type zijn dus zinnen die meteen der welke zin met dezelfde valentie kunnen worden verbonden.
| |
| |
2o Tweede type:
De sequentie bestaat uit twee of meer zinsstukken die samen één enkele zin vormen. Het voegwoord en kan al naar het geval diverse semantische functies uitoefenen. De meeste verbindingen S - P van dit type zouden theoretisch, d.w.z. wanneer men ze afzondert van de andere constructie(s), zinsfunctie kunnen hebben, maar doordat ze bij elkaar gevoegd zijn, worden ze waargenomen als eenheden van een groter geheel. Het voegwoord is hier telkens semantisch ‘vol’: het legt een betekenisverband tussen de verschillende zinsstukken. En verbindt dan twee of meer cumulatieve constructies, waarvan de semantische betekenis slechts volledig gerealiseerd wordt, nadat de zinsstukken in zinsverband zijn waargenomen.
a. eerste subtype: het voegwoord en combineert constructies die niet dezelfde valentie hebben (b.v. imperatief + mededeling, vraag + uitroep).
vbb. 1. | Geef God verstand en gij hebt Satan. |
2. | Je bent er zo dikwijls en komt hij nou nooit eens bij jou? |
3. | Komt hij nou nooit eens bij jou en je bent er zo dikwijls! |
We constateren eerst dat de zinsstukken van 1. niet in dezelfde syntactische relatie tot elkaar staan als die van 2. en 3. Ook de betekenis van het voegwoord is verschillend. De structuur van 1. lijkt op een mathematische gevolgtrekking: als a, dan ook b. Het voegwoord en betekent hier ongeveer hetzelfde als en als gevolg daarvan... Zin 1. is dus opgebouwd uit een sequentie van constructies die geen van beide prevaleren boven de andere, maar allebei evenredig bijdragen tot de totstandkoming van de zin. Wat 2. en 3. betreft, liggen de syntactische verhoudingen anders. Het ziet er naar uit dat deze constructies ingeleid door en een nieuwe, plotselinge wending geven aan tot dan toe anders verlopende zinnen. We hebben hier niet te doen met twee nevengeschikte zinnen, want men kan in zulke sequenties nooit een pauze aanbrengen voor het voegwoord, hetgeen voor alle andere typen van nevengeschikte zinnen wel altijd mogelijk is. Ik concludeer dat het hier gaat om een soort hybridische zin, die samengesteld is uit zinsstukken met uiteenlopende syntactische valentie en die qua zinstypering zowel tot het type van het ene zinsstuk als dat van het andere behoort. Het is inderdaad moeilijk uit te maken of zin 2. overwegend vragend is en 3. overwegend uitroepend. De interpunctie lijkt me hier geen betrouwbaar herkenningsmiddel, want al gaat men in de loop van de zin duidelijk over van het ene constructietype naar het andere, toch blijft de inhoudsbetekenis ongetwijfeld nawerken wanneer men beide constructies ervaart in het zelfde zinsverband.
Verder valt nog op te merken, dat de samengestelde zinnen waarmee we hier te doen hebben, uitsluitend bestaan uit 2 zinsstukken en niet meer. Dit schijnt regel te zijn voor alle zinnen waarvan de samenstellende zinsstukken tot twee verschillende categorieën van constructies behoren.
b. tweede subtype: de zin bestaat uit twee of meer zinsstukken die dezelfde valentie hebben. Het aantal zinsstukken is in principe onbeperkt. Wanneer er meer dan twee zinsstukken zijn, komt het voegwoord doorgaans alleen vóór het laatste zinsstuk.
| |
| |
vbb. 1. | Hij gaat op reis en zijn broer zal zijn zaken waarnemen. |
2. | Ik liet mijn blik over het gezichtsveld gaan en bemerkte in het oosten een stip die snel groter werd. |
3. | De gebouwen hadden prachtige gevels en waren door open ruimten van elkaar gescheiden. |
4. | Ik liet het dier de vrije teugel en hield mij met beide handen aan het zadel vast. |
5. | Jan komt en Marie gaat weg. |
6. | Wij maken geen bekeerlingen en we willen niemand overtuigen. |
7. | Ik kon commanderen en ik had een taak. |
8. | Ik weet heel goed wat ik zeg en ik spreek klare taal. |
9. | Hij heet Burts en hij heeft lange benen en ieder in 't dorp kent hem. |
10. | Daarop liep hij woedend op de piano toe, wierp de klep open, en sloeg met gebalde vuisten op de toetsen dat het instrument steunde en dreunde. |
11. | Forellen zijn gevlekt, zwemmen vlug, zijn uiterst schuw en gedragen zich als echte roofvissen. (Van Dale). |
De verschillende zinsstukken staan in onderlinge verhouding tot elkaar. Soms drukt de sequentie een verhouding van tijd uit (twee of meer verbindingen S - P die gelijktijdige of in de tijd gespatieerde handelingen aangeven). Soms ook activeert het tweede zinsstuk een aspect van de mededeling dat al in het eerste zinsstuk aanwezig is: het fungeert dan cumulatief-intensiverend. Maar meestal zijn bovendien in dezelfde combinaties nog andere semantische relaties te vinden, b.v. verhoudingen van oorzaak en gevolg. Daar deze verschillende spanningen over het algemeen door elkaar gevlochten zijn, lijkt het mij onbegonnen werk de verschillende gevallen te classificeren volgens een bepaalde relatie die in de sequenties verwerkt is. Ik wil alleen nog maar even blijven stilstaan bij vbb. 9., 10. en 11. De 3 zinsstukken van 9. worden allemaal door het voegwoord met elkaar verbonden (stilistisch middel), terwijl in 10. en 11. slechts het slotzinsstuk voorafgegaan wordt door het voegwoord. De zinsstukken van 10. activeren zonder twijfel elk een schakel van een chronologische reeks, waardoor de sequentie zich duidelijk als een samengestelde zin laat typeren. Voor 11. daarentegen bestaat er geen enkele relatie tussen de zinsstukken van de mededeling. Desonsanks zal de volgorde van de zinsstukken niet veranderd kunnen worden, want wil men de eigenschappen van de forel aangeven, zij het dan maar in grote trekken, dan begint men liefst eerst met fysiologische karakteristieken om te eindigen met kenmerken van algemener aard. Een sequentie als Forellen zwemmen vlug, zijn gevlekt,... lijkt mij, althans in een beredeneerde context, onwaarschijnlijk. De zinsstukken van 11. vormen samen dus wel degelijk een samengestelde zin: het gaat hier om een opsomming van eigenschappen, van kenmerken gezien als delen van een geheel.
B. Constructies verbonden door of.
1o Eerste type: de eenheden die verbonden worden door of behoren niet tot dezelfde categorie van constructies.
vbb. 1. | Zwijg!... of ik zal het je inpeperen. |
2. | Let op hetgeen ik zeg, of meen je alles alleen te weten. |
We hebben hier klaarblijkelijk met twee nevengeschikte zinnen te doen, want er kan geen sprake zijn van een gesuperponeerd verband over beide constructies. Een onder- | |
| |
zoek op gebied van de woordsoorten zal moeten uitwijzen tot welke categorie(ën) het woordje of in deze vbb. eigenlijk behoort. In 1. is het enigszins ekwivalent aan een zinsdeel (= zwijg je niet, dan...). Voor 2. is de functie moeilijker aan te duiden. Voor deze soort van combinaties is het hogelijk de vraag of het verbindingswoord wel degelijk een voegwoord is. Als dat niet het geval is, dan horen de bovenstaande zinnen uiteraard niet thuis in een analyse van constructies die door voegwoorden verbonden worden. Hetgeen toch niets verandert aan de typering van de onderhavige constructies: het zijn nevengeschikte zinnen.
2o Tweede type:
vbb. 1. | Je kunt nu je huiswerk maken en vanavond uitgaan of je werkt vanavond en gaat vanmiddag uit. |
2. | Je doet het of je doet het niet. |
3. | Hij wandelde wat in de tuin of hij ging in het prieel zitten of hij amuseerde zich wat met steentjes keilen. |
4. | Een grote volksmenigte verdringt zich in de beroemde bazaars of geniet in de door bomen beschaduwde koffiehuizen van de opwekkende drank. |
5. | Of de goede geefster was werkelijk zeer rijk, of zij had buitengewoon veel sympathie voor mij gevoeld. |
6. | Je krijgt in dit hotel koffie bij je ontbijt of je moet om thee vragen. |
Deze zinnen bestaan uit twee of meer constructies die theoretisch alle zinsgestalt kunnen hebben. Laten we echter het voegwoord weg en proberen we van elke constructie een zelfstandige zin te maken, dan constateren we dat de zo ontstane sequentie niet aannemelijk is (behalve in de gevallen waar het voegwoord impliciet als aanwezig gevoeld wordt, d.w.z. in 2. en 3.), omdat er dan een ander verband ontstaat tussen de constructies, zoals in:
5. | De goede geefster was werkelijk zeer rijk. Zij had buitengewoon veel sympathie voor mij gevoeld. |
6. | Je krijgt in dit hotel koffie bij je ontbijt. Je moet om thee vragen. |
De afzonderlijke constructies fungeren dus als zinsstukken. Hun aantal is ook hier in principe onbeperkt. Een ander kenmerk van zulke zinnen is dat ook het eerste zinsstuk meestal voorafgegaan kan worden door het voegwoord (cf. 5). Wanneer er maar twee zinsstukken zijn, wordt in de zin als geheel meestal een alternatief geboden (in 1., 2., 4., 5. en 6.). Het eerste zinsstuk fungeert tegenstellend t.o.v. het tweede en vice-versa. Andere zinnen (zoals 3.) bevatten meer dan 2 zinsstukken en geven dan ook een ruimere keuze aan. Het gaat hier om een veelvuldige diversiteit, ieder zinsstuk wordt ervaren als een schakel uit een reeks.
C. Constructies verbonden door maar.
Deze combinaties hebben doorgaans slechts twee leden. Sequenties als Hij doet zijn best, maar het lukt niet erg, maar hij is niet dom. zijn wel mogelijk, maar ik vraag me af, zoals Bos, ‘of in dit geval de structuur niet hiërarchisch is’.
De constructies verbonden door maar vallen eveneens uiteen in 2 tegengestelde typen.
| |
| |
1o Eerste type:
vbb. 1. | Hij zal van 't jaar wel weer zakken... Maar 't is wel meer gebeurd dat hij 't ophaalde tegen 't eind. |
2. | Je moet rekenen: je bent een groentje, hè! Maar: ik zal je den bottelier wijzen, hoor. |
3. | Jaja, ik weet wel, suste hij goedig, maar de teleurstelling om de eenzame middag was nog in zijn stem. |
4. | Ik ben er erg aan gehecht, evenals aan de hele goede oude Gouw; maar toch geloof ik dat ik vakantie nodig heb. |
5. | Ook dat vond Gandalf vreemd en verdacht, maar de waarheid op dit punt ontdekte hij eerst vele jaren later. |
Dit zijn telkens twee nevengeschikte zinnen. Ze zijn bedoeld als twee zelfstandige beweringen. Het betekenisaspect van maar [= (en) toch, echter, daarentegen, nochtans, desalniettemin] is hier ten volle geactiveerd. De constructie ingeleid door maar is een bewering naar aanleiding van de voorgaande zin.
2o Tweede type:
vbb. 1. | Ik dronk een paar slokken, maar was niet in staat iets te eten. |
2. | Ik werd wanhopig, maar liet het niet merken. |
3. | Jan komt thuis, maar Marie gaat weg. |
4. | Zij hebben ogen, maar ze zien niet. |
5. | Hij is rijk maar hij is niet gelukkig. |
6. | Ze is niet mooi, maar ze heeft iets aantrekkelijks. |
7. | Bier smaakt lekkerder, maar water lest beter de dorst. |
Het gaat hier om combinaties van twee constructies die elkaar tegenstellend bepalen en aanvullen. Zo ontstaan samengestelde zinnen, waarin een verband gelegd wordt tussen de twee constituerende zinsstukken. Wanneer het samenstellingskarakter van ieder afzonderlijk zinsstuk duidelijk genoeg blijkt uit opposities van woorden of woordgroepen, kan het voegwoord meestal worden weggelaten, hetgeen voor de zinnen van type 1 onmogelijk is:
Jan komt thuis, Marie gaat weg. |
Bier smaakt lekkerder, water lest beter de dorst. |
D. Constructies verbonden door want.
vbb. 1. | Jan komt niet, want hij is ziek. |
2. | Verder ging hij niet mee, want hij wilde er eigenlijk niets mee te maken hebben. |
3. | We zullen je hier een werkje verschaffen, want ledigheid is 's duivels oorkussen. |
4. | Nu mag je wel heel blij zijn dat je er zo afkomt, want eigenlijk moest ik je allebei je benen stuk slaan, dat heb je verdiend. |
5. | Schiet nou op, want de trein vertrekt direct. |
6. | Ik kon niets ondernemen, want ik was tot geen enkele inspanning in staat. |
Bos heeft opgemerkt dat de constructies verbonden door want niet altijd dezelfde valentie hebben. In 5. wordt een gebiedende constructie verbonden met een mededelende
| |
| |
constructie. Soortgelijke combinaties komen veelvuldig voor en 5. laat zich gemakkelijk vermeerderen met andere voorbeelden. Ik geloof dat we hier telkens te doen hebben met nevengeschikte zinnen. Bos weidt verder uit over de zwevende intonatie en de onzelfstandige gestalt (als gevolg van de intonatie?) in de vooropgeplaatste constructies. Dat men sequenties als 1. en 5. meestal zeer vlug realiseert zal wel niemand willen betwisten. Maar dat bewijst nog niet dat we hier met één enkele zin te doen hebben. Overzien we de vbb., dan kunnen we vaststellen dat want alleen een syntactisch steuntje schijnt te zijn: de sequentie behoudt haar semantische betekenis (in casu ± gevolg/oorzaak) zelfs wanneer het voegwoord verzwegen wordt. Bos heeft dan ook de vraag gesteld of we hier niet eerder te doen hebben met een relatiebepalingswoord. Deze term lijkt me bijzonder goed gekozen, want de constructies met want vormen klaarblijkelijk beweringen naar aanleiding van een bewering of bevel. Ze vormen t.o.v. de voorgaande zin een preciserende verklaring, maar ze hebben alle kenmerken van een autonome zin. Want kan of geheel weggelaten worden of vervangen worden door namelijk: het is ekwivalent aan een adverbiaal verwijswoord. De volgorde van de zinnen is meestal ook nog omkeerbaar, hetgeen een zeer acceptabele sequentie oplevert (met de nodige aanpassing van het bijwoord: namelijk in de tweede constructie wordt dan ook wanneer de tweede zin vooropgaat):
2. | Hij wilde er niets mee te maken hebben. Verder ging hij dan ook niet mee. |
3. | Ledigheid is 's duivels oorkussen. We zullen je hier dan ook een werkje verschaffen. |
6. | Ik was tot geen enkele inspanning in staat. Ik kon dan ook niets ondernemen. |
| |
IV De terminologische implicaties
Er wordt wel eens vaker gezegd dat er in kwesties van spraakkunst geen laatste woord te spreken valt. Ook mijn bijdrage heeft niet de pretentie de problematiek van de samengestelde zin op te lossen. Het zal de lezer wel opgevallen zijn dat mijn analyse in bepaalde opzichten te kort schiet. Dit lijkt me echter geen bezwaar, daar de leemtes en onvolmaaktheden die zich erin bevinden waarschijnlijk de nodige kritiek en aanvullingen zullen uitlokken. Ik heb b.v. bepaalde typen van constructies wegens een al te beperkt materiaal niet grondig genoeg behandeld. In hoeverre zijn bepaalde constructies met want niet ekwivalent aan een zinsdeel ingeleid door omdat? Kunnen de constructies met hoewel (ofschoon) in slotpositie niet als een bijzin fungeren? Kan men geen vbb. vinden van constructies ingeleid door zodat die als zinsdeel(stuk) fungeren en niet als bijzin? Deze vragen en nog vele andere blijven voorlopig onbeantwoord.
Wat mijn grondcriterium betreft (de functionaliteit van de constructies die men wil typeren), ben ik Droste een rechtzetting schuldig. In Aanhangsel iii van zijn Grondbeginselen kon hij natuurlijk niet uitvoeriger ingaan op wat voor hem het criterium van de zinstypering is, nl. het ‘samenspel van woordinhoud en intonatie’. Hoe deze associatie eigenlijk werkt kan ik nog steeds niet begrijpen. Wel meen ik te mogen beweren dat het begrip ‘woordkeus’ iets te maken heeft met het functionaliteitscriterium. Hoe zouden anders de constructies ingeleid door terwijl b.v. drie verschillende functies kunnen hebben (zinsdeel, zinsstuk en zin)? Dat een constructie met dezelfde formele kenmerken (ingeleid door een voegwoord en met een afstandspatroon S... P) zulke uit- | |
| |
eenlopende functies kan uitoefenen, moet te wijten zijn aan de semantische verschillen die men kan waarnemen in de diverse functietypen van de onderhavige constructie. De groepen met terwijl die zinsdeelfunctie hebben geven telkens een gelijktijdigheid aan. Dit merken we mede aan de betekenis van terwijl (gedurende de tijd dat) en uiteraard ook aan de woordinhoud (of woordkeus) niet alleen van de constructie met terwijl, maar ook van het overige deel van de zin. (cf. Terwijl zijn moeder omkeek, prikte het jongetje met alle tien zijn vingers in de taart.)
Dat men bij de typering van een constructie moet afgaan op de woordkeus = de bedoeling van de spreker/schrijver = de functionaliteit van de betrokken constructie wordt nog duidelijker als we het tweede type met terwijl beschouwen. Voorbeeld: Terwijl de grijsheid in het verleden verwijlt, leeft de jeugd in de toekomst. Hier is het begrip van momentane gelijktijdigheid verdwenen. Er bestaat echter in de geest van de schrijver een correlatie (<gelijktijdigheid) tussen wat hij in de constructie met terwijl en in de overige constructie noemt. Deze correlatie, die tevens een oppositie is, wordt als zodanig ervaren doordat er in dezelfde zin tegenstellingen van woorden of groepen van woorden zijn verwerkt. Dus ook hier berust de typering van de onderhavige constructies (het zijn twee tegenstellende zinsstukken) op wat men zegt in de zin en welke woorden men daarvoor gebruikt.
Hoe staat het in ditzelfde opzicht met het bijzintype ingeleid door terwijl? Wat in de bijzin genoemd wordt vormt een zakencomplex dat weliswaar tot stand komt naar aanleiding van de voorgaande zin, maar het is een mededeling die qua inhoudsbetekenis en ‘woordkeus’ geheel nieuw is, met dien verstande dat men in de loop van de zin die vooropstaat niet de minste aanwijzing kan vinden voor wat men in de volgende zin gaat aantreffen, terwijl men in de zinnen van type 1 en 2 klaarblijkelijk let op het tijdsverband en de opposities van woorden. Ook de volgorde van de constructies speelt hier een rol. De constructies met terwijl van type 1 staan meestal voorop. Voor de constructies die fungeren als zinsstukken heeft de volgorde in principe geen belang, want ze worden ervaren in semantische correlatie met elkaar en de syntactische spanningen in de zin doen zich op evenredige wijze gelden in beide richtingen, zowel vooruit als achteruit. Wat nu de bijzinnen met terwijl betreft, ik heb er reeds op gewezen dat het altijd nazinnen zijn. Hier valt dus op te merken dat men de formele en functionele criteria niet altijd uit elkaar hoeft te houden, al prevaleert in mijn benadering de functie van een constructie steeds boven de vorm wanneer beide niet parallel blijken te lopen.
Het wordt nu tijd om over te gaan tot een voorstel van terminologische classificatie. De Nederlandse zin laat zich op grond van mijn onderzoekingen in drie grote categorieën indelen:
A. | De Enkelvoudige Zin. |
B. | De Samengestelde Zin. |
C. | De Bijzin. |
A. De Enkelvoudige Zin.
Dit type van zinnen is in deze bijdrage niet besproken, omdat ik mij in het begin van het onderzoek duidelijk tot doel gesteld heb slechts de constructies van de verschillende ‘samengestelde zinnen’ op hun functie te onderzoeken. De enkelvoudige zinnen wor- | |
| |
den dan ook slechts vermeld ten einde ze te differentiëren t.o.v. de volgende categorie van zinnen, nl. de echte samengestelde zinnen.
Enkelvoudige zinnen bevatten uiteraard slechts één werkwoordelijke vorm of één verbinding S - P. Ze kunnen bestaan uit:
a) | een verbinding S - P (de mededelende zin) |
b) | een verbinding P - S (de vragende zin) |
c) | een werkwoordelijke groep zonder of met S (de gebiedende zin) |
d) | een verbinding S... P (de zgn. bijzinconstructie). De traditionale grammatica's spreken hier van een ‘verzwegen hoofdzin’. |
vbb. Dat elk zijn best doe!
Dat hij ruste in vrede!
Of dit soms zijn bedoeling was?
B. De Samengestelde Zin.
De samengestelde zinnen bestaan uit een combinatie van twee of meer verbindingen (S) - P, die samen één enkele zin vormen. Ze vallen uiteen in twee grote subcategorieën:
a) De samengestelde zin bevat een verbinding S... P die als een ondergeschikte groep fungeert. Deze verbindingen zijn zinsdelen, die t.o.v. de verbinding S - P of van de werkwoordelijke groep in het overige deel van de zin een duidelijke grammaticale functie uitoefenen. De structuren van de verbindingen in deze eerste subcategorie zien er als volgt uit:
1. | S-P + S... P (mededelende zin: hij weet dat ik morgen kom) |
2. | P-S + S... P (vragende zin: weet hij dat ik morgen kom?) |
3. | P + S... P (gebiedende zin: zorg dat je morgen komt!) |
In de bovenstaande vbb. vormen alle constructies ingeleid door dat een afgesloten zinsdeelconstructie. De hele zinnen kunnen als volgt worden geschematiseerd:
S + Vf + A |
|
: mededelende zin |
|
(s... vf) |
|
Vf + S + A |
|
: vragende zin |
|
(s... vf) |
|
Vf + A |
|
: gebiedende zin |
|
(s... vf) |
|
Hierdoor zien we duidelijk dat de als zinsdeel fungerende verbindingen syntactisch ondergeschikt zijn aan de primaire groepen S-P, P-S of P.
In bepaalde gevallen is de constructie met afstandspatroon slechts een deel van het zinsdeel (= zinsdeelstuk), hetgeen natuurlijk niets verandert aan de zinstypering, b.v.:
Ken / je / de man die daar voorbijloopt? / |
Vf + S + A (a + s... vf) |
| |
| |
Ik constateer verder dat de functie van de verbindingen S... P die als zinsdelen optreden geheel ekwivalent is aan die van de overeenstemmende zinsdelen in de enkelvoudige zinnen. Vergelijk:
Ken / je / die man daar? /: Vf + S + A |
Ken / je / de man die daar voorbijloopt? /: Vf + S + A (a + s... vf) |
In feite zijn de samengestelde zinnen van dit eerste subtype enkelvoudige zinnen waarvan 1 zinsdeel bestaat uit een tweede verbinding S - P (in casu S... P), waarvan de leden qua functionaliteit vanzelfsprekend niet mogen gelijkgesteld worden met de delen van de primaire verbinding. Zie hierover van den Berg, Beknopte Nederlandse Spraakkunst, § 14. De benamingen hoofdzin - bijzin kunnen we bijgevolg niet meer blijven handhaven, want het gaat hier niet om twee zinnen, maar slechts om één enkele. Ik had eerst gedacht de samengestelde zinnen van dit type te kunnen onderbrengen in de categorie van de enkelvoudige zinnen, daar de leden van de verbinding S... P samen een zinsdeel uitmaken. We hadden dan een onderscheid moeten maken tussen enkelvoudige zinnen van de eerste graad (alle zinsdelen vertonen een syntactisch onsplitsbare structuur), en enkelvoudige zinnen van de tweede graad (mijn samengestelde zin met een zinsdeel dat verder splitsbaar is in afzonderlijke delen, die samen de verschillende leden van een verbinding S... P uitmaken.)
Deze benamingen zijn toch ook weer niet bevredigend genoeg, omdat de term enkelvoudige zin onderstelt dat de zin maar één verbinding S - P bevat. Daarom besluit ik de zojuist besproken typen van verbindingen te beschouwen als een eerste subcategorie van de samengestelde zinnen. Wat de beschrijving van de constructies betreft, moeten we het dus stellen met de termen primaire en secundaire verbinding, die beantwoorden aan de al dan niet volwaardige zinsdeelfunctie, in zinsverband, van alle leden der onderhavige constructies.
Hieronder volgen nu de verschillende soorten van constructies met S... P-patroon die als zinsdeel fungeren in een samengestelde zin:
1o | de constr. wie (die)
+ pers. vnw. + P
wat (hetgeen)
(aanwijzing van persoon of zaak) |
2o | de ‘bijwoordelijke bijzinnen’ van de traditionele grammatica, alsmede de constructies van toevoeging en vergelijking. Het voorbehoud aangaande de constructies met gelijk (zoals) strekt zich waarschijnlijk uit tot andere soorten van bijwoordelijke constructies, b.v. hoewel en omdat in slotpositie. Het lijkt me in bepaalde gevallen vrij moeilijk uit te maken waar de grens ligt tussen zinsdeelfunctie en zinsfunctie. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of de volgorde van de constructies geen invloed heeft op de zinstypering. |
3o | de afhankelijke mededeling of vraag (directe en indirecte rede). |
4o | de verschillende constructies die fungeren als nabepaling van een substantief of een bijwoordsgroep. |
5o | de beperkende bijvoeglijke constructies en de uitbreidende die deel uitmaken van een nominale groep of een verband als ampliatie, concessie, enz. aangeven. |
| |
| |
b) We gaan nu over tot het tweede subtype van samengestelde zinnen: de samengestelde zin bevat twee of meer verbindingen (S) - P die de volgende structuurpatronen kunnen vertonen:
1o | S-P (P-S) + S-P (de groep met nauwelijks... of) S-P + S-P (nevenschikking van zinsstukken met dezelfde valentie, zonder voegwoord, of met de voegwoorden en, of, maar. Hierbij horen ook zinnen met P-S + P-S (Doe je het of doe je het niet?) en P + P (‘Blijf niet in de weg staan of neem een stoel’). |
2o | S...P + S...P (A-vf-S), zoals in de constructies met hoe... hoe (des te). |
3o | S...P + P-S (constructies met terwijl en zoals). Voor terwijl ook S-P + S...P. |
4o | P + S-P
P-S + S-P
S-P + P-S (nevenschikking door voegwoorden van zinsstukken met verschillende syntactische valentie: Geef God verstand en gij hebt Satan; Komt hij nou nooit eens bij jou en je bent er zo dikwijls!...) |
De constructies van het eerste subtype van samengestelde zinnen vertoonden qua functionaliteit van hun leden nog een grote gelijkenis met de enkelvoudige zinnen. Dit is niet meer het geval voor de zinnen van dit tweede subtype, die opgebouwd zijn uit zinsstukken. Voor subtype 1 spraken we van twee constructies waarvan één zinsdeelfunctie heeft en ondergeschikt is aan de andere. De zinnen van subtype 2 daarentegen bestaan uit twee of meer zinsstukken die nevengeschikt worden.
C. De Bijzin
Bijzinnen zijn echte zinnen. Ze worden gevoegd bij andere zinnen. Ze treden dus meestal op als nazinnen maar de eerste zin kan ook onderbroken worden en de bijzin wordt dan ingelast. De verschillende soorten van bijzinnen die we tot nu toe duidelijk hebben kunnen onderscheiden, vallen uiteen in twee grote subcategorieën:
a) de ondergeschikte bijzin: vertoont altijd het afstandspatroon S... P. Tot dit type behoren:
1o | de bijzinnen van gevolg (zodat). |
2 | verschillende constructies die traditioneel gerangschikt worden onder de uitbreidende bijvoeglijke bijzin. |
3o | bepaalde constructies met terwijl. |
De term ‘ondergeschikt’ in ‘ondergeschikte bijzin’ duidt alleen op het formele aspect van deze soort van zinnen (de afhankelijke woordvolgorde), want het staat zonder twijfel vast dat deze bijzinnen uit syntactisch-functioneel oogpunt even autonoom zijn als de bijzinnen van de tweede subcategorie, die de zgn. rechte woordvolgorde hebben. Het is trouwens duidelijk dat men gemakkelijk overgaat van een ondergeschikte naar een nevengeschikte bijzin. Dit heb ik in de loop van mijn onderzoek veelvuldig aangetoond.
b) de nevengeschikte bijzin (met S -P-patroon dus). Tot dit tweede subtype behoren:
1o | de afzonderlijke leden van De Groots ‘gesegmenteerde zin’ |
2o | de zinnen die nevengeschikt worden via de zgn. verwijswoorden. |
3o | de zinnen die nevengeschikt worden door de voegwoorden en, of, maar, want. |
| |
| |
Tot zover de twee hoofdcategorieën van bijzinnen. Het komt me echter voor dat de bijzinnen van a) nog verder onderverdeeld kunnen worden in nazinnen en tussenzinnen. Sommige typen van bijzinnen kunnen inderdaad ingevoegd worden na de persoonsvorm van de eerste zin. Voorbeeld: In die omstandigheden heeft hij, wat niemand zal verbazen, ontslag genomen. De constructies met wat (hetgeen) of een voornaamwoordelijk bijwoord die niet fungeren als een zinsdeel of een lid van een zinsdeel, kunnen we dus beschouwen als ondergeschikte tussenzinnen (wegens de afhankelijke woordvolgorde), op voorwaarde natuurlijk dat ze ingevoegd worden. Er zijn echter nog tussenzinnen van een ander type. De volgende geïntercaleerde bijzinnen vertonen niet de afhankelijke woordvolgorde, en men kan zich afvragen of men hier niet eerder moet spreken van ‘bovenschikking’ dan van ‘onderschikking’ (zie hierover Rijpma & Schuringa, Nederlandse Spraakkunst, 21e druk, bewerkt door J. van Bakel, blz. 264):
1. | Die vent - daar loopt hij juist voorbij! - is een echt uilskuiken. |
2. | En toen is de man - een vervelende historie - ermee naar de politie gelopen. (elliptische zin). |
3. | In die omstandigheden heeft hij - het zal niemand verbazen - ontslag genomen. |
4. | Redenen voor dit uitstel zijn... dat de in te richten accomodatie - het programma wordt niet in een schouwburg gebracht - nog niet tot stand is gekomen. |
Deze verdere onderverdeling steunt op niets dan de formele kenmerken van de onderhavige bijzinnen. In feite hebben al deze beschrijvingen niets te maken met de typering van de bijzinnen, want in dit opzicht gaan we vanzelfsprekend slechts af op de functie van de te bespreken constructie, en die is dan voor alle typen van tussenzinnen, zowel de ondergeschikte als de ‘bovengeschikte’ of nevengeschikte, dezelfde. Ook hier gaat men trouwens zonder enige moeite over van het ene type naar het andere (cf. voorbeeld 3. van de ‘nevengeschikte’ tussenzinnen.) In ieder geval vormen de tussenzinnen dus taaluitingen die tot stand komen naar aanleiding van de eerste zin, die onderbroken wordt om na de bijzin te worden hervat. Ik heb in deze hele discussie zorgvuldig gemeden de term hoofdzin te gebruiken wanneer ik de zin moest aanduiden die aanleiding geeft tot de bijzin. Semantisch bekeken is er echter geen enkel bezwaar tegen het behoud van deze term, want een sequentie hoofdzin-bijzin kan dan voor ons slechts aangeven een op elkaar volgen van twee zinnen die allebei als complete, autonome taaluitingen moeten worden beschouwd. Het woord hoofdzin zou dan alleen betekenen dat die zin aanleiding is tot een volgende zin. nl. de bijzin. Ik acht het echter verkieslijk het begrip en de term hoofdzin niet te blijven handhaven. We moeten namelijk rekening houden met een eeuwenoude traditie van zinsontleding, die ook de moderne taalbeschouwing blijft beïnvloeden: in combinatie met de term bijzin kan de benaming hoofdzin inderdaad een oorzaak van verwarring zijn voor mensen bij wie de (voor ons) zinneloze equatie hoofdzin + bijzin = een samengestelde zin nog stevig in het geheugen verankerd zit. In verband met hoofdzin wordt de bijzin bovendien nog te veel ervaren als een secundaire mededeling, iets van geringere waarde, hetgeen helemaal niet
beantwoordt aan de semantische functie van de meeste bijzinnen. Ik stel dus voor de typering hoofdzinbijzin te vervangen door de sequentie zin -bijzin. Hiermee beschikken we dan ook over een combinatie die het toevoegingskarakter van de bijzin duidelijk naar voren doet komen.
Rijksuniversiteit Luik
j.p. willems
|
|